Surinaamsche mengelpoëzy
(1804)–Paul François Roos– Auteursrechtvrij
[pagina 25]
| |
De suikerbouw.'k Zing den landbouw; 'k zing de velden;
'k Zing de grootsche suikerrieten,
'Die van zoete sappen stroomen;
'k Zing hoedat de regenvlaagen
En de droogten, hier, by beurten,
Onze landen vruchtbaar maaken;
'k Zing het heuglyk buitenleven;
'k Zing het zagte juk der slaaven;
'k Zing het laage pienenhuisje,
't Vergenoegde slaavenhutje;
'k Zing den schat, dien Suriname
Jaarlyks levert aan heur moeder,
Aan het land van onze vadren,
Aan de stad van myn geboorte.
| |
[pagina 26]
| |
Eerste zang.Tracht men om, in vruchtbaare oorden,
Suikerstaaten aan te leggen,
By rivieren of by kreeken,
De ondervinding leert den planter
Om een' kleigrond uit te kiezen.
't Voegt ons op 't saisoen te passen;
Zeker, de oogstmaand is 't bekwaamste
Om den aanleg te beginnen,
Wyl alsdan de regenbuijen
Zwichten voor de drooge tyden,
Die, door middagzonneschynen,
Natte bosschen gangbaar maaken,
En bereiden tot het vallen
Van de hemelhooge ceders,
En van andre trotsche kruinen.
Dan is 't tyd het land te meeten,
In het vierkant af te steeken,
En een' overslag te maaken,
Hoe veel lands men kan bewerken,
| |
[pagina 27]
| |
Evenredig naar de veelheid
Van de grofgeknuiste slaaven.
Eerst getracht de kreupelbosschen
Door den houwer neêr te vellen,
En te lakken op het aardryk,
Om dus beter' weg te baanen
Voor de scherpgewette bylen,
Die, door sterkgespierde vuisten,
Woeden op de dikke boomen.
Hoort eens, hoe de bylen knallen!
Hoort, hoe de echo nabaauwt knallen!
Voelt, voelt eens het aardryk dreunen,
Door den val van deeze boomen;
Ziet, hoe gindsche boom, in 't slorten,
Twee, drie andren neêr doet ploffen;
Hoort eens, hoe de Negers zingen,
Hoe vernoegd de Negers zingen,
Op de knalmaat van de bylen,
Die men nu nog eens moet scherpen,
Om de takken af te klieven,
Die zy op het aardryk plat slaan.
Daar ligt nu het bosch ter neder!
| |
[pagina 28]
| |
Thans is 't tyd van slokken steeken
Voor de nieuwe poldertrenssen,
Voor de loossloot en voor trekkers:
Dees gestoken, dan ten eersten
Haalt men 't rulle veen ter zyde,
In het stuk of op de dammen:
Daar ligt nu de kleigrond open,
Keurig blaauw en los in 't werken.
Scherpt den schop, 't is tyd van delven.
Fiksche Negers! spant uw krachten;
Speelt nu met uwe yzren schoppen,
In de ruime molenslooten,
In de nieuw te maaken trenssen,
Die, door toezigt van den landman,
Juist van breedte, juist van diepte,
Net van kant gedolven worden.
Springt thans over tot de trekkers,
Tot de kleine lozinggruppels,
Fiksche Negers! spant uw krachten;
Haast u, eer de zonnestraalen
't Zwarte veen te droog doen worden,
Daar is 't stuk rondom bedolven,
| |
[pagina 29]
| |
En het water vind zyn lozing
In de nieuwgedolven trenssen.
Wyl de heete zonneglanssen,
In dees drooge jaargetyden,
Van den keerkring afgeweken,
Ons met dubble kracht beschynen,
Ziet men spoedig tak en boomen
Vatbaar worden voor de vlammen:
Dit bepaalt den tyd van branden.
Ziet, de noeste, nyvre slaaven
Neemen lange palisaaden,
Die, door haare dunne vezels,
Vol van harst, als kaarssen branden,
Om de takken en de boomen,
Van den wind af, aan te steeken:
Straks is alles aangestoken.
Phoebus, door de sterke dampen,
Word als bleek voor ieders oogen.
Ziet konynen uit hun holen
Vlugten, door den rook gedreven!
Ziet, hoe ginds een schildpad, sleepend',
Naauw' de vlammen is ontworsteld;
| |
[pagina 30]
| |
Ziet, de slangen kruipen, springen;
Hagedissen, torren, mieren,
Alles zoekt den dood te ontvlugten!
Hoort, de Negers, op hun hoorens,
Geeven leuzen aan elkander,
Om te weeten of de vlammen
Somtyds al te hevig woeden,
En het veen des gronds verteeren.
Dit zo zynde, staan en slaaven
En slaavinnen, met hun goddes,
Klaar om water aan te draagen
Uit de nieuwe poldertrenssen;
Doch de noeste, nyvre landman
Weet op tyd en weêr te passen
Om dit onheil voor te komen.
| |
Tweede zang.De landman, die, vol lust en yver,
Den tyd met goud weet op te weegen,
Kapt nu een plaats in 't voorland open,
En steekt een sluisgat af met stokken.
| |
[pagina 31]
| |
Intusschen dat dit word gedolven,
Zien wy slaavinnen steenen draagen;
Wy zien een' Neger 't halfdak maaken,
Om kalk en om ciment te bergen.
Ziet eens! de kleine jongens helpen,
En vechten onder 't vaten rollen:
Zo leert men hen al speelend werken.
Ginds maakt een Neger houten bakken,
Om door 't ciment de kalk te kneeden.
Het gat is klaar: 't is net en zindlyk;
Het, ziet 'er uit gelyk een kelder;
't Loopt af met agt of negen trappen:
Nu geeft het werk voor blanke baazen.
De timmerman, voorzien van slaaven,
Weet knap, met balken, en met planken,
Den grondslag voor de sluis te leggen;
Waarop de metzlaar, met zyn Negers,
Aan 't werk tyt om de sluis te metzlen.
Fluks hooren wy 't geklikklak klinken
Der troffels op de graauwe steenen.
Nu is een ieder aan het werken:
De timmerman klaart as en raden,
| |
[pagina 32]
| |
De sluisdeur en een deur in voortaad,
Zo ook de vleugels vóór en áchter:
Dus ziet men 't sluiswerk daaglyks vordren.
Het oog des meesters houd hier toezigt.
Op morgen gaat men reeds aan 't voegen.
Ziet eens, hoe fraai zyn die pylasters,
Met netgeslepen graauwe moppen,
Aan beide koppen opgemetzeld!
Dekt nu, dekt nu de sluis met planken,
Wyl licht, door heete zonnestraalen,
De metzelwerken zouden barsten.
Nu, na verloop van veertien dagen,
Zien wy, al zagtjes, 't sluisgat vullen,
Aan beide zyden van de muuren.
Beschouwt den landman, hoe voorzigtig
Hy dit weet, om de twee, drie dagen,
Te vullen, tot het kant en klaar is.
Daar opent hy de beide dammen,
En zet voor 't eerst de sluisdeur open,
Waardoor het opgestopte water,
Het, door het stilstaan, stinkend water,
Vast uitloopt in den schoot der kreeken,
| |
[pagina 33]
| |
Of in den boezem der rivieren.
Tot dus verr' hadden nog de slaaven
In dobberende waterdaken
Gelegerd, en de nyvre landman
Had, met het tweetal blanke baazen,
Gewoond, op 't water, in een' tentboot,
Of was gehuisvest by een' buurman.
Maar nu laat hy een huisje maaken
Van pienen en van palisaaden,
Dat zo lang moet tot noodhulp dienen
Voor hem en voor de blanke baazen;
Ook bouwt by hutten voor de slaaven:
Dan woont de landman op zyn' aanleg.
| |
Derde zang.Nu plant men teijers en banannen,
Cassave, naapjes, jammes, koren;
Intusschen valt men andre stukken;
Men delft den trens voor waterberging.
De blanke baazen zyn aan 't maaken
Van de inneemsluis en van den molen,
| |
[pagina 34]
| |
Van 't kookhuis, van het dramsteilhuisje,
En van de woning voor den landman,
Alsmede van de keentraslootsen.
De landman yvert ondertusschen
Om de eerste stukken klaaar te maaken,
Ter suikerplanting klaar te maaken,
Nadat de geilheid uit de landen,
Door kost, geheel is uitgetrokken,
Hy leent de toppen van zyn' buurman,
En weet die in 't verband te planten,
Bedekkende elken top met aarde.
Na: vyf-en-twintig zonneschynen,
Ontdekt men reeds de jonge spruiten,
In juistgeschaarde lange ryen.
Dit zoet gezigt bezielt den landman
Met nieuwen lust en hoop en yver.
Het land voldoet aan zyn verwachting;
Het land voldoet met nieuwe spruiten;
't Staat dicht, gelyk de gulle graanen,
By liefelyke zomerdagen.
Zo blyft het vyf, zes weeken groeijen,
Wanneer de landman, door de slaven,
| |
[pagina 35]
| |
De stoelen laat met aard' bedekken,
En 't geile gras 'er uit laat wieden.
Nu, na 't verloop van vyf, zes maanden,
Begint men om het riet te trassen,
Om 't drooge blad 'er af te haalen,
Ten einde 't beter op zal schieten;
Dit moet men op zyn' tyd herhaalen,
En 't zuiveren van gras en onkruid.
Intusschen plant men andre slukken,
En doet daarin dezelfde werken.
| |
Vierde zang.Natuur, steeds gul in haare gaaven,
Brengt reeds het eerste stuk aan 't rypen.
De ryen staan nu dicht gesloten,
En dulden verder geen houweelen.
De rieten, door den wind geslingerd,
Beginnen door elkaêr te vallen,
Na 't tydverloop van zestien maanden,
En toonen niet dan geele kleuren:
Dat is het teeken van de rypheid;
| |
[pagina 36]
| |
Want all' wat ryp is valt toch lichtlyk.
De timmerliên en metzelaaren
Beginnen ook hunne arbeidstuigen
Alreede by elkaêr te zoeken.
De landman woont reeds in zyn woning,
In zyn vernoegde landmans woning,
Van kostlyk hout te saam' getimmerd,
En geeft het afscheid aan de baazen:
| |
Vyfde zang.Daar gaat de slaaf, met scherpe houwers,
Het rype riet ter neder kappen:
De sappen spatten om zyne ooren;
Hy kapt het laag af by de stoelen,
Ook kapt hy van hun kruin de toppen.
De meiden volgen op de hielen,
En binden die gekapte rieten
Te saam' in netgevormde bosschen:
Het blad van 't keen strekt haar tot touwen;
Intusschen zingen ze, onder 't binden,
Een' minnedeun, heur mans ter eere;
| |
[pagina 37]
| |
Ook proeft men wel eens, tusschenbeiden,
Van de afgekapte suikerrieten.
De jeugd en 't pronkje der slaavinnen
Zyn vaardig, om de suikerbosschen
Te brengen naar de wyde ponten,
Die, by het sluk, in slooten liggen,
Of liever in de trenssen liggen.
De schippers van die platte bodems
Zien wy de bosschen, fluitend, vangen,
Al fluitende van vergenoegen.
De pont is vol, men gaat aan 't vaaren,
En brengt de lieflyke eerstelingen
Door breede trenssen naar den molen.
| |
Zesde zang.De landman zit nu t'huis niet ledig:
Nooit zit de nyvre landman ledig;
Hy zorgt thans voor den grootschen molen;
Hy potloot kam- en bonkelraden;
Hy smeert den hals van 't breede scheprad;
Hy let of wel de nooddeur klaar is,
| |
[pagina 38]
| |
En of de gooten, die de lekker,
Al gudsend, naar het kookhuis leiden,
Wel schoon zyn, of de ruime cisser
Gereed is om het sap te vangen,
Of alle ketels helder blinken,
Of wel de schuimspaan en de lepels
Op hunne plaatsen kant en klaar staan.
Hy zet in voorraad nieuwe vaten
Op dikgebalkte barbekotten,
Die, door hunne afgedeelde gooten,
Malassie naar de bakken leiden.
't Is alles thans geschikt in orde.
| |
Zevende zang.Daar zyn de Negers met de ponten:
Men werpt de dunne suikerbosschen
Met vlugge handen uit het vaartuig,
En stapelt die in lange ryen,
In lange, breede, hooge ryen,
Ter zyde van de gaande werken.
Nu gaat voor 't eerst de komdeur open;
| |
[pagina 39]
| |
Het groote scheprad raakt aan 't draaije,
Door sterken aandrang van het water,
Dat nederstort op dunne scheppers,
En door de kom al schuimend wegloopt;
Daar raakt het gantsche werk aan 't draaijen.
Men steekt het riet, by twee, drie bosschen,
Ter maling in, aan de eene zyde,
Dat, half gekneusd aan de andre zyde,
Ten tweedemaal' word ingestoken,
En dan verbryzeld weder uitkomt.
Het bonkelrad begint te kraaken;
Het kamrad piept terwyl 't nog nieuw is;
De trommels knorren by 't verbryzlen
Der sterkgekwaste suikerrieten.
Intusschen dat men is aan 't maalen,
Zyn andren, op het yvrigst, bezig
Om 't afgemalen riet te zaamlen,
En naar de trasloots heen te brengen.
| |
Agtste zang.De suikerkookers staan nu vaardig,
En letten of de cisser vol is.
| |
[pagina 40]
| |
Daar leiden zy de zoete lekker
Door gooten naar de groote ketels;
De vuuren worden aangestoken,
Van buiten onder aangestoken;
De vlam loeit door den hoogen schoorsteen,
En voert een wolk van rook naar boven.
Nu werpt de kooker een hoeveelheid
Van ongebluste kalk ten ketel,
Tot de bevordering der grynen.
De ketels raaken aan het kooken;
Daar staan zy schuimende te kooken;
Het vuilnis welt naar de oppervlakte,
Zo dat de kookers, met de spaanen,
Zulks handig weeten af te schuimen,
Terwyl dit schuim, door lange gooten,
Geleid word naar het dramsteilhuisje,
Waar 't in en' bak word opgevangen.
Het sap begint nu te verkooken:
Dit weet men ras weêr aan te vullen;
Men schept van d'een in d'andren ketel,
En ledigt dus den grooten ketel,
Die daadelyk met nieuwe lekker
| |
[pagina 41]
| |
Gevuld word uit den vollen cisser.
De lekker, in den kleinsten ketel,
Begint allengkens vol te worden:
Dit ziet men aan het kookend pruttlen.
Pas op! pas op! 't begint te zakken.
Scheid uit, daar buiten, met het stooken!
't. Is tyd, 't is tyd, den testGa naar voetnoot(*) te trekken:
Dit trekken doet men somtyds hooger,
Op andre tyden weder laager,
Al naar de landen gul of schraal zyn.
Men schept de suiker in den trekbak,
Van daar weêr in een' grooter' koelbak,
't Geen word herhaald tot drie, vier maalen,
Totdat die koelbak boordevol is.
Hierin begint het vocht te stollen,
En, na een uur of tien vertoevens,
Word dit gestort in leêge vaten,
Voorzien elk met een gat van onder,
Waarin een keenslok overeind' staat:
Dit dient tot lozing der malassie.
| |
[pagina 42]
| |
Men vult het vat tot op twee derden,
Des andren daags de derde derde,
En, na verloop van zes paar dagen,
Dan dient men 't vat nog eens te vullen,
Met drooge suiker op te vullen,
Om 't voorts behoorlyk af te scheepen.
| |
Negende zang.Het eerste stuk is afgemalen,
Dus gaat men aan het toppen zaamlen;
Men bind ze vast by kleine bosschen,
En legt die hoopswyze op de dammen.
Nu wacht men naar een' droogen morgen,
En laat de vlam het stuk doorloopen,
Die vreeslyk door de drooge blaêren
(By ons het tras) geraakt aan 't woeden:
Dit doet men opdat niet de wormen
Den afgekapten stoel doorknaagen.
Dan dekt men weêr den stoed met aarde,
En, na verloop van veertien dagen,
Komt reeds de tweede krop te voorschyn.
| |
[pagina 43]
| |
De landman let nu of 'er stoelen
Gestorven zyn, en laat hun plaatsen
Weêr: vullen met de nieuwe toppen,
En met de verdre nieuwe toppen
Beplant hy weder andre stukken:
Zo word zyn staat allengskens grooter.
| |
Tiende zang.Thans is men in het dramhuis bezig:
Het schuim proest gudsende uit de vaten,
Of borrelt gistende in de bakken;
Dus is het tyd dram te steilen.
Doch, wyl by ons de dram te steilen,
Juist als by andre stookeryen,
In onze verre moederlanden,
Het zelfde is, zal ik hiervan zwygen.
Daar komt een pont met vaarensgasten,
Met order om de suikervaten,
Die vol en droog zyn, af te haalen.
Ook komt daar ginds een boot met Britten,
Of liever met Amerikaanen,
| |
[pagina 44]
| |
Om de malassie heen te voeren,
Die, afgeladen in de barken,
Naar hunne nieuwe waerelddeelen
Gebragt word, om de dikke vochten
Tot keurelyke rum te steilen.
| |
Elfde zang.Hoe zoet is nu 't plantaadjeleven
Voor onzen landman, die, des morgens,
Zich vroeg verlustigt in Gods werken,
Terwyl hy in zyne eigen werken
Zich vergenoegt; en 't ochtendüurtje,
Het zoet ontluikend ochtendüurtje,
Verslyt in 't wandlen door zyn tuinen,
In 't naarzien van zyn vette koeijen,
Die hem en melk en boter schenken!
Nu onderzoekt hy alle hokken:
Hy kykt eens naar het knorrend varken,
En lagcht om 't dartlen van de bokjes,
Die om de geitjes heenenspringen;
De duiven kirren op zyn woonhuis;
| |
[pagina 45]
| |
Ook kweekt by hoeners en kalkoenen,
En vaderlandsche duinkonynen,
Die dartlend duiken om hun holen;
Of somtyds gaat hy naar zyn' vyver:
Hier ziet hy hoe de blanke visschen
Zyne eenden nu en dan eens byten,
En hen verjaagen uit het water.
Dan gaat hy naar zyn suikergronden,
En ziet daar hoe zyn slaaven werken.
Hy neurt om 't groeijen van de rieten,
En hoort den slaaf by 't werken zingen.
Hoe zoet is dan 't plantaadjeleven!
| |
Twaalfde zang.Nu drinkt de slaaf het eerste zoopje,
Geschonken van zyn' eigen akker.
Men vraagt, vermits men op den zondag
Heeft doorgemalen, om een' feestdag,
Ten einde hunne nieuwe hutten
Op 't allerplegtigst in te wyen.
De landman, hun gestrenge meester,
| |
[pagina 46]
| |
Maar tevens ook voor hen een vader,
Stemt gaarne toe in die verzoeken,
En geest hen dram, in twee, drie pullen,
En twee, drie pullen met malassie,
Die, op hun dikgeknoeste schouders,
In zegen worden weggedragen
Naar de afgelegen Negerhuizen:
Ook schenkt hy hen een dik vet varken,
Ter oorzaak van zyne eerste maling.
Daar gaat de ruime danszaal open!
Hoor, hoor nu eens de trommels raazen!
De Negers zyn in feestgewaaden,
Met nieuwe hembden, nieuwe broeken,
Of by verkiezing met kamiesen.
Ook ziet men bier een' rei slaavinnen,
Met nieuwe rokken, nieuwe paantjes,
Elk met een' zakdoek op de schouders.
Nu gaat men lustig aan het danssen,
En treft den maatslag met de voeten;
Een grysaart waait hen met den zakdoek,
Die in het danssen overtreffen.
Intusschen hoort men 't varken schreeuwen,
| |
[pagina 47]
| |
Het welk men bezig is te slachten:
De jongens staan 'er naar te kyken,
En schynen om de blaas te hunkren,
Juist even als men, in November,
By ons, in Holland, wel gewoon is.
De danszaal galmt van vreugdeklanken;
Men schenkt de punsch uit volle tobbes.
Nu krygt 'er menigëen een roesje,
En spreekt niet dan van zuivre liefde;
Ook hoort men nu en dan eens kyven,
Doch aanstonds is dit weder over:
De vrolykheid wil niet gestoord zyn.
De kok roept dat het eeten klaar is;
Dus eet men van het vette varken:
Men drinkt eens helder tusschenbeiden,
En dan terstond weêr naar de danszaal:
Daar danst men tot den vroegen morgen,
Wanneer elkëen zyn matte leden
Door zoeten slaap weêr zoekt to sterken:
Dit slaapen duurt schier tot den middag.
Nu wacht men naar 't namiddagüurtje,
Nu wacht men naar de klok van vyven,
| |
[pagina 48]
| |
Wanneer men met de groote trommels
Verschynt voor 't woonhuis van den landman.
Nu, nu, moet moeder mede danssen,
Ja, moeder moet nu mede danssen,
En, by het vallen van den avond,
Neemt dit zo vrolyk feest een einde.
|
|