Vrouwenspiegel
(1935)–Annie Romein-Verschoor– Auteursrecht onbekendeen literair-sociologische studie over de Nederlandse romanschrijfster na 1880
[pagina 108]
| |
Hoofdstuk V. De vrouwelijke vrouw.Zo schaars en ijl in het laatst der 19e eeuw de vrouwenbeweging in de vrouwenliteratuur stem vond, gelijk we in hoofdstuk III zagen, zo veelvuldig en veelstemmig vond na het begin der nieuwe eeuw de teleurstelling over wat de vrouwenbevrijding bracht en niet bracht uiting in een reeks van romans en andere geschriften van vrouwen. In tegenstelling met de emancipatie-romans is hier geen sprake van propaganda-, zelfs zelden van strekking-romans. In het algemeen doen deze romans zich aan ons voor als een voortzetting van het in het voorafgaand hoofdstuk behandelde psychologisch realisme met dat verschil slechts, dat het behandelde geval veelal het geval is van de in haar vrijheid teleurgestelde of haar vrijheid misbruikende vrouw. Onder de schrijfsters van deze groep is er slechts één, die zich vrij weet te houden van de bewustzijnsverenging, die, gelijk wij zagen, met het psychologisch realisme in het bijzonder in de Hollandse vrouwenroman optreedt, wier onvoldaanheid met de resultaten der vrouwenbeweging daardoor het werkelijk tekort dier beweging raakt en wier werk daardoor hoe individueel zij haar grieven ook ervaren heeft, niet naar het verleden, maar naar de toekomst wijst. We zouden echter aan de veelzijdige bewegelijkheid en aan de humor van Carry van Bruggen's geest te kort doen, wanneer we haar als teleurgestelde ‘frauenrechtlerin’ voorstelden. In het leven van het overgevoelige Zaanse jodinnetje moet de miskenning al heel vroeg een rol gespeeld hebben. Wie dat leven wil leren kennen, die jeugd vooral, vindt in haar eigen werk een overvloed van gegevens en wie haar werk wil waarderen, moet zich van de ontwikkelingsgang van dat leven rekenschap geven. Alle evenementen en alle teleurstellingen, alle feesten en alle rouw van haar jonge jaren zijn in haar omvangrijk oeuvre soms bij herhaling verteld en overpeinsd. Overgevoelig-onzeker èn strijdvaardig-zelfbewust tegelijk wordt zij van haar prille jeugd af gekweld door een drievoudig minderwaardigheidsgevoel: van den Jood, van den kleinburgerautodidakt en van de vrouw. In 1913, vóór de tijd, dat iedere romanschrijver zijn Freud kent, spreekt zij al van Heleen's ‘kleinheidswaan’. Het Joodse | |
[pagina 109]
| |
minderwaardigheidsgevoel heeft haar het minst gedeerd, in haar oudere werk: De Verlatene (1910), Het Joodje (1914) en de terugziende Avontuurtjes (1922) en Vier Jaargetijden (1924) uit het zich hier en daar met de schrille aksenten van kinderleed, maar haar Jood-zijn was ook nadat of misschien wel juist nadat zij zich uit het kerkverband had losgemaakt, voor haar zozeer de bron van haar vitaliteit èn van een schat van vertederende jeugdherinneringen, dat in haar latere retro-spektieve werk (Het Huisje aan de Sloot) die grieven en angsten verstild zijn in een zachte sfeer van vertrouwelijkheid en saamhoorigheid. Maar op dit leven rustte zwaarder vloek dan die van het ras alleen: zij was een vrouw, een zeer vrouwelijke vrouw zelfs, zij was kleinburger en autodidakt. In haar jeugdwerk vooral ontmoeten we bij herhaling het motief van de maatschappelijke miskenning, het uitvoerigst in de figuur van Esther in De Verlatene, het weelde- en aanzien-hongerige kind, dat op-brandt in haar verlangens en hun verwezenlijking. Later toen zij ouder-en-wijzer geworden was, heeft zij met grote uitvoerigheid, maar ook met het ongeduld van wie dit soort aspiraties had leren verachten, het portret getekend van zo een miskende kleinburger in zuster Marie uit Het Verspeelde Leven. Oppervlakkig beschouwd mag het er weinig toe doen, hoe iemand zich zijn kennis vermeestert, wie het niet langs de gebaande weg der akademische opleiding doet, slaagt er zelden in binnen de Hollandse intellektuelen-vrijmetselarij door te dringen zonder weerstanden te overwinnen, waarvan hij zijn leven lang het merkteken als een komplex meedraagt - ten spot van laatdunkenden, die met de akademische paplepel in de mond geboren werden, zie Querido, zie Rensburg. Carry van Bruggen, opgeleid aan een kweekschool voor onderwijzers, die kweekplaats van massale minderwaardigheidskomplexen, heeft zich haar leven lang niet kunnen ontworstelen aan de waan, dat zij zich voortdurend de meerdere moest tonen van de eerste de beste middelmatigheid met een titel. Naarmate zij naam maakt als romanschrijfster gaat zij zelf dit ‘gemakkelijk’ sukses verwerpen, zij wil het leven niet verbeelden, maar synthetisch en logisch doordenken, een ‘denkende vrouw’ zijn, een filosoof, die grote levensgebieden: | |
[pagina 110]
| |
de kultuurhistorie, de samenleving overschouwt en objektiveert. Hoe moet het haar gegriefd hebben, dat de filosofen haar levenswerk Prometheus over het hoofd zagen, terwijl de literaten het vierden met de holle lof van de geïmponeerde leken. Carry van Bruggen behoort, gelijk Tolstoi tot de auteurs, die een leven lang over zichzelf kunnen schrijven zonder ooit onbelangwekkend te worden, niet omdat die zelfbeschouwing tot een verhoogde zelfkennis voert, maar omdat ze voortkomt uit een verhoogde gevoeligheid, een scherper reageren op algemeen-menselijke ervaringen. Een exuberante neiging om die hevig ervaren gewaarwordingen, vooral die van angst en schaamte, nog in de herinnering te verhevigen, ontnemen aan haar werk zelfs de schijn van objektiviteit, maar brengen het tegelijkertijd in dat grensgebied van het pathologische, waar de fijnste wortels van het menselijke zieleleven sidderend bloot liggen. En behalve die smartelijke gave der overgevoeligheid bezat Carry van Bruggen een scherp intellekt, dat in een bijna bezeten hang naar wat haar zelfkennis en wijsgerigheid scheen, haar ervaringen en haar indrukken van de wereld om haar heen, rusteloos om en om wentelde en in beelden poogde vast te leggen. Het is al weer haar innerlijke onzekerheid, de waan van de auto-didakt, die er haar toe drijft, deze vaak diepzinnige, vaak levenswijze en menskundige, vaak humoristische en altijd door en door menselijke gepeinzen te verwringen tot dienstbaarheid aan een vorstin der wetenschappen, wier gezag in onze tijd slechts op akademische traditie berust. Zij is diep doordrongen van de absurditeit der akademische redeneerkunst tegenover het Leven. Maar haar minderwaardigheidsgevoelens en haar zelf-ploeteraarsgesteldheid van autodidakt beletten haar bondgenoten te zoeken, waar ze die vinden kon, bij de wetenschappen wier omwenteling tot een nieuwe filosofische oriëntatie leidt of moet leiden: de moderne natuurwetenschap en ekonomie; met een eerbiedwekkende moed, werkkracht en scherpzinnigheid dringt zij het kamp der vakwijsgeren binnen, maar er valt voor haar niet meer te winnen dan de schamele voldoening om de daar gewekte ergernis en de toevallige bijval van het gezond verstand, voor zover dat ekonomisch en natuurwetenschappe- | |
[pagina 111]
| |
lijk even weinig geschoold is als zijzelf. Haar filosofie toch is in de eerste plaats gezond verstand, zij is ‘filosofisch’, minder in akademische dan wel in de populaire zin van door niets geïmponeerd willen zijn (haar anti-fetichisme), wat meer humoristisch dan wijsgerig is. Haar wijsheid is steeds de onmiddellijke, de ik-laat-me-niets-wijsmaken-reaktie op haar ervaringen, een echte vrouwen-wijsheid - die natuurlijk ook bij mannen voorkomt. Huizinga heeft een dergelijke relatie tussen ervaring en inzicht bij Erasmus ‘een gevaarlijke osmose tussen neiging en overtuiging’ genoemdGa naar voetnoot1), waartegenover men zou kunnen opwerpen of deze zichtbare osmose niet minder gevaarlijk is dan daar waar ze zich onder een zwaardere laag van wijsgerige objektiviteit voltrekt. Deze humoristische wijsheid bergt een gevoel van zwakte - alweer het minderwaardigheidskomplex -: ze zoekt en vindt met grote speurzin de zwakke punten van haar objekt, om zich niet gedwongen te voelen tot de vernederende gevoelens van bewondering of dankbaarheid - tenzij dat objekt de schrijfster zelf of een van haar alter-ego's is. Dan voelt zij zich dadelijk in schuwe afweer tot een verdedigende houding gedreven en neemt haar spiegelbeelden in bescherming, met moederlijke vertedering, maar zonder hoop. Want haar sterkste wapen keert zich tegen haar zelf: hoe genadelozer haar humor de voosheid en opgeblazenheid doorziet van wat zich als haar meerdere aan haar voordoet, hoe zwaarder haar de onrechtmatigheid van dat gezag drukt. Deze ziel zonder opperhuid verschuilt zich in de gedaante van ‘de moderne vrouw bij uitnemendheid, zelfbewust en volledig in het heden ingeleefd’Ga naar voetnoot2) - en loopt in die uitdagende rol nog meer stoten en schrammen op. In haar eigen leven zowel als in de dubbellevens, die zij in haar boeken doormaakt, is een voortdurende schommeling tussen aanpassing en zelfhandhaving, aanpassing, omdat zij als een dorstige plant haakt naar de koestering en de bewondering van haar medemensen, zelfhandhaving, omdat haar vrijheidszin zich naar niets en niemand kan richten: als haar moeder de twaalfjarige Carolientje voorschrijft haar haar in | |
[pagina 112]
| |
vlechten te dragen, knipt zij het af (voor 1900!). Haar oudste werk: In de schaduw (1907), de Indische verhalen Goenoeng-Djati en Een Badreisje in de Tropen (1909), de bundel Breischooltje, de roman De Verlatene, (beiden 1910), toont zich nog aanpassenderwijs verwant aan andere realistische literatuur van die jaren. Voor zij er toe komt zich uit te spreken in haar werk, heeft haar innerlijke onzekerheid behoefte aan het bewijs, dat zij kan wat andere kunnen. Met de in het weekblad De Samenleving verschenen fragmenten: Bladen uit Helene's Dagboek (1910 - 1911)Ga naar voetnoot3) vindt zij haar eigenlijke onderwerp, wat voortaan het onderwerp van zo goed als haar hele werk zal worden: het onmiddellijk vertolken en verbeelden van haar eigen levenservaringen. Daarbij laten zich duidelijk drie groepen onderscheiden: Daar is om te beginnen het werk, waarvan Het huisje aan de Sloot wel het zuiverste staal is, dat zich uitsluitend voedt uit haar jeugdherinneringen, ‘de onuitputtelijke bron van mijn ontroeringen’. Herinneringen, die door de tijd hun bitterheid verloren hebben, ontroeringen, die voor de schrijfster en haar lezers een onvertroebelde, bezonken vreugde zijn. Een tweede groep vormt het werk over het onmiddellijk verleden - en geledene, romans, waarin de ervaringen met grote gevoels- en waarnemingsscherpte in een vrouwenlevensverhaal zijn omgezet, maar die scherpte is niet die van de doordringende aandacht, maar de al-te-onmiddellijke van de schrijning der zelfgeleden grieven en van de vijandige ontluistering van het kort te voren verheerlijkte of van machten, waarvan de schijn-superioriteit haar zo lang gedrukt had. Het eerste, en beste van deze boeken-van-zelfverdediging Een Coquette Vrouw verscheen in 1915 onder haar eigen naam, een tweede Uit het Leven van een denkende Vrouw, met enige minder-egocentrische en dus minder belangrijke romans onder het pseudoniem Justine Abbing. Het pijnlijke van deze beide boeken is, dat de zelfonthulling er verder in gaat dan de meest oprechte bedoeling van de schrijfster. | |
[pagina 113]
| |
Het zelfbewustzijn van de schrijfster, dat zo oprechtgegriefd haar nevengestalte, de ‘argeloze’ en ernstige Ina in bescherming neemt tegen de beschuldiging van ‘coquetterie’, dat zich verzet tegen de miskenning van de ‘denkende vrouw"’ Marianne door akademische mannen-eigenwaan, schiet te kort om te voorkomen dat zich in Ina de egocentrische overgevoeligheid, in Marianne het intellektueel minderwaardigheidskomplex zielig onthult. In de Europese literatuur van de laatste vijftig jaar is de zelfonthulling van de miskende vrouw een even veelvuldige als individueel in doorsnee onbelangrijke verschijning. Zo'n persoonlijke miskenning immers is alleen belangrijk, wanneer zij de verhouding aangeeft tussen dat wat een individu de wereld te bieden heeft en de waardering, die het vindt bij de anderen. In de meeste gevallen gaat het echter om een ‘wanverhouding’ tussen waardering en vermeende gaven van op hol gebrachte hoofdjes en in ledigheid of overdaad verwekelijkte hartjes. De werkelijke miskenning is even zeldzaam als de werkelijke oorspronkelijkheid en wanneer een ziekelijke fijngevoeligheid Carry van Bruggen in staat stelt haar miskenning tot in zijn bitterste bitterheid te ervaren en te doen ervaren, dan doet dat niets af aan de gezonde redelijkheid van haar gevoelens, zomin als Rousseau's overgevoeligheid voor zijn zwevende sociale positie iets af doet aan de gezondheid van zijn sociale ideeën, integendeel. Gezond noemen wij Carry van Bruggen's miskendzijn, haar hartstochtelijk beleden individualisme tegenover de groeps- en partij-formering van de ‘kudde’, omdat het niet op zelfonderscheiding en zelfverheffing, maar op zelf-opheffing gericht is, m.a.w. omdat het een sociale basis heeft. Zij zoekt niet de uitzonderingspositie en de vereenzaming, zij ervaart die, omdat zij scherper voelt en konsekwenter doordenkt, hoe de vrouw in de huidige maatschappij staat. Ook hier laat zij zich niets wijsmaken. De onvolkomenheid der emancipatie heeft zij aan den lijve ondervonden. Maar ook hier is zij autodidakt. Haar ervaringen, even pijnlijk en eenzaam gewonnen als haar inzichten, blijven een persoonlijk smartelijk bezit, waaraan zij zonder hoop op een overwinning van de eenling over de ‘kudde’, zonder de troost | |
[pagina 114]
| |
van gemeenzaamheid of wegbereiderschap, wel te gronde moest gaan. In een tweede groep van haar werk, die een minder direkte verwerking van haar ervaringen geeft, heeft zij gepoogd de enige uitweg te vinden, die de alleenstaande mens mogelijk is uit de verwarring van schaamte, medelijden en verzet, die de menselijke samenleving in de mens-van-goede-wille wekt: de weg van zelfbezinning. De schrijfster zelf trektGa naar voetnoot4) een lijn intuïtie - bewustwording van de lyriek der Enkele Bladen, over het bezinnend verhaal Heleen naar het aanvaardend begrip van Prometheus. Een filosofische waardering van Prometheus ligt buiten het bestek van dit boek en mijn kompetentie; wel kunnen we uit haar later literair werk lezen, dat het haar vergaan is als zo menig filosoof: het temperament aanvaardt de door de Rede erkende troost van het Begrip niet en de door het leven voor goed geknoeide geest blijft zijn last tot het einde toe voortslepen. Daarom en omdat Carry van Bruggen's talent meer in de ervaring dan in de bespiegeling ligt, lijkt mij haar laatste roman Eva veel meer de epiloog van dit zware leven dan wat zij zelf als haar levenswerk zag: Prometheus. Als de ‘vertraagde film’ op de grens tussen leven en dood, tussen zins-verheldering en zins-verbijstering is dit boek, dat aan het eind van haar werk en haar leven staat. Een mystiek toeval behoeft daar niet in te worden gezien. Carry van Bruggen was nooit een mens met een toekomst: ‘Ik denk nooit aan de toekomst, ik denk aan mijn verleden, en ik weet, dat ik leef, nu’Ga naar voetnoot5). En het zijn dezelfde demonen, die hier, onoverwinnelijker dan ooit, heersen: schaamte, medelijden en individueel verzet. Eva is een echt vrouwenboek, het boek van een naar vrijheid hunkerende vrouw, maar toch maar zeer ten dele een emancipatorisch boek. We zeiden het al: Carry van Bruggen is geen moderne vrouw en Eva is veeleer een dokument van de sociale geschiedenis der negentiende eeuw, dan een programroman. Een coquette Vrouw en Eva tezamen geven | |
[pagina 115]
| |
ons het tragisch beeld van de vrouw met het typischvrouwelijke, het erotische minderwaardigheidsgevoel, dat negentiende-eeuwse sociale verhoudingen en ethische normen van Carry van Bruggen - en van haar niet alleen - gemaakt hadden. Een kind met een scherp verstand en een sterk zinnelijke natuur, vroeg ‘wijs’ geworden in die verzwijgende sfeer, waarin het erotische zich afwisselend als dreigend-zondig of als bron van vuilbekkend mannenvermaak voordoet, vóór nog de eigen natuurlijke gevoelens ontwaakt waren en verweer boden tegen de lokkend-afstotende en kleinerende voorstellingen, die in het volwassen worden de slopende tweestrijd in haar aanstoken: haar scherp intellekt, dat vóór alles de kontrôle niet uit handen wil geven, worstelt voortdurend tegen haar impulsief-erotische (naar een innerlijk oordeel, waar zij zich niet van kan bevrijden: zondige en beschamende) natuur. Ieder erotisch-geboeid zijn voelt zij, niet als een triomferen van het sterkste in haar zelf, maar als een misbruikt worden door den man. Wat voor hem een korte, regenererende vreugde is, intens, maar zo natuurlijk, dat die hem de volgende morgen even weinig bewust bezighoudt als zijn menu van de vorige dag en minder dan de gaten in zijn sokken, die niet gestopt zijn, vervult haar blijvend met een pijnlijke en prikkelende schaamte, die haar in het koele licht van de dag, waarin haar geest denken en kontroleren wil met een ondragelijke slavernij aan den man bindt. Zijn nuchterheid is haar daarbij een krenking te meer, immers alleen het voortduren der vertederde extase zou die schaamte kunnen onderdrukken. En het zoeken dier reddende zelfvergetelheid voert weer in een noodlottige kringloop tot de ‘coquetterie’, tot het oververvuldzijn van dat wat zij het liefst beheerst en bedwongen onder een rustig bouwsel van logische gedachten zou weten. Eén machtig gevoel is er in de dubbelgestalte van Eva - Carry, dat altijd over haar vele remmen en zelfs over haar schuwe vrijheidszin triomfeert: haar medelijden, dat bij haar geen week, meegaand, maar een zeer aktief gevoel is en één van de hechtste grondslagen van haar innige en offervaardige moederliefde. Er zijn in de literatuur weinige zo treffende voorbeelden van diepzinnige zelfwaarneming als het geboorte-verhaal uit Eva: ‘Het was naakt in een | |
[pagina 116]
| |
bloedstroom ... uitgestooten ... en toen had ik het lief ... ik had het lief met een zóó verscheurend medelijden ... leed van de heele wereld, een mantel die op je valt ... loodzwaar ... en ik stierf, maar ik was niet dood ... Schubert's Andante ontvoerde mij, begeleidde mij. En toen ik wakker werd ... wist ik dit: Er was hier zooeven iemand met wie ik een verzengend medelijden had.’ Ook dit medelijden is steeds, als al haar gevoelens, persoonlijk gericht en los van iedere strekking, niet uit gebrek aan sociaal gevoel, maar aan sociaal optimisme. Daardoor wordt ook haar emancipatorische houding bepaald: zij ondervond ten dele onbewust, ten dele zeer scherp en aan den lijve wat de moderne vrouw na de halfheid der emancipatie bleef ontbreken: een jeugd en opvoeding, die haar erotisch-vrij maakte - wat iets anders is dan losbandig - een maatschappij, waarin een zo weinig dilettantische geest als de hare niet gedwongen werd òf tot een keuze tussen werk en gezinsleven òf - waar zij die natuurlijk verwierp - tot een schipperen, een geven en nemen, een voortdurend te veel eisen van haar toch zeer vitale krachten. Haar zeer reële, haar Joods-menselijke geest zag bij al haar individualisme zulke maatschappelijke problemen nooit individueel en liet zich niet foppen met een individuele oplossing, gelijk Jo van Ammers - Küller in een journalistiek portret van de Weense kinder-psychologe Charlotte Bühler deze gefortuneerde, elegante en intelligente vrouw, moeder van twee kinderen en professor tot ‘ideal-typus’ van de moderne vrouw maakt. ‘Ook een kunst’ zou Carry van Bruggen daarop gezegd hebben. Haar ervaring ging te diep voor het oppervlakkig optimisme van deze ‘oplossing’, ja was te pijnlijk-persoonlijk voor iedere algemene oplossing en voor de problemen-romans van de schrijfsters van haar generatie kan zij slechts de schouders hebben opgehaald. Voor de problemen, voor het centrale probleem: wat heeft de emancipatie bijgedragen tot het geluk van de vrouw? Eén ding echter delen die tijdgenoten met haar: de neiging de wereld en zijn verschijnselen niet als mens, maar als vrouw te bekijken. De waardering van een zo recent literair verleden wordt daarmee niet gemakkelijker gemaakt. Want waar voor deze vrouwen de vrouw de ‘beschaafde vrouw’ is wordt | |
[pagina 117]
| |
de afgrenzing tussen de vrouwenroman en het damesromannetje een zeer schemerige lijn. Daarbij komt een opmerkelijke diskrepantie bij tal van deze schrijfsters tussen talent en roep, die de verwarring nog groter maakt, en die ten dele teruggaat op de al eerder aangeduide ‘spekulatie op de elite’ en de uitbating van het sukses door moderne reklame-methodes, maar toch vooral op het feit dat de stem van het behoud altijd gereder gehoor vindt dan die van den nieuwlichter. En hier worden, ondanks soms de schijn van het tegendeel, geen heilige huisjes omvergehaald, maar verdedigd en gestut.
Met verbazing leggen wij nu na 25 jaar het boek uit handen, dat in 1907 opgang maakte als de eerste weergave van het leven der Nederlandse studente. Nog geen 40 jaar nadat de pioniersters, doelbewuste vrouwen-van-de-daad, de meesten meer preuts-damesachtig dan slordig-savanterig, de akademiepoort waren binnengedrongen, schrijft een van haar opvolgsters onder de omineuze titel: Een Meis je-student je, een soort bakvisjes-romannetje over wat er van die wereld van ernstig strevende en werkende vrouwen geworden is en afgescheiden van de overschatting van zijn literaire verdiensten, wordt het aanvaard en handhaaft het zich jaren lang (nog in 1920 bleek een 3e druk nodig) als een treffende uitbeelding van dit stuk samenleving. Een dergelijk sukses van een literair zeer zwak boek moet wel betekenen, dat het de een of andere groeps-ideologie vertegenwoordigt. Voor welke groep spreekt Annie Salomons in Een Meisje-studentje en in de latere Herinneringen van een Onafhankelijke Vrouw? Voor de in de vrouwenbeweging teleurgestelde burgerlijke vrouwen. Wij wezen er al eerder op dat de burgerlijke vrouwenbeweging alleen de energie kon vinden om haar betrekkelijk bescheiden eisen door te drijven tegenover een wal van spottende behoudzucht door te overvragen: door aanvankelijk ook voor het ‘recht’ op te komen van haar proletarische sexe-genoten èn door als een algemeen vrouwenrecht op te eisen wat in de burgerlijke maatschappij slechts een klein gedeelte der vrouwen werkelijk uit geestelijke of materiële nood behoefde: het recht op arbeid en wel op arbeid, die de vrouw in de gelegenheid stelde, ‘naar haar stand’ te blijven leven. Wat de burger- | |
[pagina 118]
| |
lijke vrouwen van de 19e eeuw toch vooral verontrust en opgeschrikt had, was het teloor gaan van haar volkomen bestaanszekerheid geweest. Zodra die opnieuw verzekerd was, moest een verder voortgaan der beweging, ten dele voortvloeiende uit een traagheidsmoment, maar vooral uit ekonomische noodzaak en uit het bewuste inzicht, dat eerst een algehele maatschappelijke omwenteling de vrouw ekonomisch vrij kon maken, op verzet stuiten en zeker in het bij uitstek liberale Nederland. Toen de vrouwenstudie eenmaal haar karakter van excentriciteit verloren had, begonnen ongeveer sedert het begin van de 20e eeuw steeds meer jonge meisjes naar de universiteiten te stromen, die voor alle zekerheid een studie aanvatten, dan wel om de tijd, die vroeger met het maken van een uitzet werd gevuld, nuttig en ontwikkelend te besteden, wat mensenkennis en kennissen en wat zelfstandigheid op te doen of eenvoudig omdat anderen het ook deden. In intelligentie en zelfs in belangstelling waren deze studentjes lang niet altijd de minderen der studenten, maar wat haar in deze jaren, in het algemeen de beste, de meest voortvarende, idealistische en offervaardige van het mensenleven, ontbrak, was een maatschappelijke doelstelling, in één woord dezelfde kwaal, waaraan haar negentiende eeuwse moeders en grootmoeders omstreeks haar twintigste jaar geleden hadden, toen er in de zich rationaliserende huishouding voor de dochter geen funktie meer was. De oude symptomen van de kwaal: sentimentele dagboeken, bal-koorts, bleekzucht en staalpillen waren voor sport en frisse lucht geweken, maar het algemeen ziektebeeld bleef: het zoeken naar het ‘geluk’. Nine van der Schaaf heeft eens in een korte beschouwing over Het individueele Geluk gezegd: ‘Wij dragen de sublieme oogenblikken van de droom, tot een intens besef van geluk en dood, mee in de grauwheid, de lust en de veranderlijkheid van het leven, zooals de marskramer in Scott's “Anne of Geierstein” een verborgen juweelschat vervoerde bij veel bedrijvigheid en avonturen. Hij was overigens een betrouwbaar vechter voor wat hij recht meende en in dien strijd waren de juweelen maar bijkomstig’Ga naar voetnoot6). | |
[pagina 119]
| |
In de wereld van Annie Salomon's ‘studentjes’ nu voelt elk zich de draagster van zo een juweelschat, maar wel verre van die in de strijd een ogenblik te vergeten is haar hele leven en ook haar deelnemen aan de ‘strijd’ er slechts op gericht zich als draagster van die schat erkend te zien. Vandaar het karakter van een geëxalteerde dag- en wensdroom van deze boeken, waarin de sympathiserende lezer(es) zich 20 licht voelt opgenomen, juist omdat het een groeps-exaltatie is, die geen gemoedelijk realisme uitsluit, ja die zich in laatste instantie op vrij gemoedelijke idealen richt: ‘Ja, ik geloof, dat het er prettig is’, zegt een aspirant-lid van de vrouwelijke studentenklub, ‘'n hartelijke geest heerscht en alles is er aardig ingericht.’ Een bijzonder geslaagde vermenging van realisme en exaltatie vertoont de episode over een dispuutvergadering, waarbij de ‘jongens’ gymnasiastenwijsheden uitkramen en de meisjes zich uitsluitend doen kennen - als meisjes. Maar bijna klassiek wordt de wensdroom van deze gelukzoekstertjes, deze ‘golddiggers’ in het ‘zielige’ in het verhaal over het Sinterklaasfeest; al de geluks-elementen, waar de ouderwetse vrouw haar zelfbewustzijn aan ontleende worden hier met die van de nieuwe vrouw tot één ideaal van... onweerstaanbaarheid verenigd: ijver voor de liefdadigheid en het wijze inzicht in zijn ontoereikendheid, handigheid en de superieure onhandigheid van den geestelijken werker, nederigheid en intellektueel zelfbewustzijn: ‘Voor vrouwen, die niets anders kunnen of weten, lijkt 't me wel 'n suf werkje, maar wij, die zoveel door te denken en te verwerken hebben, worden rústig, als intussen onze handen wat doen’ (230), en dat alles kulmineert in een dispuut-vergadering, waar de heldin van heel de voorraad geschenken voor het feest-der-armen, die zij tussen Nietzsche en de indogermanistiek door in elkaar tovert ‘heel bescheiden, slechts een wiegekleedje’ had meegenomen en ‘den heelen avond was de aandacht voor haar handen geweest en de jongens hadden aan 't eind meer over den inhoud van haar naaidoosje en 't motief van het borduursel kunnen vertellen, dan van wat er literair en wetenschappelijks behandeld was’ (230-231). In de Herinneringen van een Onafhankelijke Vrouw | |
[pagina 120]
| |
heeft de teleurstelling de toon scherper en klagelijker gemaakt, maar de droom is, in het verleden geprojekteerd, nog fantastischer geworden. Voor Annie Salomons en de groep, waar zij voor spreekt, blijft de werkkring voor de vrouw een alternatief, beter nog een surrogaat van het huwelijk en voor dezulken is een droom als deze wat Renate Müller in haar beste rollen voor alle typistes is: ‘Ieder nieuw geslacht [aan de akademie] verkiest één meisje, waar 't zich om heen schaart, één meisje, waar het de bevrijding van de wereld en de verovering van de hemel als het minste van verwacht; en Lotte was “hèt” meisje van haar tijd.’ Of deze: ‘Het lijkt me altijd een wonder, dat een kind van de meest barre, suffe eenzaamheid plotseling overgebracht in een kring van bewonderende jonge mannen, niet op hol slaat van overmoed. Ze zat elke avond op den grond Spinoza of Kant of iets anders zeer zwaars te lezen... De bloemen, die haar vereerd werden, zette ze in rijtjes, militairement...’ Het is duidelijk, dat werk als dit alleen enige waarde houdt voor de kennis van de sociale groep, wier taal het spreekt, wier aspiraties, wier zucht naar emoties en originaliteit het weerspiegelt met de onbewuste zuiverheid van veel vrouwenbrieven. Het latere werk van Annie Salomons heeft getoond, dat zij niet in staat is zich boven die kleine belangensfeer te verheffen: in haar Indische vertellingen, schijnbaar op een zoveel wijder veld van levenservaring geoogst, blijft de Indische natuur de griezelig exotische achtergrond, al wat Oosters is anekdotische illustratie in de levensverhalen van ‘Oost-Indische heeren en dames’, dames vooral, die met een opmerkelijke egocentrische miskenning der ware verhoudingen ‘ballingen’ worden genoemd. Er is weinig baanbrekends in het werk van Annie Salomons: dezelfde gedachten waren nog in de vorige eeuw door Anna de Savornin Lohman verkondigd, maar nu de ervaring der ‘bevrijde vrouw’ zoveel jaren ouder was, vond de coquette klacht van het studentje veel meer instemming dan vroeger de melodramatische strijdschriften van de felle freule. Toch markeert haar eerste boek het begin van een nieuwe fase in de vrouwenbeweging, zoals die zich uit de literatuur doet kennen. Een fase, die ge- | |
[pagina 121]
| |
karakteriseerd wordt door het inzicht, dat de vrouw er naar moet streven meer zichzelf te zijn en door een overmatig vervuldzijn van het individueel geluk, gelijk al uit een reeks titels blijkt, zoals: Fenna de Meyier: Het geluk van Thea Wencke (1913), Jeanne Reyneke van Stuwe: Gelukkige menschen (1913), Annie Salomons: Langs het geluk (1913), Marie Schmitz: Uit uren van Verlangen (1911), A. Draayer-de Haas: De Gelukzoeker (1920), Jo de Wit: Donker geluk (1919), Marie Schmitz: Het duurzame geluk (1920), Magda Foppe: Het geluk dat wacht (1923), C. en M. Scharten-Antink: 't Geluk hangt als een druiventros (1920), Net Houwink: Gelukkig in de liefde (1929). In zijn meest-reaktionaire vorm doet deze geest zich kennen als een klagelijk terugverlangen naar het paradijs der veilige onwetendheid, als een wederopnemen van het oude ideaal der bekoorlijke hulpbehoevendheid (als bij Annie Salomons) en het zich uitlevend moederschapsinstinkt (als bij mevrouw Boudier-Bakker). Maar wanneer na het uitbreken van de wereldoorlog in de omringende landen de vrouwen 't zij uit ekonomische noodzaak, 't zij door de roes van het nationalisme gegrepen in het jachtig bedrijfsleven worden betrokken en tegelijk in die sfeer van cynische genotzucht, die alleen de massale vrees voor een doelloze dood kan beteugelen, ontwikkelt zich op dit eiland van rust het positieve ideaal van de nieuwe vrouw-en-moeder, die haar aan een akademische studie of middelbaar akte geschoolde intellekt nuttig gebruikt voor het uitdenken van huishoudelijke efficiency en het psychologisch observeren van haar kinderen. Het natuurlijk tegenstuk van dat ideaal wordt het ‘leed-uit-verstand’ van de ‘geleerde’ vrouw, haar noodzakelijke onvoldaanheid, de verwaarlozing van haar gezin en de wraak van het lot, dat haar òf met dekadent-ontspoorde òf van haar vervreemde, ouderwetse kinderen straft. Konservatisme is noodzakelijk onprincipiëel, het plaatst niet stelsel tegen stelsel, maar kritiseert de uitwassen van het nieuwe, alsof die de onvermijdelijke richting der ontwikkeling aangaven. Ook het konservatisme in de vrouwenwereld vindt zijn kracht niet in principiële uiteenzettingen en stelsels, maar in uitbeelding en generalisatie van gevallen. Mevrouw Boudier-Bakker trachtte in 1921 de winst- en | |
[pagina 122]
| |
verlies-rekening van de vrouwenbeweging op te maken in een boekje: De moderne Vrouw en haar Tekort, waarin zij theoretisch het ‘geluk’ poogt te bezweren voor dezelfde kleine, uitverkoren groep van mensen, wier geluk en ongeluk haar in haar romans bezig houdt. De stellingen van deze brochure laten zich als volgt samenvatten: de moderne vrouw moet kiezen tussen de werkkring en het gezin, dat haar hele persoon en werkkracht opeist. De vrouw, die de werkkring kiest is òf een stakker òf een zeldzame uitzondering. De meeste studerende vrouwen doen zichzelf geweld aan. Het moederschap is aangewezen roeping èn beroep der vrouw. Het boekje verwierf niet meer dan een ‘succès d'estime’ naast de groeiende instemming, die het toenemend konservatisme in haar roman-gevallen vond. Dat is niet onverklaarbaar. De gemiddelde beschaafde Hollander, 't zij man of vrouw, is doortrokken van een liberaal individualisme, dat hem afkerig maakt van iedere niet-persoonlijke oplossing. Wanneer Famke de konklusies uit de kritiek en klachten van tal van romanschrijfsters neerlegt in een naar het fascisme overhellend ‘nieuw feministisch’ stelsel, oogst zij niet veel meer dan hilariteit, vooral juist bij die klagende en kritiserende schrijfsters. Zie een ironische beschouwing over haar streven van Annie Salomons in Leven en WerkenGa naar voetnoot7). Van de gevallen daarentegen krijgt men nooit genoeg. Bij tal van schrijfsters van meer of minder naam, zo goed als bij vele, die een groter plaats innemen in de harten harer lezeressen dan in de Nederlandse letterkunde vinden we na ± 1910 een negatief of op zijn minst een kritisch beeld van de moderne vrouw: de werkende of maatschappelijk geïnteresseerde vrouw, die noodzakelijk te kort komt aan menselijk geluk, die dat geluk alleen bereikt door haar werk ondergeschikt te maken aan haar funktie van vrouw en moeder of die even onvermijdelijk door ‘haar eigen leven te leven’ afbreuk doet aan het | |
[pagina 123]
| |
geluk van haar man en vooral: van haar kinderen. Niet minder populair wordt enige jaren later het positieve geval: de moderne vrouw, die zich aan de excessen der emancipatie ontwassen voelt en die zich onder de leuze ‘terug naar de huiselijke haard’ met een bescheiden buit aan zelfrespekt en rechtszekerheid uit de strijd terugtrekt. Aan het eind van hoofdstuk II bij de bespreking van de eerste romans van Anna van Gogh-Kaulbach, duidden we aan dat en waardoor haar latere produktie en overproduktie zich voor alles richtte op het aktuele probleem. Hoezeer in het tweede decennium van deze eeuw een terugtredende houding tegenover de vrouwenbeweging algemeen werd, blijkt wel hieruit, dat een allerminst reaktionaire geest als mevrouw van Gogh, die men ten onrechte tot de teleurgestelden zou rekenen, toch ook haar deel bijdraagt in de schepping der negatieve moderne vrouwe-figuur: de romans Opgang (1914) en het vervolg De Droom (1916) draaien om het probleem van het uit elkaar gerukte gezin. In het eerste boek zien we de dochter van gescheiden ouders het slachtoffer worden zowel van het tekort aan karakter van den vader als van het tekort aan tederheid en huiselijkheid, dat zij vindt bij de moeder, moderne, werkende vrouw en kiesrecht-propagandiste. In het tweede boek wordt de dochter op haar beurt voor de keuze gesteld: het eigen geluk te grijpen of levenslang de gevolgen van een onberaden huwelijk te dragen en zij kiest - om het kind - de oude oplossing van berusten en verdragen. Maar wat voor mevrouw van Gogh een van de vele menselijke gevallen is, die zij in een vlotte roman omzet, wordt voor andere schrijfsters in deze jaren meer en meer hèt probleem, dat in elk van haar werken onder de één of andere vorm naar voren komt. In 1918 al plaatste Mevrouw Boudier-Bakker, de werkende vrouw, in de gedaante van de ‘beroemde’ zangeres Marianne Roske (Het Spiegeltje) als een hongerige bedelares op de drempel van het gezinsleven van haar zuster, het primitieve vrouwelijke vrouwtje en wijst zij het vrouwe-talent de rol toe van surrogaat-bevrediging: Marianne, die tijdelijk voor haar zieke zuster en den zwager, die zij liefheeft, de huishouding verzorgt, verliest daarmee automa- | |
[pagina 124]
| |
tisch alle belangstelling voor haar kunst: ‘haar leven had al zijn oude verrukkingen verloren; geen spanning meer, geen triomfantelijke vreugde... Haar grootste eerzucht was geworden een goede kop koffie voor Koen, een keurig verstelde jurk, een kinderhand, die hulpzoekend of dankbaar in de hare gleed.’ En in De Klop op de Deur van 1930, bedoeld als een breed opgezet tatreel van het doordringen der moderne gedachte in het Nederland van de laatste halve eeuw, staat de vrouwenbeweging met haar schrale winst en uiteindelijk tekort in het middelpunt van aandacht en gebeurtenissen. Nergens meer dan hier, waar zij een historisch tijdperk poogt te overzien, blijkt Ina Boudier's tekort aan dynamiek, dat wij al eerder aanwezen. Geen oorzaak en gevolg, geen ontwikkeling boeit deze historieschrijfster van het modernisme, historie geeft dit boek ook slechts in zoverre het aan een prentjeskijkend soort geschiedkundige belangstelling tegemoet komt. In wezen is ook dit een familie-roman, het gaat niet om het benaderen van historische verhoudingen en personen, maar om de veronderstelde reakties daarop in het gegoede burgerlijke milieu, het gaat niet om hoe het was en werd, maar om wat de Craetsen van nu en toen er van dachten. Evenals Een Meisje-studentje dankt De Klop op de Deur zijn roem - het werk werd in drie jaar tijd twaalf maal herdrukt - niet aan zijn betekenis, maar zijn betekenis aan zijn roem en al heeft prof. Geyl uitvoerig en gedokumenteerd zijn ernstige historische gebreken t.o.v. de behandelde tijd aangetoondGa naar voetnoot8), het boek blijft niettemin een historisch dokument voor de geest van de Hollandse burgerij van ± 1930. Het is een geest, die niet verder kan en niet verder wil. Want wie verder wil, ziet oorzaken, wie niet verder wil, alleen maar schuldigen. Van het oude vrouwenleed, het leed van de Caroline's en Adolphine's ziet mevrouw Boudier de oorzaken, maar de jongere generatie wordt persoonlijk aansprakelijk gesteld voor zijn moeilijkheden en verwezen naar het voorbeeld van Annetje Craets, die in haar beminlijke bekrompenheid voor mevrouw Boudier en haar publiek de ware, de natuurlijke vrouw is. In de | |
[pagina 125]
| |
wereld waarin mevrouw Boudier's romans spelen is de natuurlijke vrouw van nature mevrouw, d.w.z. de inkarnatie van wat de burgerlijke samenleving van de vrouw gemaakt heeft. Met een zeer fijn gevoel voor het wezen van deze mevrouwelijkheid zijn in de honderden bladzijden van De Klop op de Deur zijn kleine trekken vastgelegd, de karaktertrekken van een mens, die altijd veilig, maar nooit geheel vrij en verantwoordelijk is geweest. Mevrouw Boudier's bijna onvoorwaardelijk terugwillen naar het verleden, haar verheerlijking van het moederschap als een verheven en mystieke natuurkracht in zulke middelmatige verschijningsvormen vinden we verder alleen nog bij de christelijke schrijfsters. Bijna onvoorwaardelijk. Want juist in het voorwaardelijke van haar reaktie ligt de betekenis besloten van het werk van een aantal hedendaagse christelijke schrijfsters als mevrouw van Hoogstraten-Schoch, mevrouw van Nes-Uilkens, e.a. Tachtig trok een duidelijke lijn tussen literatuur en christelijke romans. Dat wil niet zeggen, dat er sinds dien geen literatuur verschenen is, geboren uit de overtuiging van oprechte christenen, maar dat er buiten de literaire wereld om en voortvegeterend op ietwat duffe literaire normen van vóór tachtig christelijke romans en christelijke poëzie bij christelijke uitgevers bleven verschijnen, die alleen in eigen kring lezers en waardering vonden. Maar wanneer de oorlogs- en na-oorlogs-jaren ons een steeds scherper afgrenzing der levensbeschouwingen brengen, gaat de eenheid van christelijke overtuiging de literaire tegenstelling verdoezelen. In 1921 komt het tot de stichting van een Bond van christelijke letterkundige kringen, waarin literaire kunstenaars van christelijke overtuiging en schrijvers en schrijfsters van christelijke proza en poëzie broederlijk verenigd zijn. Deze eenwording is niet louter organisatorisch, maar tevens uiting van een meer bewuste eenheid van geest, die zich ook in het werk der verenigden doet kennen en wel, ietwat schematisch aangegeven, zo: de christelijke dichters en schrijvers stellen hun gaven bewuster in dienst van het christendom, de schrijvende en dichtende christenen stellen zich ter bereiking van het oude, stichtelijke doel hoger of althans moderner eisen van | |
[pagina 126]
| |
schoonheid en smaak. Van smaak vooral. Want een dergelijke front-vorming, die niet teruggaat op een ideologische vernieuwing, maar op de taktische vraag: waarom is wat men steeds als de christelijke kern van de natie heeft beschouwd, vervreemd van de nationale literatuur?, moet gepaard gaan met een sterke mate van aanpassing. Aanpassing in de literaire kritiek, die geneigd wordt de goede bedoeling voor lief te nemen, maar vooral aanpassing aan de wensen van dat deel van het moderne publiek, dat niet afwijzend staat tegenover het christendom als wereldbeschouwing, maar genezen moet worden van het inzicht, dat een christelijk boek noodzakelijk saai en prekerig moet zijn. Of, gelijk een schrijfster uit deze kring het zelf in een voorbericht formuleert: ‘We staan aan het begin van onze praestaties wat schoone kunsten betreft, doch dat zal gaandeweg beter worden nu de christenen gaan inzien, dat ook op dit gebied geëischt wordt: doet het al ter eere Gods’Ga naar voetnoot9). In dat kultuurproces speelt de christelijke vrouwenroman en kinderliteratuur - en we denken hierbij niet uitsluitend aan christelijk in de zin van orthodoxe, maar ook aan vrijzinnige schrijfsters als mevrouw van Nes-Uilkens en Mien Labberton - een belangrijke rol. Boeken als die van mevrouw van Hoogstraten-Schoch steken de oplagen van mevrouw van Ammers-Küller naar de kroon, worden als deze in het Duits en Zweeds vertaald en gelden in de uitleenbibliotheken als ‘goede boeken die het jaren lang houden’. Immers zij schenken de christelijke vrouwen dezelfde voldoening, die mevrouw van Ammers-Küller en mevrouw Boudier-Bakker haar lezeressen schenken: de behoudende overtuiging, dat het goed is, zoals het is, dat de vrouw - en ook in deze kringen is ‘de’ vrouw, dank zij de bovengenoemde aanpassing, niet meer de barones, het ‘burgermeisje’ of de ‘arme vrouw’, maar ‘de beschaafde vrouw’ gelijk ‘iedereen’ is, of zijn wil en dus worden kan, - dat de vrouw rustig kan genieten van de winsten der vrouwenbevrijding, mits zij zich slechts kant tegen iedere verdere ontwikkeling, die zich ook hier uit- | |
[pagina 127]
| |
sluitend in excessen voordoet. En hoe principieel ook daarbij de christelijke levensbeschouwing tegenover iedere andere gesteld wordt, in haar praktische eisen blijken de verschillen met het vrijzinnig konservatisme slechts gradueel en gedoemd tot vereffening. In het werk van één zelfde schrijfster laat zich die vereffening in de loop van een aantal jaren reeds aanwijzen. Mevrouw van Hoogstraten-Schoch is een schrijfster, die er bij uitstek in geslaagd is zich een aanmerkelijk ruimere lezerskring te verwerven dan die van de christelijke huiskamer. Zij schreef een aantal vlotte romans, gebouwd op de anti-these christelijk - niet christelijk, waarin de christelijke wereld degelijk, liefdevol en vooral fleurig is, de niet christelijke voos, harteloos en sjagrijnig en waarin het goede principe pleegt te triomferen dank zij tot zelfinkeer nopende ziekte of ongeluk en dank zij een praktisch opportunisme, dat bereid is - schoorvoetend - met z'n tijd mee te gaan. De groote Levenswet van 1916 schrijft eenvoudig-weg voor dat het jonge meisje na de Franse kostschool niet uit persoonlijke ijdelheid haar brood mag gaan verdienen, maar binnenshuis - in dit gunstige geval geldt hef een dominé's-gezin - haar taak moet vinden tot ze ergens anders binnenshuis nodiger blijkt. In een voorbericht bij de tweede druk van 1926 wordt deze stelling voor een groot deel teruggenomen, omdat ‘de levensomstandigheden voor de vrouw dermate veranderd zijn’ ... ‘dat ook zij zich zelfstandig door het leven moet slaan’. In één van haar laatste en meest gelezen boeken, Gouden Teugels (1927), dat reeds vóór 1930 zes drukken beleefde, is de schrijfster weer een eindje verder met haar tijd meegegaan: in dit boek over ‘het probleem’ van de moderne jeugd is van de taak der dochters binnen het gezin weinig sprake meer en is een zeer modieuse, zeer begaafde en tijdig bekeerde juriste een van de sympathieke figuren. In een verklaring van haar titel formuleert de schrijfster zelf kernachtig haar taktisch standpunt: ‘Ik geloof in teugels! Maar in gouden teugels!’ Het boeiend proces van de aanpassing van het christelijk geloofsleven aan de huidige normenloze maatschappij, die in zovele opzichten lijnrecht tegen de absolutistische oud-testamentische moraal in gaat, | |
[pagina 128]
| |
valt buiten het kader van deze studie. Wij kunnen hier slechts terloops aanwijzen, welke taak de vrouwenliteratuur daarin vervult en die is met het woord ‘gouden teugels’ o.i. treffend weergegeven. Alle steilheid is hier uitgebannen en de duistere problemen van goed en kwaad worden met echt vrouwelijke handigheid tot eenvoudige rekensommetjes herleid. Er is in dit boek een moeder, die na drie jaar afwezigheid door ziekte de al te wereldse garderobe van haar dochter inspekteert en geen goedwillende lezeres zal zich stoten aan de praktische onuitvoerbaarheid van haar konklusie, die het geestelijk konflikt zo eenvoudig en positief oplost: ‘Ik zal al je jurken een handbreed verlengen’. In die handbreed schuilt het sukses, maar ook de grote sociale betekenis van de moderne christelijke vrouwen-roman, hoe middelmatig de literator die ook waarderen mag. Typerend voor een meer liberaal standpunt is mevrouw van Ammers-Küller, wier omvangrijk werk zich bijna geheel met ‘vrouwenproblemen’ bezig houdt, zonder daarbij in een propagandistische toon te vervallen of zelfs een standpunt te verdedigen. Voortgaande in de lijn van het psychologisch realisme, schijnt haar werk louter voort te komen uit een behoefte de mens, en wel de mens, die zij bij uitstek kent: de beschaafde vrouw te doorgronden. Maar ook zij stelt zich daarbij niet de uitbeelding van een stuk vrouwengeschiedenis ten doel, ook zij behandelt haar problemen ‘en famille’, in de wel-is-waar ruimdenkende, maar toch wel zeer besloten sfeer, die onze Hollandse familie-roman zo bij uitstek oninteressant maakt. Hoogstens is er in haar werk een ontwikkeling van het zuiver persoonlijke geval als dat van de vrouw, die zich verwaarloosd voelt door haar in zijn werk opgaanden man (in De Verzwegen Strijd, 1918), naar de meer typische gevallen in De Opstandigen (1924). Typisch, wel te verstaan, niet als menselijke verschijningsvormen, maar als gestalten in het wereldbeeld der huidige bourgeoisie. Haar figuren spiegelen niet de realiteit, maar gangbare opvattingen omtrent de realiteit en de daarin bestaande konflikten en daarom, omdat zij nooit hoeft te overtuigen, kan zij volstaan met dezelfde altijd min of meer bedachte en ‘aangezette’ effekten en tegenstellingen, waaraan ook het burgerlijke | |
[pagina 129]
| |
realistische problemen-toneel - de stukken van mevrouw van Ammers incluis - zijn dramatiek ontleent. Mevrouw van Ammers heeft veel geschreven, teveel in verhouding tot de draagwijdte van haar talent en levenswijsheid. Haar werk drijft op haar pienter vrouwenverstand, waarmee zij steeds vlugger gangbare meningen en ganbare illusies peilt en die in een vlot, maar in- en uitwendig slordig bouwsel vorm geeft. Van een groei is overigens in dit werk weinig te bespeuren, hoogstens van die negatieve ontwikkeling, die het noodlotsgeschenk is van een al te gemakkelijk sukses. Zijn sociologische betekenis ligt samengedrongen in de Coornvelt-cyklus, waarin voor duizenden hun beeld van de moderne vrouw en haar verleden gekonkretiseerd is. Ook hier als bij mevrouw Boudier-Bakker is de belangstelling statisch, niet dynamisch gericht, gaat het om tegenoverelkaarstellingen, niet om ontwikkelingen. Tegenoverelkaarstellingen, die zich in het persoonlijke geval in iedere graad van scherpte laten poneren om te voldoen aan de behoefte van den tijdgenoot, die het heden wil waarderen door afstand te nemen tegenover het verleden, maar die als historie-beeld waardeloos en misleidend zijn. Een figuur als Lodewijk Coornvelt, de bigotte en tyrannieke huisvader, die als een oud-testamentische patriarch kinderen en pupillen regeert en uithuwelijkt, is alles behalve normatief voor den Hollandsen burger van ± 1840. En de opvattingen, die het Franse nichtje tegenover de zijne plaatst, zijn al even weinig kenmerkend voor het Franse familieleven van die tijd. Met grote sprongen beweegt het verhaal zich door de jaren, waarbij telkens de eigenlijke groeiperioden, de ontwikkelingen worden overgeslagen en een nieuw tafreeltje wordt opgezet, wanneer een aantal nieuwe typen met al te zwaar aangezette lijnen kunnen worden omgetrokken. In de overvloed van realistische details, waarmee deze tafreeltjes historisch-echt gemaakt worden, zijn de historische zonden te opvallend om toevallig te zijn: wanneer dr. Elize Wijsman ± 1920 haar taak als chef-dokter van een groot Amsterdams ziekenhuis neerlegt, trekt zij zich gelijk een oude dominé's-huishoudster terug op een bovenachterkamer bij een getrouwde nicht in Leiden. Zij begeeft zich daarheen, getooid met een kapot-hoed en in een auto, waarin zij zich even | |
[pagina 130]
| |
weinig op haar gemak voelt als haar moeder twintig jaar geleden dat gedaan zou hebben. En temidden van haar Leidse neven en nichten doet zij een reeks verbluffende ontdekkingen omtrent de verworvenheden en afdwalingen van de moderne jeugd, waaromtrent blijkbaar nooit iets in de serene Amsterdamse ziekenhuissfeer was doorgedrongen. De bedoeling - bewust of onbewust - van een zo plompe mistekening kan niet anders zijn dan afstand scheppen: afstand tussen het nu en het overwonnen verleden, tussen het nu en de dreigende toekomst, ten bate van het nu, dat voor alles gehandhaafd moet worden. In Eva en de Appel (1932), de roman, die het sluitstuk vormt van de Coornvelt-cyklus, wordt ‘het’ probleem, dat ook al de kern vormde van mevrouw van Ammers' toneelspel Roeping, nog eens opnieuw in zijn meest aangezette vorm gesteld en in konservatieve zin opgelost: de jonge vrouw, uitgerust met een schat van talenten, waar er nog wel drie van mee hadden kunnen delen, geeft de boeiende en fabelachtig betaalde werkkring, die die talenten haar verschaften, op om den man die zij liefheeft te volgen naar het provinciestadje, waar hem een veel minder winstgevende loopbaan open staat. In 1928 publiceerde de Wereldbibliotheek de resultaten van een door haar uitgeschreven prijsvraag. Van de twaalf bekroonde boeken waren er zes door vrouwen geschreven en daarvan gaan er drie over het vrouwen-problemen-komplex: vrijheid-gelukroeping. Uit het boek van Agnes Maas-van de Moer: Doolhof treden ons niet minder dan vier variaties tegemoet van wat een vast type wordt in de vrouwenroman, de vrouw ‘die in haar levenswerk geen vervulling vindt’. Carla van Lidt de Jeude neemt in Dochters in een wat gekompliceerder geval nog weer eens hetzelfde thema op, dat een vijftien jaar eerder mevrouw van Gogh al behandelde: de dochters, die, geschoold aan de treurige gevolgen van moeder's keuze tot grootmoeder's oplossing van haar liefdeskonflikten terugkeren. Jet Luber behandelt in Het Gezin (1930) de strijd en de nederlaag van een jonge vrouw, die de ontwikkeling van haar tekentalent tracht samen te voegen met de ouderwetse gezinsidealen van haar man. Het is een van de weinige boeken, waarin de schrijfster zich niet | |
[pagina 131]
| |
uitdrukkelijk partij stelt aan de behoudende kant, maar het blijft teveel een gevalletje van twee mensen, die niet bij elkaar horen om zich te doen gelden als een pleidooi voor het zoeken naar een nieuwe oplossing. Ook de jongste generatie blijft de figuur van de teleurgestelde werkende vrouw boeien. Zo in de romans van Net Houwink de hoofdpersoon van Mr. Regine Bruning, Advocaat en Procureur (1928) en een nevenfiguur in Gelukkig in de Liefde (1929). Mevrouw Baart de la Faille-Wichers Hoet, alleen als schrijfster een ‘jongere’, plaatste in De ongetrouwde Tante (1928) de werkende ongehuwde vrouw weer in hetzelfde vriendelijke licht van medelijden dat zo vele tantes uit vroeger eeuwen beschenen heeft. In vele van deze romans wijst het weinig geraffineerd aanzetten van de motieven en het generaliseren van het geval op een steunen op een communis opinio. Die beide trekken slaan bijna in hun karikatuur om in de temperamentvolle hekelingen van de tijdgeest van Alie van Wijhe-Smeding. Op het oudere werk van deze schrijfster komen we nog in een volgend hoofdstuk terug. Hier willen we alleen even wijzen op de ongetwijfeld ernstig bedoelde persiflage van een vrouw, die terwille van haar werk haar taak als moeder verwaarloost, in één van haar laatste werken: Naakte Waarheid (1932). Deze roman-met-een-strekking, voor welker ‘aktuele problemen’ de schrijfster meende dat ‘de realistische weergave de meest klemmende en daardoor ook de eenig mogelijke werd’ berust op een in sommige kringen gangbare spraaken begrips-verwarring, die een materialistische levensbeschouwing onverbrekelijk verbonden acht aan een liederlijk, de jeugd bedervend leven. 600 bladzijden gelijkvloers realisme heeft de schrijfster nodig om dat inzicht waar te maken en een gezin te doen ondergaan in liederlijkheid en cynisme, omdat de vader ‘zijn kinderen niet met sprookjes groot brengt’ en omdat de moeder het beroep van pensionhoudster uitoefent. Dit laatste moet bewezen worden door een ‘realistische’ beschrijving van dit huishouden, waar de moeder de hele dag in slonzige japonnen met een vuurrood hoofd en piekharen toiletemmers reinigt en ‘schoteltjes’ klaar maakt en onder tafel zo vaak opvliegt ‘om de gasten te be- | |
[pagina 132]
| |
dienen’, dat er niets tot haar doordringt van al de schunnigheidjes, bedekt en onbedekt, waaruit de tafelkout van haar man, gasten en kinderen uitsluitend is samengesteld. Op deze wijze daalt de tendenz-roman af tot een vorm van kwaadsprekerij, waarbij de schrijfster ‘als een bes in een hof’ zich in een stroom van banaliteiten de angstdromen van zo een benepen ziel realiseert. Had Alie Smeding nooit iets anders geschreven dan dit boek, we hadden het hier beter stilzwijgend voorbij kunnen gaan, ook omdat het door zijn felle toon en weinig kieskeurig taalgebruik zelfs onder de geestverwanten van de schrijfster weinig instemming heeft gevonden. En inderdaad pleit een boek als dit eerder tegen zeker soort ‘ouderwets-degelijke’ dan tegen ‘moderne’ opvoeding en gezinsleven. Na alles toch wat mevrouw van Wijhe zelf ons de laatste jaren uit haar levensgeschiedenis heeft gemeend te moeten meedelen, dringt zich bij het lezen van dit boek, met zijn tot walgens toe vervuld zijn van het hondjesachtige in de mens, de trieste overtuiging op, dat ook een heel leven van evenwichtig werken een mens niet bevrijden kan van de dwanggedachten eener onder schijnheilige druk verkwijnde jeugd. Afwijzing van een versomberd of terugverlangen van een geïdealiseerd verleden, afwijzing van moderne excessen, die onveranderlijk als de symptomen van een dreigende toekomst moeten gelden, maar ook verheerlijking van een gematigd modernisme moeten de handhaving van het nu dienen. In een aantal suksesvolle hedendaagse vrouwenromans, in de vrouwenjournalistiek, in schetsen, tijdschriftartikelen, in lezingen en krantenfeuilletons krijgt de moderne burgerlijke huisvrouw, wier taak door niet te keren ekonomische wetten geleidelijk inkrimpt, maar die de bevoorrechte positie aan die kleiner wordende taak gebonden, niet wil opgeven, volop gelegenheid haar kleine dagelijkse plichten en zorgen te verheffen tot even zovele riten in de eredienst van het Huis en het Gezin. Uit het literaire en journalistieke werk van mevrouw van Hille-Gaerthé, mevrouw Stiemens-Hopman, mevrouw van Nes-Uilkens, mevrouw Veen-Brons (Famke), mevrouw Nannie van Wehl treedt ons de moderne huisvrouw in zulk een aantrekkelijke vermenging van ideaal en werkelijkheid tegemoet, dat zij wel snel populair moest wor- | |
[pagina 133]
| |
den bij de duizenden, die trouwhartig pogen dat ideaal in haar eigen werkelijkheid te zien en na te leven. ‘Jeder darf sich etwas wünschen’ zei Fülöp Miller van het gelukzoekerspubliek der Amerikaanse filmGa naar voetnoot10). ‘Ieder mag zich wat inbeelden’ zou hij van de lezeressen van deze schrijfsters kunnen zeggen. Iedere ‘moderne huisvrouw’, die het resterende handwerk van het oude huisvrouwenberoep geheel of bijna geheel aan Jansje of Elfriede kan overlaten, vindt hier een nieuw fundament voor een gepast gevoel van eigenwaarde. Hoe meer mechanisaties er in het huishoudelijk bedrijf ingevoerd - en grif aanvaard - worden, hoe nadrukkelijker deze schrijfsters de onvervangbare bezieldheid van de resterende handgrepen van de huisvrouw verheerlijken. Hoe meer de jeugd buitenshuis zijn opleiding en zijn vermaak vindt, hoe meer de bestendige aanwezigheid, de bereidwillige belangstelling voor het werk en de liefhebberijen van man en kinderen van een toestand en stemming worden omgepraat tot een taak, een zware en veelzijdige dagtaak, tot vervulling waarvan de gangbare intellektuele vorming van het meisje-van-stand en een door het gezond verstand overwonnen paedagogische scholing noodzakelijke voorwaarden zijn. Het is alsof de vrouw, bevreesd in de moderne wereld aan waardering te kort te komen, met vrouwelijk rationalisme zelf de taak der weggehoonde huiselijke poëzie op een wat prozaïscher plan ter hand neemt. Het best geslaagd - zijn sukses bewijst het - is dit huiselijk realisme wel in die onbewuste taak. Maar noch onze literatuur noch ons beschavingsbezit zijn er mee gebaat. De bewustzijnsverenging, die wij in een vorig hoofdstuk al in het psychologisch realisme opmerkten, woekert hier nog verder: buiten het zelf ingenomen milieu van het welgestelde intellektuelen-gezin komen we hier niet uit, al wat daar buiten staat is het vijandige en onbeschaafde, waarin de boze wereld, alle excessen van de geest-der-eeuw en het maatschappelijk-lagere samenvallen. Het verschijnen en snel populair worden van een reeks van deze geschriften juist in de bewogen oorlogs- en na-oorlogs-jaren, hoe verwonderlijk, ja, ontstellend op het eerste gezicht, verbaast ons min- | |
[pagina 134]
| |
der wanneer wij onze blik laten gaan over de gehele literatuur dier jaren, ook in de oorlogvoerende landen. Want dan zien we, dat het met enkele uitzonderingen als het werk van Barbusse hoofdzakelijk de lyriek is, die tegenover de ontreddering van 1914 dadelijk woorden vindt. En dat is niet onverklaarbaar: voor uitbeelding dienen de indrukken zich tot een beeld te verdichten en voor velen bleef het wereldgebeuren na 1914 een verblindende en verdovende chaos, waar men in wegzonk of waarvan men zich afwendde. Met uitzondering van een enkele eenvoudige vertelling van Marie Gijsen: Een uit velen (1920), waarin de ondergang van een boerenarbeidersgezin door de langdurige mobilisatie-dienst- tijd van den man beschreven wordt, en een alleen in het tijdschrift Elsevier verschenen verhaal van Elisabeth Zernicke: Menschenkind voort! (1919), is mij uit de Nederlandse vrouwenliteratuur geen boek bekend, waarin de gebeurtenissen, die zo diep in het maatschappelijk en ook in het persoonlijk leven van meer dan één generatie hebben ingegrepen, een groter betekenis krijgen dan van een toevallig stukje achtergrond. Oorlogsinvloed speurt men alleen in de reaktie: de hierboven besproken huiselijke en maatschappelijke reaktie op de vrouwenbeweging, die nieuwe argumenten vindt in het verschijnen van een nieuw vrijgevochten jonge-vrouwen-type in de oorlogvoerende landen, de reaktie ook van de vrouw, die zich inkapselt in het persoonlijke en geheel opgaat in het doorgronden en met tot nu toe ongekende vrijmoedigheid uitspreken van haar vrouwelijke eigen-aard of wat zij daarvoor houdt. Intussen gaat dit vrijmoedig onthullen van de vrouweziel niet om buiten de direkte invloed van de losmakende krachten der oorlogspsychose. Vandaar de - onverdiende - vooruitstrevende, ja revolutionaire roep, die het ‘gedurfde’ werk van Emmy van Lokhorst, van Jo de Wit, van Julia Frank, e.a. verwierf. Ook deze vrouwen komen terug op de vrouwenbeweging, maar zij zien het tekort minder in de eisen dan in de idealen der emancipatie: de vrouw die de ‘gelijke’ is van den man vindt het geluk evenmin als zijn ‘wederhelft’. Niet alleen het manwijf, dat trouwens altijd in de karikatuur gangbaarder was | |
[pagina 135]
| |
geweest dan in de werkelijkheid, verwerpen zij, maar ook de vrouw geschapen uit de rib van Adam, een negentiende eeuwse, Hollandse Adam wel te verstaan, die van de vrouw, van de Hollandse vrouw althans ingetogenheid en degelijkheid, in één woord een soort vrouwelijkheid verwachtte, die meer huisvrouwelijkheid was. Zij wilden er zich niet langer op toeleggen veilige vrouwen te zijn, over wier hoofden heen de man van wetenschap konstateerde, dat zij in een graad, die ‘over de grens van het physiologische in het pathologische reikt’ alleen voor huismoeder deugdenGa naar voetnoot11) en achter wier ruggen om de man in het algemeen naar iets pikanters uitzag. Zij wilden niet langer afwachten en zijn zoals van haar verwacht werd, maar zichzelf zijn en zichzelf uitspreken. Het geeft echter te denken, dat die zichzelf doorgrondende openhartigheid zich zo overwegend op het sexuele richt, alsof er op geen ander terrein voor de vrouw iets te bereiken zou zijn door zich eigen normen te stellen. Moeten we hier spreken van een erotische emancipatie als uitloper van de sociale? Maar dan een, die niet als deze door de vrouw, althans niet door de Hollandse vrouw, bevochten is. Vrouwen als George Sand, Amalie Skram of Gabriëlle Reuter hadden de ethiek van haar tijd metterdaad en in geschrifte gebraveerd, maar de kennelijk misprijzende toon van bovengenoemde wetenschappelijke uitspraak zowel als de aanmoediging, die deze ‘raspaardjes’ vonden, getuigt, dat hier veeleer ‘die Frau nach der man sich sehnt’ van een volgend tijdperk die van een vorig kwam verdringen. Daarmee in overeenstemming is een meewarig of bewonderend, maar altijd onkritisch gepreokkupeerd zijn van het eigen ik, nauwelijks achter hel doorzichtig masker van de derde persoon verborgen of van een ideaal-ik, dat iedere dagdroom ongeremd durft verwezenlijken. Men zou van een literaire koquetterie kunnen spreken. Het is nodig hier nog eens terug te komen op een verschijnsel, dat we al eerder in dit hoofdstuk aanduidden: de vervloeiing_ van de literaire normen, van de grenzen tussen de roman en het romannetje, omdat in geen der behandelde groepen die grenslijn vager wordt dan hier. Elk van de literaire generaties, | |
[pagina 136]
| |
die elkaar sinds het begin dezer eeuw verdringen, heeft op zijn wijze theoretisch afgerekend met de kunstenaars-laatdunkendheid der tachtigers en de ‘allerindividueelste expressie’ daarvan. Wat niet wegneemt, dat deze kunstenaarstrots, die in de tachtigers een uiting van gerechtvaardigd verzet tegen de ethische en huiselijke verslaving der kunst in het burgerlijk kultuurleven was, zich sindsdien met minder reden gehandhaafd en - gepopulariseerd heeft. Daarin een plotselinge epidemie van kunstenaars- en pseudo-kunstenaars-ijdelheid te zien, zou niet alleen kortzichtig zijn, maar ook niets verklaren. In alle beroepen, bij elk menselijk bedrijf noopt de huidige maatschappij het individu tot een streven naar uitblinken en zich onderscheiden, wat slechts kan voeren tot een nivellering op een - schijnbaar - hoger niveau. Het gedilettanteer in kunst verdwijnt, omdat de dilettanten in de kunst worden opgenomen. Mannen, die vroeger bij voorkomende gelegenheid een lief vers dichten, vrouwen, die pittige, bekoorlijk- of behaagziek-openhartige brieven schreven aan vrienden en vriendinnen, publiceren nu verzenbundels of de bekentenissen van een onbegrepen ziel. De schrijfsters van het huiselijk proza beginnen vaak nog met zelf haar geschriften van ‘een gewone huisvrouw’ buiten de literaire sfeer te stellen, maar dan haast de uitgever zich wel haar tot kunstenares te bombarderen. Het vrijmoedig- vrouwelijke genre echter, steunend op een overtuiging van baanbrekerij en uitzonderlijkheid, moest wel al van nature met een overmaat van individualistische kunstenaars-pretentie beladen zijn en werd daarin bovendien gestijfd door overschatting bij de kritiek van wat oorspronkelijk leek in die vrijmoedigheid, door overschatting ook van hen, die, zedelijk verontwaardigd, in die ‘losbandigheid’ de meest karakteristieke trek der huidige vrouwenliteratuur zagen. Nu binnen een kwart eeuw het getij der vrijmoedigheid al weer is gaan ebben - of moeten we zeggen de vrijmoedigheid zichzelve heeft opgeheven? - kunnen we wel al overzien, dat dit werk meer symptomatisch dan karakteristiek is geweest. Voor de kennis van de literatuur van een nu al weer bijna afgesloten tijdperk, heeft het slechts betrekkelijke waarde, over vijftig jaar, ja, nu al bijna zal men ze kunnen dóórzien op zoek naar tekenen des | |
[pagina 137]
| |
tijds, zoals wij nu een bundel vergeelde brieven uit een vorige eeuw doorbladeren. Een teken des tijds, maar geen maatstaf voor de literaire geest van omstreeks 1910 is het dat bij een degelijk uitgever in 1911 een vrijmoedig bundeltje Gevonden brieven van Lucy d'Audretsch verschijnt, in hoofdzaak over de liefde, maar tevens een warme aanbeveling van de verschillende instellingen van de maatschappij Zeebad-Scheveningen. Teken des tijds is het ook, dat er onder de vrijmoedige geschriften hier en daar pornografie schuilt, niet meer in speurig-verlokkende omslagen, maar onder het mom van verfijnde ziels-analyse, en dat goedbedoelde openhartigheid als van mevrouw van Wijhe-Smeding voor pornografie wordt uitgekreten. Als eerste in de rij der vrijmoedigen kunnen we Ellen (mevrouw D. Mollinger-Hooyer) beschouwen, die in 1911 Een Vriendschap en Twee Vrouwen, in 1919 Uit de Brieven en Dagboekbladen van Klaartje Hartig uitgaf. Niets veroudert zo snel als wat opzettelijk nieuw wil zijn. De vrouwen, beter de vrouw, want feitelijk is de schrijfster steeds zelf aan het woord, in het werk van mevrouw Mollinger is voortdurend bedacht op een geestelijke en morele pionierspositie, die toch meer op een vrouwelijke ongegeneerdheid dan op een baanbrekende overtuiging berust en die evenzeer steun vindt in de ergernis der ‘enghartigen, wien 'k m'n hooghartigheid dank’, als in de sympathie van de gelijkgezinden. Het is vooral die volkomen stijlloze ongegeneerdheid, waarmee de vrouw hier voor het eerst bewust de bedoeling nastreeft in literair werk zo vrouwelijk mogelijk te zijn. In een ‘voorrede bij Klaartje Hartig, als waarschuwing aan hen die dit boekje openslaan’ en waarin gepolemiseerd wordt tegen de windmolens van ‘het vijandelijk kamp’ stelt de schrijfster deze bijeengelezen aantekeningen uit de oorlogsjaren als ‘kunsteloze, algemeen menschelijke’ uitingen tegenover haar vroegere literaire geschriften. Voor den lezer zijn die verschillen niet zo opmerkelijk. In 1911 zo goed als in 1919 is dezelfde vrouw aan het woord, die zich tegen een aantal voos en hol geworden maatschappelijke en morele wetten keert en daarbij met veel temperament een aantal ruiten ingooit, die eigenlijk - open deuren zijn. Waar zij echter niet | |
[pagina 138]
| |
een oude levens- en wereld-beschouwing opgeeft voor een nieuwe, maar van de oude slechts over boord gooit, wat haar als levenslustige, rijpere vrouw-van-ervaring ergert, zoekt ze, omdat ze in wezen helemaal niet zo demonisch-losbandig is als ze wel eens even wil lijken, nieuwe normen in een ‘Uebermenschtum’, dat in het literaire zowel als in het algemeen-menselijke stijlloos aanhangt bij de ongegeneerde uit- en invallen van de goedhartige en uitbundige, maar weinig diepzinnige schrijfster. En zo zien we hier uit een soort maatschappelijke rekalcitrantie datzelfde aanzetten der gevoelens voortkomen, dat we bij enige vertegenwoordigsters van het psychologisch realisme opmerkten. De brieven van de vrouw aan den man en de andere vrouw in Een Vriendschap zijn vol van de uitroeptekens en superlatieven van gepassioneerde hevigheid en fijngevoeligheid, maar hier onderbroken door huiselijke dagboek-aantekeningen en - o sjibboleth onzer schrijvende dames - jammerklachten over ‘zenuwvretende meiden-misère’. De jonge, ten dele zeer jonge vrouwen, die tegen het einde van de wereldoorlog haar bijdragen aan het vrijmoedige genre beginnen te leveren, zoals Jo de Wit, Emmy van Lokhorst, Julia Frank, Edith Werkendam, tonen zich veel minder strijdbaar. Spreekt hier alleen een generatie-verschil of moeten we ook de losmakende invloed van de over de grens aangewaaide oorlogsgeest zien in de nog wel een beetje uitdagende, maar toch gans niet polemiserende of verdedigende toon, waarop deze jonge schrijfsters haar ‘amoureuse perikelen’ boven de wet stellen? Het was dit trots belijden van de ‘zonde’, het romantisch om-dromen van het ‘Donker Geluk’, wat deze jonge vrouwen de roep van wel zeer vooruitstrevende geesten bezorgde. De inleider van een bundel nagelaten werk van Julia Frank (Distels, 1926) heeft haar tegen die roep in bescherming genomen en haar terecht een ‘wel zeer anti-moderne’ vrouw genoemd. Al dit werk, romans en novellen, is sterk lyrisch van toon en houdt zich bijna uitsluitend bezig met het liefdeleven van jonge vrouwen, waarbij het motief van een onmiddellijk korrellaat tussen erotiek en kunstenaarschap zeer geliefd is. En het is niet nodig om, gelijk bovengenoemde inleider van het werk van Julia Frank een | |
[pagina 139]
| |
deel van haar lezers verwijt, de ervaringen en avonturen van die jonge vrouwen aan de schrijfsters zelf toe te schrijven, om haar voortdurend in haar werk terug te vinden. Hier is geen zweem meer van het bezonnen en objektiverend afstand nemen van de eigen levenservaring der klassieke epiek. Verwantschap aan een al te direkte liefdeslyriek toont dit werk ook in zijn korte en haastige bloei. Jo de Wit en Edith Werkendam zwegen na een paar snel opeenvolgende publicities, Julia Frank stierf jong, maar voelde zich voor dien al uitgeschreven en uit het latere werk van Emmy van Lokhorst zou men dezelfde konklusie kunnen trekken. Er zouden nog zwakkere zusters in deze groep te noemen zijn, wier emotionele geladenheid reeds na één boek bleek uitgewerkt. Van de vier hier genoemden staat Jo de Wit het dichtst bij de beste vertegenwoordigster van het psychologisch realisme. In enkele fijne schetsjes foonde haar talent zich ook in een andere geestesgesteldheid dan die der vrijmoedigen alleen te kunnen inleven. Toch zou men haar met meer recht romantisch dan realistisch kunnen noemen. Maar de terminologie der degelijke, oude literatuur-geschiedenis laat ons tegenover het werk dezer stijl-loze jongeren in de steek. De jonge vrouw uit haar enige roman De Branding (1920) werpt zich met een soort emotionele gulzigheid op ‘het werkelijke leven, dat naar alle kanten voor haar open staat’, gelijk dat heet, maar waar zij noch in haar eigen wankele persoonlijkheid, noch in de verworpen tradities van haar milieu een norm vindt, bouwt zij uit de naïeve waarneming van een toevallig stuk werkelijkheid een droomwereld van hevige mensen - schilders natuurlijk - in konflikt met de burgerlijke moraal en de schrijfster, wel verre van die ontwikkelingsgang te objektiveren, loopt achter haar schepping aan als een kind achter een zeepbel. In Het Onvolmaakte (1919) van Julia Frank voltrekt zich een soortgelijke zo mogelijk nog minder door de schrijfster beheerste ontwikkeling in het leven van een aankomend schrijfster, in Phil's Amoureuse Perikelen (1920) en nog eens in ‘Lenoor Sonnevelt’ (1918) volgt Emmy van Lokhorst de erotische groei van kind tot vrouw van een eeuwige ingenue, terwijl in het werk van Edith Werkendam een geëxalteerde en melodramatische erotiek zich nauwelijks verhult | |
[pagina 140]
| |
in een schijn van psycho-pathologische belangstelling. Allen gemeenzaam is de onaantastbaarheid van haar heldinnen. De morele volmaaktheid van Richardson's romanheldinnen heeft hier plaats gemaakt voor een verheven zijn boven goed en kwaad, een amorele volmaaktheid. Maar wat de betekenis dezer boeken als vrouwenromans bepaalt is dat de amoraliteit dezer vrijmoedigen evenmin een doel in zich zelf heeft als de moraliteit der deugdzamen. Eén zonde vermijden deze durfallen even angstvallig als de ‘jonkvrouw uit de gouden toren’ en de ‘Tüllfräulein’: de zonde van het niet-bekoorlijk zijn. In haar gretigheid en openhartigheid zijn zij even overmatig gebonden aan haar sexualiteit als haar over-grootmoeders in haar verleugende en afwachtende sereniteit, omdat voor haar als voor dezen de liefde levensdoel der vrouw is gebleven. Een levensdoel, dat niet meer zo hecht gegrondvest is op eeuwige huwelijkstrouw, kasten vol linnengoed en een talrijk kroost, en tot verwezenlijking waarvan nog slechts een toegewijd kultiveren van het al te vrouwelijke in de vrouw kan voeren. Tot die kultus bekennen deze schilderesjes, dichteresjes, schoolmeisjes zich één voor één. Als een schamel surrogaat of een kwellende, haar in haar natuurlijke groei belemmerende druk zijn zij bereid roeping of taak uit haar handen en gedachten te laten glijden, zodra de Minnaar verschijnt en zij hem de heerlijkheid kunnen schenken van bewuste overgave in zijn machtige mannenhanden of zichzelf het stille genot van haar nooit aflatende bekoring. Meer dan uit welk nieuw- of anti-feministisch betoog ook, blijkt uit de romans der vrijmoedigen, dat de burgerlijke vrouwenbeweging haar verste palen bereikt had en langs een neergaande lijn omboog. ‘Bevrijd’ om voor de weinig vrije keuze gesteld te worden tussen de nieuwe taak en het oude geluk, koos de hyper-moderne vrouw het geluk met de schamele voldoening het niet langer te ondergaan maar vrijelijk te veroveren en tot op de droesem te genieten. |
|