| |
| |
| |
Schets van den koffibouw.
Waar Suriname's stroom, in dartelende kreeken,
Zyn golfjes heenenleid, langs eeuwiggroene streeken,
Daar lust het my, in spyt van 't noodlot, thans den lof
Van d'eedlen kossibouw te schetsen in myn' hof,
Terwyl ik hier in 't bosch myzelven vly ter neder,
In koele schaduw' van deez' hemelhoogen ceder,
En zing: Zo heeft natuur, 't geen eertyds door de kunst
Egipte voortbragt, hier gevormd door haare gunst,
Wyl elke koffiboom, gelyk een pyramide,
In de aarde staat; hoe sterk de gulde zon ook ziede,
Wen zy den middag maakt, toch dekt het somber blad
't Gespeende knopje door zyn schaduw'; zie hoe dat
| |
| |
Daar ginder, aan dien boom, de lange spitse takken,
Door vruchten overlaên, ter aarde nederzakken,
Jaar uit, jaar in, versierd door fraai bepurperd groen.
Ik zie u, eedle stam! door 't gulle jaarsaisoen,
De vrucht, en te gelyk den tedren bloeisem,draagen;
Doch 't ryzig boomtje schynt van my iets meer te vraagen,
Doordien, gelyk natuur, de kunst ook aandeel heeft
In zyne vruchtbaarheid; 't milddadig aardryk geeft
Dit wel het leven, doch de landman siert zyn looten,
En leid het door zyn hand, gelyk een telg, gesproten
Uit eedlen bloede, door zyn' Mentor word gekweekt.
Vóór men de tedre plant in 't luchtig aardryk steekt,
Word, in den droogen tyd, het hooge woud getroffen:
De scherpe byl doet boom by boom ter neder ploffen;
Het aardryk davert door het ysselyk gekraak;
Men let 'er op 't kompas, en werkt het in den haak;
Gevallen, gaat men aan het klieven van de takken,
En zorgt om 't dunne hout plat op den grond te lakken;
Men roeit de stompen uit, de veen gaat uit den rei,
Alwaar de polder komt; men werpt 'er klei op klei,
Opdat geen dambreuk dus een lekking zou verwekken.
Men laat, het hout gedroogd, den rook ten hemel trekken;
| |
| |
Het vreeslyk vuur doet groen en dor te saam' vergaan,
Terwyl de grond, nog nat, die vlammen kan weêrstaan;
Men tracht vervolgens om de bedden te verdeelen,
En laat den delver in het kleine trensje speelen,
Dat, overnuttig, by het natte jaargety',
Aan 't netgewerkte bed tot nutte loozing zy.
Men slecht den kleigrond naar het midden van de pannen,
En steekt de stokken tot de standplaats der banannen.
Dus ligt het, plantklaar, tot de kleine regentyd,
Met nieuwe vruchtbaarheid, den grond ter planting wyd.
Men plant banannen, koorn of teijers, die de sappen
Van d' al te geilen grond in hunne wortels tappen:
Men roeit de teijers uit, na d'eerst' of tweeden krop;
Men slecht de hoogten, en men delft de trensjes op,
En tracht, zo veel men kan, de bedden rond te haalen.
Nu let men om in 't stuk het vierkant af te maalen;
Men perkt de ryen af met touw of palisaad,
In 't lang en dwars, en steekt de stokjes op de maat.
Als dan een buitje komt, zo gaat men aan het planten
Van 't jeugdig boomtje, dat, geschaard aan alle kanten,
Het oog vervrolykt, daar 't vast welig groeit, en geeft
Ons tyd tot ander werk, terwyl het snellyk streeft
| |
| |
Om als een pyramide omhoog het hoofd te steeken.
Nooit zal 't me in mynen hof aan nut vermaak ontbreeken,
Wyl elke dag byna verschillend werk begeert:
Dit werk heeft ons de tyd en lust tot kunst geleerd.
De oplettendheid vereischt om op 't saisoen te passen:
Ginds wied de slaaf het gras, de slechte misgewassen,
En 't onkruid af, terwyl een ander, onvermoeid,
De jonge telgen topt en de oude boomen snoeit,
Het dorre hout verbreekt, de pruiken, die, gesloten,
Den boom bederven, en de onvruchtbre waterlooten
Afrukt, opdat de sap nu beter in het hart
Van 't vruchthout dringen kan; het klimop, dat, verward,
Den tak omsingelt, word van ondren asgesneden.
Nu schaft de tyd voor 't volk weêr andre bezigheden,
Doordien de koffivrucht, reeds rood geworden, zwelt,
En dus haar rypheid aan den nyvren landman meld.
Daar gaat de gantsche magt der slaaven aan het plukken;
Men brast den molen aan, die, door het yslyk drukken,
De schel straks afperst, die de vrucht te samen houd.
Wanneer de koffi nu, aan andren toevertrouwd,
Gewasschen is, dan doet de heete zon haar droogen:
Voorts word zy uitgewaaid, en naar omhoog getogen
| |
| |
Op zolder, waar de wind, haar verdre nutheid geeft:
De bast word afgestampt; de vrucht, gewand, gezeefd,
En uitgelezen, word gescheept in baal of vaten.
Zie daar, in 't kort, het werk van onze koffistaaten.
|
|