Surinaamsche mengelpoëzy
(1804)–Paul François Roos– Auteursrechtvrij
[pagina 59]
| |
Wandeling naar de plantaadje Ma Retraite,
| |
[pagina 60]
| |
Meöphilus! laat ons, terwyl de zon, aan 't duiken,
Haar hitte in slaauwer' gloed ziet door de westkim fnuiken,
Gaan wandlen, ginds door 't huis, naar, ma retraite's hof:
Die wandling geeft aan 't brein eene onuitputbre stof.
Myn vriend stemt gaarne toe: wy nadren tot den drempel
Van 't grootsche woonhuis, dat zich opdoet als een tempel:
Wy treeden binnen, waar de voorzaal aan 't gezigt
Ons kunsttafreelen toont van Naso's fabeldicht;
Doch 't lust my nu niet om haar grootheid te beschryven.
'k Zal by myn wandeling ditmaal alleenlyk blyven.
Dus treeden wy te saam' van veertien trappen af:
Hier groet ons de oostewind met zyn' onzigtbren staf.
Zyn lieflyk koekje speelt langs onze kleedren heenen.
Als wilde hy met ons in 't wandlen zich vereenen.
Wat heerlyk hofgezigt toont zich ter rechtehand!
Hoe! word myn geest gevoerd naar 't verre vaderland?
ô Neen! dees hof, door zorg, door kunst en vlyt, geboren,
Komt op het lieflykst my in myne wandling stooren:
't Schynt dat, op dit gezigt, myn dichtlust word ontfonkt.
Zie, hoe de voorhof hier met marmren beelden pronkt;
Zie, welk een bloemenschat vertoont zich hier voor de oogen;
Zie deeze laantjes eens, met takken overtogen;
| |
[pagina 61]
| |
Zie ginds dien overvloed van edel moes en kruid....
Tjo! Tjo! 't is wel met recht dat gy hier zingt en fluit.
Daar staat een lustprieel in 't midden van het water;
Misschien dat Gideön, door 't liefelyk geklater
Van deze golfjes, zich hier tot het rusten spoeit,
Wanneer hy 't nyvre brein door 't werken voelt vermoeid:
ô Ja! hy heeft zichzelv' deez' hof ten schat gegeeven,
En vormt zich hier een schets van 't vaderlandsche leven.
'k Ga, vol van blydschap, langs een schoone zylaan heen,
Naar 't ruisschend kreekje, dat thans dartelt naar beneên,
En, met de komst des vloeds, weêr kronklend loopt naar boven;
Dees kreek besproeit een tal van Gravenstraatsche hoven,
En scheid de grootsche stad van bosch en velden af.
Zie hier een vergezigt zo schoon natuur ooit gaf.
'k Zou, van deeze ophaalbrug, met vreugd, een zestal uuren,
Verrukt, van 't eene schoon op 't ander kunnen tuuren.
't Schynt dat elk waterriet, gebogen door den vloed,
Meöphilus en my, als in 't voorbygaan, groet.
Daar treeden wy de laan, de groote melklaanGa naar voetnoot(*), binnen:
't Schynt dat de blaadjes hier elkander teêrst beminnen,
| |
[pagina 62]
| |
Elkander kusschende, door 't schomlen van den wind:
Elk plantje, elk kruidje heeft zyn' buurman tot een' vrind;
Het hoog geboomte schynt, met grooter tak en blaêren,
Door schaduw', 't klein gewas, als kinders, te bewaaren:
Wie weet of niet natuur dit dus heeft ingericht,
Om ons een les te zyn van ouderlyken pligt.
ô Aangenaame laan! gy toont hier aan myne oogen
De grootsche heerlykheid van 't Godlyk Alvermogen;
Gy beurt myn denkkracht op, en bind my aan den band
Van zucht en liefde voor dit heuglyk Westerland.
Maar zagt! welk een gegons van nyvre byëndrommen
Komt, op het onverwachtst, my om myne ooren brommen?
Zie daar een' byënkorf in 't gindsche huisje staan;
Kom aan, Meöphilus! laat ons eens derwaards gaan;
't Schynt dat dees standplaats hier met voordacht is verkoren.
Maar, ach! 'k zie 't mierenheir door haare raaten booren,
En 't vlytig bytje, schoon 't zich weeft aan allen kant,
Word door de meerderheid der mieren overmand.
Zo moet hier menigwerf, in 't prilste van zyn leven,
Een vaderlandsche telg door zwarte monsters sneeven.
'k Verlaat u, bytjes! want uw gonzen is vol klagt:
Klaagt ons niet, maar klaagt hem, die eens u herwaards bragt.
| |
[pagina 63]
| |
Ach! waarom u ontvoerd uit uwer vadren landen!
Zyn geene byën dan aan Suriname's stranden?
In menigte immers, schoon verschillende van aart;
Zyn deeze byën ook geen teenen bykorf waard'?
Waarom dan niet terstond daarvan een proef genomen?
Zie eens, Meöphilus! naar 't midden deezer boomen:
Ziet gy dat lange nest, waar om dat bytje kruipt,
Waarvan de honig zelfs tot naar beneden druipt?
Zolang ge, ô beestjes! ons wilt zulke schatten schenken,
Gelooft my, zal ik nooit om andre byën denken.
Nu treeden wy te rug naar onze wandellaan:
Elk stapje, dat wy doen, doet ons verwonderd staan
Door nieuwe zeldzaamheên: de fladdrende kapellen,
En 't snorrend torrenheir, zyn voor ons niet te tellen;
Wy worden door haar goud en zilver als verblind:
't Is of zy twisten wie van haar 't in schoonheid wint.
Zie daar ons tot het eind' der melklaan reeds gekomen;
Haar lommer wisslen wy voor schaâuw van eedler boomen,
Voor keuriger gezigt dan ons de melklaan gaf:
Hier vallen duizenden van guide oranjes af,
En, of dit aan ons oog niet kon tot wonder strekken,
Zien wy nog tevens de aard' met bloessems overdekken,
| |
[pagina 64]
| |
Wier frissche geuren ons met aandacht stil doen staan.
ô Gesner! mogt uw geest hier eens ten reije gaan,
En zaagt gy wat men moet in 't vaderland ontbeeren,
Zo zoude uw pen dit oord in 't paradys verkeeren.
Ik volg u flaauwlyk naar, op 't aanzien van dit veld,
Waarin de wandelaar een groote grootsheid stelt,
En op welks vruchtbaarheid het snelle ros mag hoopen.
De windjes schynen hier elkander na te loopen
Door 't hobbelende gras; 't schynt, dat, door vreugd vervoerd,
Elk plant, elk kruidgewas door hen word aangeroerd.
ô Windjes! dartelt vry door gras, door kruid, en lommer,
Want deeze wandelweg kent bange zorg noch kommer.
Meöphilus! ziet gy, daar ginder, in 't verschiet,
De hooge huizen van het grootsch tourtonne niet?
Dit's wederom iets nieuws, om de aandacht op te wekken:
Zo pleeg ik Diepeveen, in vroeger' tyd, te ontdekken,
Als ik, op Roôbrugshof, door de eiken voorlaan, zag
Het vroeg ontluiken van een' schoonen zomerdag.
't Schynt dat aan dit gezigt iets Godlyks is gegeeven,
Daar 't den verlopen tyd doet in myn brein herleeven.
Natuur! natuur! vaar voort, schraag, schraag myn denkenskracht,
In 't schetsen van het geen uw schoot heeft voortgebragt.
| |
[pagina 65]
| |
Dat Babylon vry booge op zyne hooge tuinen:
Wy boogen op een tal van hoven, op de kruinen,
Van trotsche ceders, en van ander kostbaar hout.
Dees kottontrieboom dient oplettende beschouwd,
Daar hy, in 't midden van de dichtste woestenyen,
Op zyne takken torscht een' schat van kruideryen,
Door 't heir der vogelen in zyne schors geplant:
Waar vond men zulk een' boom ooit in ons vaderland?
Zie daar den pindagrond van ma retraites slaaven:
De een is aan 't planten, en een ander is aan 't graaven;
Dees rukt de jammes uit; een vierde gaat naar stad,
En brengt de vrucht ter markt, die elk gezameld had.
Uw juk is licht, daar gy, na 't doen der daagsche merken,
Nog uurtjes ovrig hebt om voor uzelv' te werken:
Gedenkt, ô volken! dat Bataafsche slaverny
Uw' armen vryen staat verre opweegt in waardy.
Hier word de wandellaan belommerder en fraaijer;
Ook is de grond, zo 't schynt, hier dankbaar voor den zaaijer:
Getuige daarvan zy dit eerste stuk katoen.
Gezegend was de hand, die de eerste dit plantsoen,
Tot kleeding voor den mensch, heeft zoeken aan te kweeken!
Zie daar een koffistuk! hoe vruchtbaar zyn dees streeken.
| |
[pagina 66]
| |
En hier, hier staat kakau, zo gunstig en zo schoon,
Dat zy een paerel hecht aan ma retraites kroon.
Nu zyn we, al koutende, de laan ten eind' getreden,
Doch geenszins tot het eind' van uwe aanloklykheden,
Geliefde lustplaats! neen! myn denkkracht wakkert aan:
'k Blyf aan dit bruggetje verwonderd stille staan,
By 't heerelykst gezigt, 't geen de oogen komt verrassen:
Nooit wierd aan Maas, of Vecht, of Amstels waterplassen,
Door my iets schooners, iets verrukkenders, aanschouwd,
Dan al de sierlykheid van dit vermaaklyk woud.
't Staat midden in de weide, en dekt, door zyne blaêren,
Een tal van schaapen, die hier, huppelende, paaren,
Terwyl het rundervee, herkaauwende het gras,
Zyn schaduw' zoekt, en drinkt uit deez' gedolven plas;
De tempel der natuur schynt hier op 't schoonst te praalen;
Geen kunstig starrenbosch kan by dit boschje haalen.
Misschien zyt gy, myn woud! allen de wedergaê
Van 't heerelykste bosch, het bosch van Dodona.
Thans treeden wy den tuin van ma retraite binnen.
Myn zanglust kon hier licht een nieuwe schets beginnen;
Maar neen! 'k heb my bepaald by myne wandeling:
Misschien dat ik, hierna, nog eens een veldlied zing
| |
[pagina 67]
| |
Van uwe vruchtbaarheid en schoone koffiboomen.
Daar komt de landman ons op 't gulst verwellekomen,
En leid ons vriendelyk zyn kleine woning in.
Hier rusten wy een wyl, en spreeken van 't begin
Der eedle landbouwkunst, en van het heuglyk leven,
Dat dees verblyfplaats aan den landman wis moet geeven:
Dus spreeken wy, totdat het schynsel van de maan
Ons noopt, om, vergenoegd, te rug naar 't fort te gaan.
|
|