| |
| |
| |
Lierzang.
Ik, ik zing Suriname's strand,
Myn heil, myn lust, myn levensstand!
Een ander zing' het vaderland
Ofschoon men hier geen lente voelt,
Geen zomer brand, geen herfsttyd koelt,
Geen barre winter vreeslyk, woelt,
Ofschoon men hier geen hiacinth,
Of tulp, aan teedre staakjes bind,
Vioolen noch renonkels vind,
Ofschoon men hier geen Philomeel
Hoort gorglen uit eene orgelkeel,
Op 't kruintje van een lustprieel,
| |
| |
Schoon op geen malsche klaverplant,
Of boterbloem, in 't grasryk land,
Het rundervee als watertand,
Schoon hier de smaak niet word gestreeld
Door karper, die in 't water speelt,
Door hombaars, tarbot, schol, of zeelt,
Ofschoon geen persik, abrikoos,
Geen peer, geen appel, geen flamboos,
Geen pruimpje, met een purpren bloos,
Ofschoon hier, in den jagttyd, niet
De vink door 't vinkje word bespied,
De lyster zich verschalken ziet
Ofschoon men dit hier missen moet,
Vervult natuur, in overvloed,
Dit al door ons ontbeerde zoet
Ik, ik zing Suriname's strand,
Myn heil, myn lust, myn levensstand!
| |
| |
Een ander zing' het vaderland
Want hier, hier heerscht een eeuwig groen:
Geen boom zien wy van 't loof ontdoen,
Door 't woeden, van een bar saisoen,
Tjo! Tjo! het orglen van uw keel,
By de aankomst van het daggareel,
Beschaamt de stoutste Philomeel,
Bannielje langs den zilvren stroom;
De bloeisein van d'oranjeboom,
Verspreiden, langs den gantschen zoom,
Ons rundvee, kiesch op kruidgewas,
Kent geen bevrozen waterplas,
Maat smaakt, jaar uit jaar in, het gras,
Een keur, een' schat van blanken visch,
Tot sieraad van den gullen disch,
Verschaffen beek en wildernis,
| |
| |
Nooit, nooit word hier de boom beroofd
Van rinsch, van zoet, van smaaklyk, ooft;
ô Neen! want ieder dag belooft
De jager heeft zyn' vollen zin:
Ons bosch heeft hier een' wildschat in;
De jagttyd heeft hier geen begin,
Dus zing ik Suriname's strand,
Myn heil! myn lust! myn levensstand!
Een ander zing' het vaderland
|
|