| |
| |
| |
De plantaadje Annaaszorg.
'k Heb twintig jaaren lang dit wingewest bewoond;
'k Heb altoos zucht voor land en landbouwkunst betoond;
Maar nimmer wist ik dat, in afgelegen kreeken,
Een schat verborgen lag van zulke schoone streeken,
Als annaaszorg, dit uur, verschaft aan myn gezigt.
Heeft Ceres hier misschien haar' tempel opgericht?
Woont hier de vruchtbaarheid, met haar bevalligheden?
Word hier de godheid van 't genoegen aangebeden?
Stryd met Europa hier Amerika om prys?
Of, Suriname, spreek! is hier uw paradys?
Zo ja, vergun my dan dit heuglyk oord te roemen,
En laat my annaaszorg de vreugd haars nazaats noemen.
| |
| |
ô Zoete dichtkunst! streel, terwyl ik schryf, myn' zin,
En treeden wy te saam' dees schoone vruchtlaan in:
Het dichte lommer der geschoren tamarinden
Zal ons iets lieflyks, iets verrukkelyks, doen vinden;
Terwyl de waassemen der bloeijende mamies
Ons zullen nooden op een' reuk, zo eêl en kiesch,
Dat die, en violier en hyacinth en roozen,
Om zyne heerlykheid, Euroop' van spyt doet bloozen.
Vlugt niet, lief lonkertje! vlugt niet, lief beestje! neen!
Wy gaan, al denkende, voorby uw nestje heen,
Terwyl het glansryk kleed, waarmeê gy zyt omtoogen,
Door kaatsing van de zon, ons straalen schiet in de oogen.
Kweek uwe jongen en vermeerder op deez' hof!
Zie daar twee tuinen, die myn leidsvrouw nieuwe stof
Verschaffen, opgehoopt met keur van lekkernyen,
Met bloemen, planten, en een tal van kruideryen
Der oude waerelden, uit zaaden aangeteeld:
't Schynt dat natuur om 't zeerst in ieder blaadje speelt.
Vervolgen wy de laan tot naar de koffiboomen:
Hier toont zich aan myn oog een zee van vruchtbre stroomen.
Het speelend windje buigt de takken op en neêr,
En toont dus aan ons oog hun schatten meer en meer.
| |
| |
De boomen schynen hier elkander uit te daagen,
Wie of de meeste vracht van koffi heeft te draagen:
't Staat heerlyk overal, waar 't oog zich keere en wend':
Geen enkle schraale plaats is op deez' hof bekend;
En nu de zuurten zyn getrokken uit deeze aarde,
Bezit dit land in zich Bene onuitputbre waarde.
Uw schoonheid neemt ons in, doch echter 't voegt dat wy
Ook de aandacht vesten op de hoven hier ter zy',
En 't belge u niet, wanneer wy gaan op moed en kommer,
Langs 't heerlykst middenpad, in 't heuglyk koffilommer;
Dit strekke, ô annaaszorg! u geenszins tot verdriet:
Uw treslyk middenpad zwicht voor haar schoonheid niet.
Het belge u niet, wanneer wy van den kring der streeken
Van 't statig limeshoop, of van zyn' nabuur spreeken;
Twee hoven, waar natuur en kunst te saamen woont;
Of als wy zeggen, hoe zich fredrikslust vertoont,
Zo prat rondom het huis, als trots in zyne gronden:
Uw luister word hierdoor in 't minste niet geschonden;
En, schoon verrukking in dit oord zit op den troon,
Hecht gy de paerel toch aan dees plantaadjekroon.
't Lust ons uw heerlykheid niet verder af te meeten:
Myn dichtluim zou misschien hierin zichzelv' vergeeten,
| |
| |
En bloemen rooven van het kransje, dat ik vlocht
Voor andre hoven, eer ik deeze streek bezocht.
Dus zy u dit genoeg. En gy, ô eigenaaren!
Bebouwers van deez' hof! ontvonkt uw hartaltaaren,
Met dankende offers, voor de groote zegening,
Die elk van 's Hemels hand op deezen hof ontfing:
Elk boom, elk botje, moet u stof tot danken geeven;
Dus doende zult gy, hier op aarde, als englen leeven,
Tot heil en van uzelv' en van uw' medemensch:
Dit is myn hoop, myn beê, dit is myn waare wensch.
|
|