| |
| |
| |
Schets van het plantaadjeleven,
aan mynen broeder Cornelis Sebille Roos.
Myn broeder, die uw' tyd, in andre waerelddeelen,
Al schetsende, besteed met verw en kunstpenseelen!
Ontfang een dichttafreel van my, die, verr' van u,
Aan 't Commewynsche vocht, het fortgewemel schuw,
En, 't land bebouwende, bemin het eenzaam leven,
Van welks vermaak myn pen u tracht een schets te geeven;
Want, u ontrukt, hebt gy toch geen gedachtenis
Dat hier uw broeder nog op de aarde aanwezig is;
Doch lees dees lettren, die, schoon spraakloos, tot u spreeken.
De jonge bykorf, die in de aangenaamste streeken
Van dit myn wingewest zich opdoet, is de hof
Alwaar uw broeder woont, die nimmer zynen lof
| |
| |
Naar waarde roemen kan, omzoomd van mangroeboomen,
Omheind van dyken, besproeid van waterstroomen;
Vol van vermaaken, die steeds de eenzaamheid my geeft.
Hy heeft een' schat op de aard', die 't waar genoegen heeft!
Des morgens, eer de zon, aan Suriname's stranden,
Den nuchtren daauw ontrukt aan loof- en bloemwaranden,
Ontwaak ik, en begroet den lieven dageraad.
Myn moestuin is het eerst waaraan zich 't oog verzaad,
Terwyl een waassem van verkwikkelyke geuren,
Uit duizend bloessemen, van zilvren, gouden kleuren,
Den reuk verfrischende, my lokt naar 't lustprieel,
Bedekt door schomlend loof, waarin een zacht gestreel
Van tedre gorgels schynt den uchtend aan te konden:
'k Zie rondom, van my, of de endyvie is omwonden,
Of wel de seldery met zand is aangevuld:
ô Ja! 't staat alles wél; myn bedden zyn gehuld
Met kiessche groenten, daar en kruis- en middenpaden
Met veelerhande soort van bloemtjes zyn beladen.
Ik geef den tuinman hier zyn werk, en, bly' te moê,
Treede ik aan d'andren kant naar 't luchtig kweekhuis toe:
't Is rondom afgeperkt met dunne palisaaden.
Hier is een vyver, waar myne eenden zich in baaden;
| |
| |
Daar loopen hoeners en kalkoenen, dik en vet;
Ginds is het hokje, waar men 't vee te broeijen zet;
Daar staat een, karsenboom, dien 'k onlangs zag ontluiken,
Waaronder 't vee den gloed van Phoebus weet te ontduiken.
Nu ga ik verder naar het varkenskot, en let
Of wel reeds versche kost daarin neêrgezet;
'k Zie, in 't voorbygaan, naar de vaderlandsche knynen,
Die vrolyk in het hok als in de vryheid schynen.
Nu treede ik binnen, waar myn oog, in 't ryk verschiet,
De blyde schaapen naar de weide dryven ziet:
Dees graast, die blaat, terwyl de tedre lamren springen,
Het nooitverzadigd oog smaakt beurtverwisselingen.
Hier drink ik koffi en ik rook een pyp tabak,
Terwyl myn duivenvlugt te kirren zit op 't dak.
Een wyl gezeten, komt een stoet van zieke slaaven:
Deeze is behebt met koorts, en die met Venusgaaven;
De een klaagt van beljak, en een ander heeft de koek.
Ik spoor hun ziekten naar, door vlytig onderzoek,
En schaf hen middelen opdat zy ras genezen:
En tyd en pligt leert my op 't land geneesheer wezen.
Nu ryze ik op, om eens de werken naar te zien
Der luie kuipers en der traage timmerliên:
| |
| |
Die zaagt een plank af, en een ander maakt paneelen;
Hier dislen zy een vat, daar ziet men schaaven, kweelen;
Wat zyn zy vlytig! ja! het werk gaat als een spil;
Maar, zet ik voet van honk, dan staan de hamers stil.
Van daar al verder naar de koffiloots getreden,
Vind ik de slaaven in verscheiden bezigheden:
Die wascht, dees veegt, die schrobt, een ander keert de vrucht,
Die waait, en deeze schuift de bakken in de lucht;
Hier built een meisje, ginds hoor ik een' jongen zingen.
Men vind in deeze loots altyd veranderingen,
Naar dat de tyd en ook 't veranderlyk saisoen
Den lootsöppasser leert wat werk by heeft te doen.
Dit keurig naargezien, en alles wél bevonden,
Dan wandel ik, vernoegd, naar myne vruchtbre gronden,
Langs paden voort, wier zoom met koffiboomen pronkt:
Al wandelende word en hart en ziel ontvonkt
Tot overpeinzing, daar gewas en boom en kruiden
't Volmaaktste samenstel vermogen aan te duiden:
Ja! 't is of de Almagt van den Vormer der natuur,
Gedrukt op ieder blad, vernieuwt van uur tot uur.
ô Landbouw! Eenzaamheid! Myn lusthof! Koffiboomen!
Wat doet gy myn gemoed al denkensstof bekomen!
| |
| |
Zo denkende, genaak ik langzaam by het werk:
De bastiaan geeft hier aan ieder' slaaf zyn merk.
Ik laat het gretig oog langs alle bedden waaren,
En zie of wel de boom van taaije klimöpblaêren,
En ander vuilnis, is gezuiverd; of men 't gras
Schoon, afwied; of men ook een jeugdig plantgewas
Aan 't hoofd beschadigd heeft, door 't onkruid af te rukken:
Een naarstig landman kruist gestadig door de stukken,
En let op alles wat de kunst en pligt hem leert;
Want, als hy zulks niet doet, dan gaat zyn werk verkeerd.
De vuige slaaf is loom, genegen om te liegen,
En acht het fraai als hy zyn' meester kan bedriegen.
Van daar roept my de zorg naar myn banannenwoud,
En naar den teijergrond, den wachter toebetrouwd.
'k Zie of hy oppast om het drooge blad te kappen,
En of hy my misleid door slinksche wetenschappen;
Of 't koorn ook armoê lyd door 't al te gulzig wied,
En duizend dingen meer, die my de pligt gebied.
Myn werk verricht, zo neem ik 't jagtgeweer in handen,
En trek naar 't bosch, versierd met eedle kruidwaranden,
Nog nat van morgendaauw: de honden gaan my vóór,
En spooren 't wild op, dat, hoe fyn ook van gehoor,
| |
| |
Door hen bespied, my, als de wind, voorby komt snellen:
Ik schiet, en weet, door 't lood, het hert ter neêr te vellen:
't Zy pingo, buffel, knyn, pakkier, of sabakkaar,
Zoras ik hem bespeur, is hy in doodsgevaar.
Wanneer het water my somtyds het bosch doet vlieden,
Dan ga ik aan den kant de duiven eens bespieden;
Ik licht den leguaan, hoe hoog ook, uit den boom,
En doe den kauwerier omkantlen in den stroom;
Zo moeten anamoes, maraaijen en pauwisen,
Door kracht van 't aaklig kruit, het levenslicht verliezen.
Geen schelle papegaai is veilig in zyn vlugt:
Ik heb 'er honderden doen tuimlen uit de lucht.
Dit kan de schulpenrits van Vlaardingen getuigen,
Wiens bosschen door 't geknal der jagtgeweeren juigchen.
Vermoeid van dit vermaak, treede ik, met trek tot spys,
Te rug. De disch, gedekt, vertoont my knolradys,
Met versche boter, kaas, en jonge ramenassen;
Daar staat een haasje, dat ik gistren ging verrassen.
Waart gy, myn broeder! hier, zo zoude ik u gewis
Op heimaar nooden, die deez' nacht gevangen is.
De wandling geeft my lust om smaakelyk te ontbyten.
Verzadigd, sta ik op, en weet den tyd te slyten,
| |
| |
Dan eens met knutslen, dan met leezen in een boek;
Dan in de dichtkunst, dan in 't snedig onderzoek
Van vrouw natuur, wier kunst geen dichtpenseel kan treffen,
Wyl onvolmaaktheid nooit volmaaktheid kan bezeffen.
Wanneer het my somtyds behaagt om uit te gaan,
Gebied ik in 't korjaar met riemen klaar te staan:
Dit vaartuig vliegt, met my, langs 't lommerryk bosschaadje,
Naar acconoribo, naar mocha's lustplantaadje,
Of wel naar l'avantuur, by onzen landgenoot!
'k Schud dan de zorgen af in Commewyne's schoot.
Maar vind ik my verpligt om t'huis te moeten blyven,
't Zy om het dagwerk, of de maandlyst uit te schryven,
Of om het logge pont te zenden naar het fort,
Of 't zy myn byzyn by een werk gevorderd word,
Dan gaat het nodige voor dertele vermaaken:
De vreugd vermengt zich in het achtslaan op zyn zaaken;
Een schrander landman voegt de reden by zyn' pligt,
En noemt het meer vermaak dan werk 't geen hy verricht.
Zoras de Vriesche klok het tweetal heeft geslagen,
Zie ik het eeten op de middagtafel draagen:
Een stoet van meisjes staat geschaard rondom den disch,
Terwyl de voetebooi met schenken bezig is.
| |
| |
Gegeeten, tracht dit volk op zynen pligt te passen:
De een geeft my 't bekken om de vingren af te wassen,
Terwyl een ander, met den handdoek voor de borst,
Op zy' slaat. Ja, myn vriend! ik leef gelyk een vorst:
De slaaf past op myn' wenk; myn woorden zyn bevelen.
Een landman zou de rol van koning kunnen speelen.
Ik eisch een schoone pyp, tabak, een glaasje wyn:
Dit moet, zoras ik 't vraag, reeds in gereedheid zyn.
Nu onder 't donker loof der gulde oranjeboomen,
Die, in den ry geschaard, den kant des tuins bezoomen,
War lucht geschept: hier sla ik de oogen, vry en bly,
Naar jaashuis, timmerloots, naar weide, of droogery,
Waar 't kleine volk om 't werk schynt met elkaêr te kampen:
Daar bergt men koffi, die men t'avond af zal stampen.
Myn pyp is uitgerookt, zodat ik statig roep
Om my een' leuningstoel te plaatsen op de stoep.
Daar lees ik dit of dat, of 'k zit op 't werk te denken,
Terwyl een Mulattin my groene thee komt schenken.
Gedronken, zie ik hoe de lucht staat in het west':
Myn jongens houden reeds het oog op my gevest.
Ik eisch myn' rotting, zo als 't viertal is geslagen,
En geef hen last, geweer en jagtzak na te draagen.
| |
| |
Ik ga voorby het werk, en zie ter zyde eens af
Of 't merk haast door is, 't geen men hen deez' morgen gaf.
Nu snuffel ik zo wat, en loop eens door de stukken,
Om naar te zien wanneer 'er koffi is te plukken;
Of de katoenknop breekt, diergelyke meer;
Ik wandel dit pad op en 't ander weder neêr;
Zo gaat de middag heen, en de avond komt genaaken.
Maar wil ik my somtyds met hengelen vermaaken,
Ik heb een watergat, dat grimmelt van de visch:
Hier zit ik aangenaam, doordien 't belommerd is.
Ik weet 'er slag op slag waarappers uit te haalen,
Vetjakkies en quiquies. 'k Herdenk hier menigmaalen
Hoe ik voordeezen, in de stille Wetering,
Of in de Molensloot, met u, het baarsje ving;
Hoe, achter landzigt's tuin, wy speelden op de weiden;
Wie kon toen denken dat ons de oceaan zou scheiden?
Wie had toen ooit verwacht dat Gomar en Armyn
My van Rosinde en u tot scheurers zouden zyn?
Verrukt in dit gepeins, begint de zon haar straalen
Te dooven, achter 't woud, in zilte waterzaalen:
Dus keer ik t'huiswaards, waar myn koffi, op den disch,
Met suiker en met melk, reeds ingeschonken is;
| |
| |
Ik eisch myn nachtjapon, musquitenbroek en muilen,
Om voor het ongediert' my in dit kleed te schuilen.
Daar komen bastiaans, en arts en timmerliên.
Ik maak my sterk om hen eens deftig aan te zien;
Ik ga den merkstok na, en zeg hen 't werk voor morgen;
Ik zet de wacht op, en gebied hen om te zorgen
Voor vaartuig, kweek en bleek, voor 't oopnen van de sluis;
Elk krygt een' slok, en gaat genoeglyk naar zyn huis.
Ik, wel te vreden, ga een uur of twee wat schryven;
Ik maak een dichtstukje, en mag d'avond zó verdryven;
'k Lees in Germanicus, als my de schryflust stuit,
En roep daarby den lof van zyne zangster uit.
Zodra het negental is door de klok geslagen,
Gebied ik, eene kaars in 't slaapvertrek te draagen,
Waar my een Venus in de koele hangmat wacht.
'k Ga slaapen, broeder! en wensch u een' goeden nacht!
|
|