| |
| |
| |
Roo-rac,
bergzang.
Thans zing ik Roo-Rac's berg ter eer',
Waar ik zo dikwerf, op en neêr,
Des morgens, eer zyn locuskroonen
Door Phoebus waren drooggemaakt,
Ja zelfs eer 't vee nog was ontwaakt,
Ging wandlen, om aan 't oog zyn' vruchtbren schat te toonen.
Men zegt, dat, op zyn kruin, voorheen,
De zanggodinnen zich byeen
Vervoegden; dat, door Phoebus zelven,
Gebragt wierd naar America,
En hy zyn woonplaats nam op Roo-Rac's steengewelven.
| |
| |
ô Berg, die, als een Helikon,
Uit u een heldre waterbron
Doet vlieten, vol van nektarsappen!
Nooit kon een heete middagstraal
Vermindren, en het vocht uit uwe boorden tappen!
Gy torscht een milde vruchtenlaan,
En doet het oog verwonderd staan
Door duizenden van kruidgewassen,
Die, door natuur, met milde hand,
Voor 't welzyn van den mensch geplant,
Den reuk, jaar in jaar uit, door hunnen geur verrassen.
Hoe hol klinkt niet uw ingewand,
Dat luchtig is bedekt met zand,
En vruchtbre klei, die uwe hoven
Het voedfsel geeven! Hoort hoe hier
Vrouw Echo, met een zoet getier,
De woorden nabaauwt, zo van ondren als van boven.
| |
| |
Wie weet of niet het geele goud
Uwe aderen is toebetrouwd,
Met keur van andre puikmetaalen?
Wie weet wat nog uw schoot bevat?
En of gy niet een heimlyk pad
In u verbergt, om tot den Orcus neêr te daalen?
Den gantschen dag word hier 't gehoor
Gestreeld door een gevederd choor,
Dat in het boomloof weet te dringen,
En, vry van zorg of ongemak,
Met orgelkeeltjes, op den tak,
De schoonheid der natuur een lied ter eer' koomt zingen.
Wanneer myn werken zyn verricht,
En Phoebus 't slikkrend aangezigt
Laat in het westen nederhellen,
Dan is 't de jagt, die my bekoort:
Het hert word door my opgespoord;
Ik weet den snellen haas, door 't roer, ter neêr te vellen.
| |
| |
Of somtyds zit ik op uw kruin,
En sla het oog naar Roo-Rac's tuin,
Versierd door trotsche suikerrieten,
Terwyl, voorby uw vruchtbre streek,
De snelle Surinaamsche beek
Met zoete golfjes komt langs steenenwortlen schieten.
Ginds aan uw' voet loopt, wyd en zyd,
Het melkbeest, dat het gras afsnyd,
Terwyl men 't wollig vee hoort blaaten;
Naast u vertoont zich, als een stad,
Het suikerryke klaverblad,
Van Suriname's stroom een der aloudste staaten.
Verrukklyke omtrek! fraai gezigt!
Gy houd myn denkkracht opgericht,
Myn voeten tripplen op uw bloemen;
Al wie uw lieflyk schoon bevat,
Al wie natuur naar waarde schat,
Zal nimmer uwen naam dan steeds met, eerbied noemen
|
|