Vrouwenspiegel
(1935)–Annie Romein-Verschoor– Auteursrecht onbekendeen literair-sociologische studie over de Nederlandse romanschrijfster na 1880
[pagina 55]
| |
Hoofdstuk III. Emancipatie-romans.Op de overgang van de 19e naar de 20e eeuw zien wij in Nederland èn de vrouwenbeweging zich baan breken èn het aantal schrijvende vrouwen aanzienlijk toenemen. Onmiskenbaar houdt die toename verband met de praktische kant van de vrouwenbeweging: het verschijnsel, dat een veel groter aantal vrouwen zich beweegt buiten de kleine kring van het gezinsleven. Maar een vluchtig overzicht van het werk der romanschrijfsters uit deze periode kan ons al leren, dat de ‘vrouwenkruistocht’ zelf niet de impulsen levert voor die verhoogde literaire werkzaamheid. Het Hollandse openbare en maatschappelijke leven was toen en is ook nu nog maar zelden een bron van literaire inspiratie. De tachtigers, ook al toonden ze buiten-literaire belangstelling, brachten in dat opzicht geen ingrijpende veranderingen. Het naturalisme, dat elders het voertuig was geworden van een felle maatschappelijke kritiek, kwam hier voorlopig niet verder dan een beschouwelijke bewustwording van de beklemming van klein- en groot-burgerlijke sleur en benepenheid. In zijn bezeten-zijn van de maatschappelijke nood en zijn projektie van de eigen nood in het maatschappelijke bleef Douwes Dekker voorlopig een uitzondering en dat laatste vooral, zijn ‘melo-dramatisch zelfbeklag’, ging zijn landgenoten tegen de draad. De Hollandse 19e eeuwse burger is een stoïcijn zonder weerwerk en de Hollandse burgeres niet minder: hun beheersing en ingetogenheid kent geen spanning. De positie van de gezeten huisvrouw - en slechts een kleine minderheid mist die bestemming - is zeer dragelijk, zij is een nuttig - en erkend nuttig - mens in haar gezin en huishouden en in het geestelijk en ruimtelijk naar binnen gekeerde kultuurleven kan zij gemakkelijk een woordje meespreken. Het openbare leven, waarin zij niet geduld wordt, is maar een smalle strook van het Hollandse wereldtoneel. Zij heeft minder reden zich miskend te voelen dan de tot louter huisvrouwelijkheid gedwongen Duitse of misbruikt en gekrenkt als de Russische ‘Tüll-fräulein’. Deze laatsten, opgesloten in haar feodale nutteloosheid, dweepten heimelijk met George Sand, die voor haar maatschappelijke zending bij de zoveel vrijer, zoveel ontwikkelder | |
[pagina 56]
| |
Hollandse vrouwen alleen spot of verontwaardiging vond. De aanvankelijk zeer kleine groep, die zich bewust wordt van een maatschappelijk tekort, blijft vóór alles waardig en redelijk betogend, zij zoeken geen uitlaat voor opgekropte gevoelens, maar een spreektribune in de literatuur. Zij namen stelling in het maatschappelijk vraagstuk der vrouwenemancipatie, zij wilden misstanden aan de kaak stellen en rechten opeisen en deden dat in de vorm, die naar zij terecht meenden de meeste kans had lezers te vinden: een gematigd realistische vorm. Maar zij voelden zich niet verwant aan die vrouwen over de grenzen, die omstreeks diezelfde tijd en al eerder uit de naturalistische eisen van niets-dan-waarheid-en-werkelijkheid de moed putten, haar eigen waarheid te zien en uit te spreken, die in haar geschriften èn in haar persoonlijk leven alle ‘vrouwelijke schroom’ en konventies op zij schoven om meestal in de vorm van bittere en pessimistische aanklachten, de ware, vaak gekneusde en verschrompelde vrouwenziel te stellen tegenover het mannen-ideaal, dat tot nu toe in de literatuur overwogen had. Een literair verschijnsel als het naturalisme met een zo sterk en aanwijsbaar maatschappelijk fundamentGa naar voetnoot1), doet zich slechts oppervlakkig als een zich van land tot land verplaatsende ‘beweging’ voor. Bij nadere beschouwing vertonen zich allerlei gevallen van ‘spontane generatie’. Zo een geval was J.P. Jacobsen, zo een geval was ook Amalie Skram. Deze Bergense koopmansdochter, die als vrouw van een zeekaptein wel alle wereldzeeën had bevaren, maar buiten de literaire stromingen was gebleven, publiceerde in 1882 een bundel knappe, naturalistische verhalen, in 1885 de eerste echte vrouwenroman: Constance Ring, het verhaal van de onbegrepen vrouw, die niet is, wat de man haar door zijn dominerende verwachting eeuwenlang gedwongen heeft te zijn. Representatief in zuiver realistische zin zijn haar vrouwenfiguren niet: zij zijn evenmin ‘normaal’ als Amalie Skram zelf, maar het is ook juist die abnormaliteit, die haar dwingt te spreken, waar tot nu toe een pijnlijk en | |
[pagina 57]
| |
broeierig zwijgen hing, en haar ziekelijke gevoeligheid onthulde aan de ‘normale’ vrouwen haar ongeweten tekort. In Duitsland vertoonde het werk van schrijfsters als Hélène v. Böhlau en Gabriëlle Reuter een soortgelijke geest. Geen program-romans met een hoopvol toekomst-beeld aan het slot, maar een onbeschroomde ontleding van de eigen, overgevoelige vrouwenziel en van wat de wereld haar aandoet. En ook hier herkende een heel geslacht van ‘normale’ vrouwen zichzelf in karakters, die ons nu alle min of meer geëxalteerd aandoen. De Hollandse dame zou de schroom voor dit soort zelfonthullingen pas overwinnen, toen de vrouwenbeweging over haar baanbrekend élan heen was en haar aanklachten richten zich dan niet meer tegen den man-vijand of tegen de maatschappij, maar tegen...... de teleurstelling die de ‘vrijheid’ haar bracht. Op die reaktie komen wij in een volgend hoofdstuk terug. Hier willen wij het schrale kontakt van de opkomende vrouwenbeweging met de literatuur aan een nadere beschouwing onderwerpen. De burgerlijke vrouwen-beweging heeft van haar eerste begin af elementen gehad, die de komische zin der omstanders prikkelden. Aan een stroom van karikaturen, spotliederen, moppen heeft de ‘vrije vrouw’ stof gegeven. Dat doet niets af aan de overtuigingsernst en de offervaardigheid der pioniersters en zelfs niet aan haar reële offers. Het vereist vaak meer volharding om tegen hoon dan tegen regelrechte vijandschap in te gaan. Maar het zegt wel iets over de diepte van de beweging, over het ingrijpende der geëiste hervormingen. Een beweging, die de ‘grondslagen der maatschappij’ sterker had aangetast, was op grimmiger en daadwerkelijker verzet gestoten. Wie een chronologische lijst maakt der Nederlandse politiek-sociale vrouwen-verenigingen komt het eerst terecht bij de ‘vrouwengroepen’ van het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond (1877), van de Amsterdamsche Bestuurdersbond (1877) en de Sociaal-Democratische Vrouwenclubs te Amsterdam (1885) en andere grote stedenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 58]
| |
Eigenlijke vrouwen-organisaties waren dit echter niet, het waren door mannen georganiseerde en geleide verenigingen, die tot doel hadden de remmende invloed van de vrouw in de arbeidersbeweging te ondervangen. In de Nederlandse sociaal-demokratie dier dagen waren de inzichten over de vrouwenkwestie blijkbaar nog al verdeeld en theoretisch onklaar en dat is zeker een van de oorzaken geweest, dat zij niet in staat bleek de vrouwenbeweging, die zich in de eerste plaats tot haar om steun wendde, op te vangen. De in 1889 opgerichte Vrije Vrouwen Vereeniging werd gerekruteerd uit ‘vrouwen die gewoonlijk de huishoudelijke vergaderingen der vooruitstrevende vereenigingen bezochten en echtgenooten van in de volksbeweging bekende figuren’Ga naar voetnoot3). Maar de sinds 1881 uit een aantal plaatselijke verenigingen samengesmolten Sociaal-Democratische Bond had geen vaste lijn tegenover de vrouwenkwestie. Op een verzoek tot deelname aan mevrouw A.H. Gerhard gericht, antwoordde...... haar man, dat ‘noch hij noch zij de noodzakelijkheid of het nut inzagen van een afzonderlijke vrouwenvereeniging’Ga naar voetnoot4). Frank van der Goes verklaart in een artikel in de Nieuwe Gids van 1891 hyper-rationalistisch: ‘Te spreken van echt vrouwelijk en echt mannelijk in andere dan in lichamelijke zaken, komt mij voor te behooren tot een verouderde terminologie’Ga naar voetnoot5). Om echter een ogenblik later de ekonomische konsekwenties van dit radikalisme te verloochenen: ‘Het kan niet anders, juist onder middelmatige menschen is de opinie algemeen, dat buiten het huwelijk er voor de vrouw geen even goede bestemming te vinden is’Ga naar voetnoot6). Het is immers juist de handhaving van het huwelijk als maatschappelijke taak van de vrouw, | |
[pagina 59]
| |
die haar ekonomische bevrijding illusoir maakt, de gedachte, dat alleen voor de vrouwen, die haar ‘natuurlijke bestemming’ in het huwelijk missen, de mogelijkheid van een maatschappelijke taak moet worden opengesteld. Theoretisch konsekwenter, maar wat vaag-algemeen is de uitspraak van F.M. Wibaut, eveneens in een artikel in De Nieuwe Gids: ‘Dit is wat dit opstel wil betoogen, dat de vrouwenbeweging niet vijandig is aan de arbeidersbeweging en wederkeerig, want dat de vrijmaking der vrouw er geene zal zijn zoo zij niet tevens is de vrijmaking van den arbeid, van vrouwen- en mannen-arbeid’Ga naar voetnoot7). Het aanvankelijk steun en aansluiting zoeken van de vrouwenbeweging bij de sociaal-demokraten blijkt ook uit het verschijnen van afgevaardigden van de Vrije Vrouwen-Vereeniging op het Socialisten-congres te Halle (1890) en op het Internationaal Werklieden Congres in de zomer van 1891 te Brussel, maar de onzekere houding der Nederlandse sociaal-demokraten komt ook hier aan de dag in de aanvankelijke weigering der Nederlandse delegatie de geloofsbrieven van mevrouw Drucker goed te keuren, omdat zij ‘een groepje bourgeoises’ vertegenwoordigdeGa naar voetnoot8). Het is inderdaad waar, dat het arbeidsters- en arbeiders-vrouwen-element in de Nederlandse vrouwenbeweging van de aanvang af zeer mager is geweest en dat verenigingen als de Vrije Vrouwen-Vereeniging en de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, om niet te spreken van zijn nog behoudender aflegger: de Bond voor Vrouwenkiesrecht, zich meer en meer uitsluitend zijn gaan richten op de belangen van de vrouwen uit de bourgeoisie-klasse, maar het is evenzeer waar dat de Nederlandse - en ook de internationale sociaal-demokratie weinig gedaan heeft om naast wat goedkope hoon op de burgerlijke vrouwenbeweging de vrouwenkwestie van socialistisch standpunt uit te belichten en de vrouwen binnen of buiten hun eigen organisatie aktie te doen voeren voor een werkelijk-socialistisch vrouwenprogram. Theoretische onklaarheid en kortzichtig opportunisme blijkt ook uit de houding der sociaal- | |
[pagina 60]
| |
demokraten tegenover de vrouweneisen in de aktie voor algemeen kiesrecht van de jaren 1889 -1893. Aanvankelijk deed men alles om de vrouwen in de aktie te betrekken, maar nauwelijks kwam het ontwerp Tak-van Poortvliet met algemeen mannenkiesrecht aan de orde, of men liet de vrouwen vallen, die, zoals Frank van der Goes, een der leiders van de aktie, verklaarde ‘ons een geschikt propagandamiddel zijn geweest’Ga naar voetnoot9). Zo kreeg èn door de grote afstand, die in Nederland ‘van nature’ klassen en standen scheidt, èn door gebrek aan inzicht bij de sociaal-demokraten èn door de achterlijkheid van het vrouwelijk proletariaat, dat er nòch in de sociaal-demokratie noch in de neutrale vrouwen-verenigingen aan kon denken een eigen lijn door te voeren, de vrouwen-beweging in Nederland een bij uitstek burgerlijk karakter, waarvan wij duidelijk de weerspiegeling vinden in de enkele emancipatie-romans, die wij rijk zijn. Zij dragen al te zeer het kenmerk van de smalle basis, waarop zij berusten. Wij spraken in de aanvang van dit hoofdstuk over de komische elementen in de burgerlijke vrouwenbeweging. Die laten zich vooral uit die smalle basis verklaren. Wat deze vrouwen voor de burgerlijke vrouw eisten - en waar zij voor anderen ‘eisten’ bleef het bij filantropie en bescherming -: beter onderwijs voor meisjes, toegang tot de universiteit en hogere vakscholen, kiesrecht en verbeteringen in het huwelijksrecht en huwelijksvermogensrecht, behoorde zózeer tot de redelijke gevolgtrekkingen van het liberalisme, dat zij meer tegen konventies, dan tegen overtuigingen of belangen moesten optornen. Taaie konventies ongetwijfeld, die met taaie volharding bestreden moesten worden, maar geen burcht van klassenbelangen, die alleen door een revolutie bestormd kan worden. Toen Aletta Jacobs toegang vroeg tot de H.B.S., kreeg ze die, toen ze de persoonlijke moed had medicijnen te gaan studeren, bleef alle openlijke of werkelijk storende tegenwerking uit. Maar om die taaie kon- | |
[pagina 61]
| |
ventionele weerstand tegen zo betrekkelijk bescheiden eisen te overwinnen, was men a.h.w. gedwongen de betekenis van die eisen en hun heilzame gevolgen op te schroeven, de gevolgen van de slavernij der vrouw theatraal aan te dikken. Er kwam een holle ernst, een ietwat brallend verantwoordelijkheidsgevoel in de beweging: de juridische fakulteit kon alleen veroverd worden, doordat ieder aankomend juriste de roeping voelde louter mishandelde vrouwen en onschuldige kindermoordenaressen te verdedigen; voor de medische was een phalanx nodig van louter opofferingsgezinde, ernstige jonge vrouwen, die nooit iets anders dan kosteloze armenpraktijk wilden uitoefenen, wie lerares werd, deed dat om een nieuwe generatie van aan de goede zaak gewijde idealisten groot te brengen. De burgerlijke vrouwenbeweging heeft objektief inderdaad geen ander doel gehad dan de verovering van politieke rechten en de openstelling der goedgesalarieerde betrekkingen voor de vrouwen uit de burgerij, die dat wensten. Wie er aan twijfelt, zie slechts hoe snel zij haar élan verloor, toen dat doel bereikt was, zie slechts hoe de studerende vrouwelijke jeugd van nu van geen sprankje mèèr idealisme voor al de nog onuitgevoerde sociale taken der pioniersters blaakt dan de manlijke artsen- en advokaten-in-wordingGa naar voetnoot10). De smalle basis van de vrouwenbeweging is de oorzaak van de komische wanverhouding van haar eisen en de resultaten, waarmee ze zich tenslotte heeft tevreden gesteld, ja, die zelfs grote groepen burgerlijke vrouwen weer verloochend hebben. Die wanverhouding heeft haar ook gebracht tot een houding, in de grond onvrouwelijker dan alles, waarmee de reaktie de traditionele blauwkous heeft opgesierd, een houding van holle waardigheid en gewichtigdoenerij. Het is tenslotte ook, zoals we al zeiden, die smalle basis, die de zwakte van onze emancipatie-romans verklaart. | |
[pagina 62]
| |
De nog altijd in brede literaire kringen gangbare opvatting, dat de middelmatigheid van een strekking-roman geen nadere verklaring behoeft, wordt, atgezien van ouder werk, in onze eigen tijd telkens weer gelogenstraft door het verschijnen van sociale romansGa naar voetnoot11), die tot de allereerste gerekend moeten worden. In de ontwikkelingsgeschiedenis van de film zien we zelfs hoe de overgang van een amusementsbedrijf naar een kunst zich in hoofdzaak op het terrein van de tendenz-film voltrokken heeft. Nee, dat onze literatuur - dat de hele wereldliteratuur geen enkele belangrijke vrouwen-emancipatieroman kan aanwijzen, ligt niet aan het tendenzkarakter der bestaande specimina, maar aan het karakter van hun tendenz. ‘Kunst is passie’ heeft van Deyssel gezegd. En inderdaad kan een tendenz-werk geen kunst worden, tenzij die tendenz in den schrijver en zijn lezers een waarachtige passie kan wekken. Een strekking, die zo'n breed-menselijke grondslag mist, zal den waren kunstenaar nooit aantrekken en wordt in de handen van mindere krachten noodzakelijk tot een geromantiseerde brochure over zekere wenselijke verbeteringen in het maatschappelijk bestel. Onze beste schrijfsters van ± 1900 keren zich instinktief in haar literair werk van de burgerlijke vrouwenbeweging af, onverschillig of die haar persoonlijk sympathiek is of niet. Margo Scharten-Antink zegt: ‘Wat de vrouwenbeweging aangaat, haar practisch nut en nu achterna haar historische noodzakelijkheid erkennende, heb ik mij toch nooit voor haar geïnteresseerd. Misschien waren haar dadelijke uitingen mij altijd weinig sympathiek, en was ik overtuigd, dat zij, qua haar natuur, dat ook altijd blijven zouden. Sporen van die vrouwenbeweging zoudt U, denk ik, in mijn werk moeilijk vinden. Vrouwenstrijd-boeken hebben mij altijd koud gelaten’Ga naar voetnoot12). Deze uitspraak, hoe weinig theoretisch gefundeerd ook en schijnbaar niet anders dan een kwestie van persoonlijke smaak, getuigt er niettemin duidelijk van, dat voor een geboren schrijfster als Margo | |
[pagina 63]
| |
Antink de burgerlijke vrouwenbeweging een te beperkt en in zijn opgeblazenheid te irreëel en belachelijk verschijnsel was om de beeldings-passie in haar te ontsteken. Het geval van Augusta de Wit is nog duidelijker. Zij toch voelt zich tot op zekere hoogte één met de vrouwenbeweging: ‘Aan de vrouwenbeweging, waarvoor ik zoolang ik mij van eigen oordeel bewust ben, geestdriftig heb gevoeld, heb ik in zoo verre deelgenomen als ik ben gaan studeeren en een eigen loopbaan heb verkozen boven het jongemeisjesleven thuis, dat in mijn eigen tijd het normale heette. Als leerares aan de Meisjes-H.B.S. te Batavia heb ik ook getracht mijn leerlingen voor die denkbeelden te winnen. Evenzoo in mijn kritische opstellen over nieuwe romans, waar de gelegenheid zich aanbood daarvoor propaganda gemaakt’Ga naar voetnoot13). Augusta de Wit, in tegenstelling tot de spontane antipathie van Margo Antink, noemt zich een geestdriftig voorstandster der vrouwenbeweging. Maar dat neemt niet weg, dat ook voor haar dit stukje overtuiging zich alleen kan uiten in een eenvoudige daad, een opwekkend woord of een kritische kanttekening. Het is erg jammer geweest dat eeuwen lang een groot aantal ‘overtollige’ vrouwen haar tijd en werkkracht verdaan hebben aan prutshandwerkjes en theesaletjes. Maar het hoorde zo en ze hebben er geen weet van gehad. Toen zij zich van hun gemis bewust werden, was er alleen persoonlijke durf nodig om de weerstanden te overwinnen. Augusta de Wit ging studeren als vele andere meisjes. Er waren misschien een paar tantes, die het raar vonden, een paar honende broers. Daar laat zich wel een blijspelletje van maken. Er waren hier en daar wat stumperige, verknoeide leventjes van vrouwen, die haar hele leven meenden te wachten op de kans, die ze zelf niet grijpen dorsten. Goed voor een psychologisch novelletje. Maar er was geen wereld van vrouwen, die wachtte op het verlossende woord van de dichteres, dat het verzet in haar zou doen losspringen. Om de eenvoudige reden, dat er geen wereld van vrouwen was, maar groepen vrouwen. Er was een groep burgerlijke vrouwen, die over- | |
[pagina 64]
| |
kompleet werden in het vereenvoudigd huishoudelijk bedrijf en die voor zich een nieuwe bestaanszekerheid verlangden door openstelling van de maatschappelijke funkties, die tot nu toe door haar vaders en broers vervuld waren. Er was een groep vrouwen, die het alles best vonden zoals het was. Er was ook een heel grote groep proletarische vrouwen, die daarom alleen al niet zouden reageren op de wat schrille wekroepen van haar burgerlijke zusters, omdat zij òf in wezenloze berusting het leven aanvaardden, zoals het over haar kwam, òf ten dele bewust, voor een groot deel onbewust, de zekerheid hadden, dat het voor haar niet ging om de tegenstelling man-vrouw, maar om die van kapitaal en arbeid en dat zij alleen van een opheffing van de laatste haar politieke en ekonomische bevrijding konden verwachten. Ook Augusta de Wit was genoeg kunstenares om te beseffen, dat men van een gedachte bezeten moet zijn om er waarachtige kunst van te kunnen maken en dat alleen een maniak, maar geen kunstenaar bezeten kon zijn van de zeer nuttige program-punten der ‘vrije-vrouwen’-beweging: kiesrecht, middelbaar onderwijs voor meisjes, wijziging van het huwelijks-vermogensrecht of ‘strijd’ om de mevrouw-titel voor de ongehuwde zelfstandige vrouw in plaats van ‘het maatschappelijk-inferieure juffrouw’Ga naar voetnoot14). Het standpunt van Top NaeffGa naar voetnoot15) komt vrijwel overeen met dat van Margo Antink, en Anna v. Gogh-Kaulbach verwijst op de vraag naar haar belangstelling voor de vrouwenbeweging niet naar haar werk, maar naar haar jarenlang lidmaatschap van de S.D.A.P.Ga naar voetnoot16). Op het standpunt van Ina Boudier-Bakker, die volgens haar schrijven zich pas daadwerkelijk voor de vrouwenbeweging is gaan interesseren, toen naar haar mening ‘de voordelen ervan zeer problematisch dreigden te worden’Ga naar voetnoot17) komen we bij de reaktie op de vrouwenbeweging terug. Hebben wij zo uit een ontleding van de geestes- | |
[pagina 65]
| |
gesteldheid, waaruit de emancipatie-roman voortkwam, al de overtuiging geput, dat die roman nooit een literaire gebeurtenis kon zijn, het doorlezen van het bestaande werk onzer feministische schrijfsters kan ons alleen maar in die overtuiging versterken. Ter voorkoming van misverstand vermeld ik hier een schijnbare uitzondering, hoewel die feitelijk buiten het bestek van deze studie valt: het werk van Henr. Roland Holst, waaraan wel niemand de scheppende ‘bezetenheid’ zal ontzeggen. En toch is het thema van veel - en niet het minste! - van haar werk de bevrijding van de (burgerlijk-intellektuele) vrouw uit de dierbare traditie van besloten geborgenheid in het gezin. Maar steeds - en dat geeft haar onderwerp een formaat evenredig aan haar talent - is bij haar die bevrijding geen doel in zichzelf, maar middel om deel te hebben aan de verwezenlijking van het socialisme. Zo gemakkelijk, zo al te gemakkelijk het de burgerlijke vrouwen als geheel gevallen is binnen haar eigen klasse haar rechten op te eisen, omdat dat geen werkelijke breuk met haar voorafgaand leven inhield, zo moeilijk is het Henriëtte Roland Holst gevallen zich los te wikkelen uit de burgerlijke ideologiën, waarvan haar grote intelligentie zelf de dorrende wortels blootlegde. Een tragisch, maar geenszins blind noodlot heeft deze vrouw, een geboren en hartstochtelijk bezielde verkondigster, onze grootste dichteres en onze grootste spreekster tot een levend symbool van de twijfel gemaakt. Een twijfel, waarin echter het gerechtvaardigd zelfbewustzijn nooit ontbroken heeft, dat de burgerlijke vrouwenbeweging beneden haar formaat bleef.
Kwantitatief is de verschijning van de emancipatieroman hier te lande al even weinig indrukwekkend als kwalitatief. Met de namen van Cornélie Huygens en Cecile Goekoop-de Jong v. Beek en Donk en die van ten-dele-haar-bestrijdster: Anna de Savornin-Lohman is het fonds vrijwel uitgeput. Tenminste als we ons streng aan de grens na '80 houden en dus het werk van schrijfsters als Elise van Calcar en Mina Krüseman buiten beschouwing laten, een indeling, die hier bijna zuiver chronologisch wordt, omdat we van tachtiger invloed in dit werk weinig merken. Sporen van ‘taalverrijking’ vindt men merkwaardi- | |
[pagina 66]
| |
gerwijs niet bij de literaire emancipatrices, maar wel in de geschriften van mevrouw DruckerGa naar voetnoot18), die zich aan een soort ‘Nieuwe-Gidsstijl’ met woord-formaties van eigen vinding, omzetting van gezegde en onderwerp of weglating van het gezegde te buiten gaat. Leggen we een reeks voor- en na-tachtigse emancipatie-romans naast elkaar, b.v. Een Huwelijk in Indië van Mina Krüseman (1873), Hélène v. Bentinck van Cornélie Huygens (1877), Barthold Meryan van dezelfde (1897) en Hilda v. Suylenburg van C. Goekoop-de Jong v. Beek en Donk (1898), dan zien we een geleidelijke ontwikkeling van een traditionele romantiek naar een gematigd realisme, van een nogal bombastische rhetoriek naar het tot verhaal gemaakt betoog en met betogen doorspekt verhaal, van het spontaan verzet tegen onrecht en miskenning naar het beredeneerd plan de campagne van de vrouwenbeweging. Alleen in het werk van Anna de Savornin Lohman zijn modern-literaire invloeden aan te wijzen, maar zij heeft haar voorbeelden kennelijk niet thuis gezocht, maar vooral in de Duitse naturalistische vrouwenroman (Gabrielle Reuter en Hélène v. Böhlau). En wanneer wij voor de nationale eer alles willen opeisen wat haar toekomt, zouden we de ongezoutenwaarheden-zeggerij in melodramatische vorm van Mina Krüseman als een aanloopje tot dit naturalisme moeten beschouwen. Haar Huwelijk in Indië is een merkwaardig meng-product van traditionele romantiek en nadrukkelijk-openhartig vrouwen-realisme. Haar weerspannige en kwerulante geest vertoont een soortgelijke baanbrekende abnormaliteit als Amalie Skram, maar wat er van haar veelzijdig talent in haar geschriften bewaard bleef, verklaart haar veel geringer invloed.
Cornélie Huygens is als verschijning interessanter dan als schrijfster. Haar oudere werk, de romans Hélène v. Bentinck en Hoogenoord zijn - en niet ten onrechte - volkomen vergeten, ja bijna verdwenen. Barthold Meryan heeft jarenlang een zekere | |
[pagina 67]
| |
reputatie gehad als de Nederlandse socialistische roman. Boeiender dan deze praat-roman is de figuur zelf van die 19e eeuwse Hollandse freule, die, als haar Russische zusters, ‘tot het volk’ wilde ‘gaan’ en tragischer dan het snel uitbloeien van haar onverdiende literaire roem is de zielige mislukking van haar streven. Tragisch vooral, omdat het zo angstwekkend als de katastrofe van een klassiek treurspel gedetermineerd was door het goed-Hollandse milieu en de goed-Hollandse omstandigheden, waarin zij leefde. Zij kan niet als Sofja Perowskaja, als de gezusters Figner en zovele anderen een praktisch en direkt menselijk kontakt vinden met het proletariaat in de funktie van arts of onderwijzeres, een moeilijke, ja, vaak een gevaarlijke taak, maar die in de eerste plaats een beroep doet op karakter en toewijding, niet op superieure bekwaamheden. In de Hollandse wereld, in een maatschappij met zo scherp ingegrifte stands- en klasse-verschillen, stands- en klasse-vooroordelen, blijft Cornélie Huygens voor haar geest-verwanten-arbeiders steeds de ‘freule’ en zij voor zich gaat even onvermijdelijk de betekenis van haar bekering overschatten. Dat brengt er haar toe, zichzelf een rol van denkende kracht in de socialistische beweging toe te kennen, die niet past voor haar vrij schrale intellektuele gestalte. Dat brengt er haar ook toe, de betekenis van de bekering van andere intellektuelen en hun invloed op de arbeidersbeweging te overschatten. Er is groei in haar werk, in zijn verhalende gedeelten staat Barthold Meryan literair een stuk hoger dan Hélène van Bentinck, dat zich van andere damesromannetjes van haar tijd slechts onderscheidt door hier en daar een door het verhaal nauwelijks gerechtvaardigde beschouwing over het nut van een wetenschappelijke opleiding voor meisjes van stand. In Barthold Meryan blijkt uit deze incidentele hervormingswensen een inzicht in de noodzakelijkheid van een algehele maatschappelijke omwenteling te zijn gegroeid. Maar ook hier blijft het bij een inzicht, tot welks meest doelmatige verspreiding de roman-vorm gekozen is. Het verschil met de voorafgaande werken blijft gradueel. Er is hier geen sprake van een socialistisch kunstwerk, d.w.z. een kunstwerk, dat uit de gedachte van het socialisme zijn bezieling heeft geput, maar van een poging om ‘de’ kunst in dienst | |
[pagina 68]
| |
te stellen van de verspreiding van een zeker aantal ideeën. Het is het soort tendenz-roman, dat het de pure literaten zo gemakkelijk maakt het genre te verwerpen en dat het boek inderdaad een sukses is geweest (3 drukken binnen vier jaar tijds) bewijst hoogstens, dat de beweging van tachtig den gemiddelden Hollander nog niet geheel ontoegankelijk had gemaakt voor het smakelijk toebereide traktaat. Historisch houdt het boek een zekere waarde, nergens vinden we zo ten voeten uit het beeld van den Hollandsen intellektueel-socialist van omstreeks 1900 met al de inkonsekwenties, waartoe zijn schijnbaar zo alles verhelderend redelijk inzicht tezamen met zijn ingeroeste gevoelens en overtuigingen hem voerden. Niet omdat Cornélie Huygens deze figuur doorgrondde en wou uitbeelden, maar omdat zij zelf die figuur was. Een welmenend salon-, neen, een huis- en studeerkamer-socialist, voor wie het socialisme zich in wezen niet door, maar voor de massa's verwezenlijken zou, die zich nooit los kan maken van de filantropische instelling en het overdadige intellektuelen-leiders- en verantwoordelijksheids-gevoel, gevoelens, welke door de verwording van het 19e eeuwse industriële proletariaat schijnbaar gerechtvaardigd worden. Zo zeer gerechtvaardigd, dat in dit boek, waar een ‘degelijk ernstig werkman’, wanneer hij even aan het woord komt zelf verkondigt: ‘Maar de grote kracht ter bevrijding moet uitgaan van ons zelven’, het proletariaat noch individuele proletariës een rol spelen. De held van het verhaal is: de theorie, die zo'n logische theorie blijkt, dat Cornélie Huygens en haar schepping Barthold er niet van zwijgen kunnen. Het is niet louter literaire stumperigheid van de schrijfster, dat er in dit boek zoveel theoretische bespiegelingen en artikelen zijn ingelast, maar eerder een politieke beperktheid van blik. Zij zou heel wat onbeholpener hebben kunnen schrijven en componeren en toch minder gauw vergeten zijn, wanneer haar basis breder was geweest, wanneer zij, stamelend desnoods, had kunnen uitspreken, wat in de harten der velen leefde en naar woorden zocht. Zij schreef niet voor en over de dragers van het socialisme, maar voor en over die kleine groep van welmenende intellektuelen, zonder wier bekering tot de nieuwe leer zij de verwezenlijking van de nieuwe maatschappij toch niet kon denken. Haar | |
[pagina 69]
| |
tragische konflikten gaan niet om loonstrijd of gewapend verzet, maar om het schandaal in de familie, de ontroerende taferelen zijn niet die van kinderuitbuiting of van solidariteit, maar van het smaakvolsobere interieur met houten vloeren, waarmee de edele leider genoegen neemt. Omstreeks de jaren 1900, toen dit slag socialisten een bezienswaardigheid in Nederland was, kon dit boek drie drukken beleven. Maar sinds er ook bij vele niet-socialistische intellektuelen geen salon meer op na wordt gehouden en mevrouw met de boodschappenmand op stap gaat, sinds aan de andere kant de socialistische beweging niet meer is aangewezen op het leiderschap van goedgezinde intellektuelen, moest het boek van Cornélie Huygens tot de historische curiosa gaan behoren. Hetzelfde geldt van een boek dat in dezelfde tijd nog luider toegejuicht, maar ook van verschillende kanten aangevallen werd en een paar jaar lang het thema van politiek-literaire debatten was: de roman Hilda van Suylenburg van mevr. Goekoop-de Jong van Beek en Donk. Ook hier een zwak literair talent, dat zich alleen in kan leven in de gedachten- en belangen-wereld van de eigen beperkte groep, maar een voorbijgaand sukses oogst, wanneer die groep zich een tijd lang roert in het openbare leven. In de winter van 1896 rijpte bij een groep Hollandse dames het plan een tentoonstelling te organiseren, die zou geven: ‘een overzicht van der vrouwen arbeid en toestand in het jaar, waarin een jonge vrouw den troon van Nederland zou bestijgen’Ga naar voetnoot19). Wanneer men in het hier al eerder genoemde Encyclopaedisch Handboek De Vrouw, De Vrouwenbeweging en het Vrouwenvraagstuk het hooggestemd verhaal leest van voorbereiding en verloop dezer tentoonstelling door mevr. Goekoop, die voorzitster der tentoonstellingskommissie was, dan krijgt men de indruk, dat deze onderneming in de eerste plaats van groot nut is geweest voor... de aanstichtsters. Het verslag is voortdurend vervuld van de blijde en al te grote verbazing van den autodidakt, die zijn minderwaardigheids-komplex te boven komt en daarmee | |
[pagina 70]
| |
haast onvermijdelijk in een overmatig zelfbesef vervalt. Theoretisch waren al deze dames er vast van overtuigd, dat zij in geen enkel opzicht intellektueel de mindere van haar mannelijke landgenoten waren en dus best in staat het kontingent organisatorische, finantiële, administratieve en kunstzinnige werkzaamheden te verrichten, die voor deze onderneming vereist werden, maar toch zijn zij telkens weer verrast met ieder suksesje, waarmee zij de spot der omstanders en haar eigen onzekerheid braveren. Voor een volgende generatie, die dagelijks gelijksoortig werk door vrouwen ziet verrichten, wordt het al moeilijk zich in de triomf dezer vrouwen te verplaatsen en krijgt vooral deze in verheven woorden en symbolen uitgesproken verering voor het wezen der vrouw door... vrouwen een komische tint. We merkten het al eerder op: sinds de vrouw de politieke gelijk-rechtigheid heeft veroverd, blijkt de burgerlijke vrouwenbeweging de roeping verloren te hebben om verder te ijveren voor de ekonomische eisen, die de pioniersters in edelmoedige solidariteit voor haar misdeelde zusters gesteld hadden. En met dit welbespraakt en voortvarend maar niet bijster diepgaand gevoel van geroepen te zijn, raakte ook het boek uit de tijd, dat met de tentoonstelling van vrouwenarbeid er de meest representatieve uiting van geweest was, het boek Hilda van Suylenburg. Hilda v. Suylenburg is het boek van de tentoonstelling van vrouwenarbeid, het spiegelt dezelfde voortvarende, simplistisch-idealistische en overspannen edelaardigheid en het toont met zijn zes drukken in één jaar aan dezelfde geest-van-de-tijd te beantwoorden als de tentoonstelling, die een batig saldo van ƒ 22.000.- opbracht. Mevrouw de Jong v. Beek en Donk is een van die al te vlot schrijvende, zich gemakkelijk bewegende en met een vlugge, maar oppervlakkige mensenkennis toegeruste vrouwen, waarvan Nederland er in de laatste kwart eeuw dozijnen blijkt te bezitten en die een voor de hand liggend realisme in romanvorm even gemakkelijk hanteren als haar grootmoeders de stramiennaald. Literair is het boek niet beneden zijn doel gebleven, in zoverre de schrijfster al haar literaire gaven gebruikt heeft om dat doel te bereiken en het doel dezelfde - ik zou bijna zeggen - modieuse en voorbijgaande waarde had als haar, toen up-to-date | |
[pagina 71]
| |
schrijfwijze van korte, afwisselende tafrelen, waarin zij haar bewijsmateriaal aantrekkelijk en overrompelend uitstalde. Maar het blijft bewijsmateriaal van een goed van de tongriem gesneden advokate, die fiks overvraagt om de tegenpartij te verpletteren en omdat er aan de werkelijke eisen waar zij op staat geen eer te behalen is. Ook hier is de basis te smal en een ideologische verbreding er van laat zich misschien als politiek agitatie-middel gebruiken, maar al weer blijkt, dat voor het schrijven van een goede sociale roman een scherper inzicht in de maatschappelijke verhoudingen nodig is, dan de burgerlijke emancipatie-beweging aan een middelmatig talent kon bijbrengen.
Er is in de hele Nederlandse emancipatie-beweging wel geen opvallender trek dan de ijzeren ideologische gebondenheid van al deze vrouwen aan haar afkomts en milieu. Zij mogen tegen dat milieu in verzet komen, zich met haar hele familie brouilleren en reform-japonnen gaan dragen, zij blijven Hollandse dames in haar daden en in haar boeken. Van een werkelijke vrouwenstrijd, van een zich solidair voelen met alle vrouwenbelangen is nooit sprake. Het hoge doel, - we zien het op de laatste bladzijden van Hilda van Suylenburg in vervulling gaan - is het bereiken voor de burgerlijke vrouw van een behoorlijke, aan haar vermogens beantwoordende werkkring, die haar in staat zal stellen tot een rationeler ‘bescherming’ van haar misdeelde zusters dan de ouderwetse soep- en borstrokken-liefdadigheid. Het sterkste wapen in haar strijd is het behoud van de waardigheid, die zij in de oude burgerlijke wereld als degelijk huishoudster, opvoedster en hulpe van den man reeds lang bezat en de eerste woordvoersters in het publiek van de beweging laten met voldoening door de aanwezige journalisten konstateren, dat zij met smaak en distinktie gekleed zijn en hoeden-met-veren dragen. Maar die waardigheid scheidt haar onherroepelijk van haar ‘misdeelde zusters’. ‘Niemand had in de klein-burgeres, die in een katoenen japon, met een bonte hoofddoek om en in mannenlaarzen water ging scheppen uit de Newa, de generaalsdochter, de freule, vermoed’ schrijft | |
[pagina 72]
| |
KropotkinGa naar voetnoot20) van Sofja Perowpskaja. Een Hollands pendant - van ongeveer 20 jaar later - zou moeten luiden: ‘Ieder vermoedde in de opvallende verschijning, die in een degelijke regenmantel met een petrolie-kan in de hand door de zonnige straat stapte, onmiddellijk de vooruitstrevende dochter van een bekende Amsterdamse familie’. In Rusland, waar het taaie stands-verschil der burgerlijke maatschappij nooit diep was ingevreten èn waar alle vrouwen zich werkelijk als één verdrukte groep konden voelen in een zoveel primitiever patriarchale gezinsverhouding, groeide er een natuurlijke solidariteit tussen de beide verdrukte groepen: vrouwen en proletariaat. In Holland als in heel West-Europa kwam het voorlopig niet verder dan een - vaak nog schraal-theoretisch blijvend - inzicht bij enkele individuen. In de literair-politieke strijd, die na de tentoonstelling van vrouwenarbeid in roman- en brochure-vorm gevoerd wordt, gaat het dan ook niet om de fundamentele tegenstelling tussen burgerlijke en revolutionnaire vrouwenbewegingGa naar voetnoot21), maar om het behoud van de bestaande en erkende ‘waardigheid der vrouw’, ja men zou kunnen zeggen, dat het voorlopig nog louter om die waardigheid en nauwelijks om de vrouw gaat. Wij zeiden het al in de aanvang van dit hoofdstuk: het zou lang duren voor de Hollandse vrouw de moed vond - misschien ook de behoefte voelde - de mogelijkheden uit te baten, die een internationale literaire beweging met zo'n sterk maatschappelijk fundament als het naturalisme haar bood. De eerste vrouw-die-de-moed-had, de Haagse freule Anna de Savornin Lohman, had verder niet veel anders. Zij was een kwerulant en een enfant terrible. Ze zei dingen, die niemand eerder had durven uitspreken - in de kleine wereld waarin zij zich bewoog, en die ondanks al haar roerige oppositie haar wereldje bleef. In klagelijke romans en polemische brochuresGa naar voetnoot22) eiste zij als ‘Het Eene Noodige’ voor | |
[pagina 73]
| |
de vrouw het hoogst-nodige voor een Haagse freule op: de veilige haven van het huwelijk. Zij keert zich rechts tegen vrome huichelarij en bekrompenheid en links tegen de onvrouwelijkheid der ‘staatsburgeressen’. Maar de ‘natuurlijke’ roeping, die zij op de bodem van de vrouwenziel meent ontdekt te hebben, blijkt dezelfde - en in zoverre heeft de geschiedenis haar gelijk gegeven! - die het gros der burgerlijke vrouwen, nadat de ‘vrouwenkruistocht’ heeft uitgewoed, opnieuw als de hare zal erkennen, ja sommige zelfs als een ‘nieuw-feminisme’ uitdrukkelijk zullen gaan propageren, de roeping van ‘een man gelukkig te maken’, zij het dan na een degelijker, zo mogelijk akademische opleiding. Toch, ondanks die verwantschap van haar streven met dat van een latere generatie onder haar klassengenoten, is het werk van freule Lohman vergeten - en terecht. Want ook in deze ‘seelische’ benadering van het vrouwenvraagstuk ontbreekt het grote gevoel van saamhorigheid met alle vrouwen, blijft de enge scheiding tussen wij-vrouwen en de vrouwen over wier leven ‘de dames, die zich veel bezighouden met maatschappelijk werk van tijd tot tijd belangwekkende bijzonderheden aan het licht brengen.’ Cornélie Huygens in de bovengenoemde brochure, vergelijkt de gedachtenwereld van schrijfsters als Anna de Savornin Lohman met een stadstuin. En inderdaad de burgerlijke vrouw had eeuwen lang in een stadstuin geleefd. Zo lang zij sprak en zong van en voor wat er in die kleine kring leefde kon heel de wereld met vreugde naar haar luisteren als naar het lied van een vroeg-gekooide vogel, die geen treurnis om de ongeweten vrijheid kent. Ook toen de grote onrust van een nieuwe tijd over de daken heen naar haar overwoei, ontroerde de vox humana die zong van het verlangen naar een wijdere wereld: | |
[pagina 74]
| |
Wär ich ein Jäger auf freier Flur
Ein Stück nur von einem Soldaten
Wär ich ein Mann doch mindestens nur!
So würde der Himmel mir raten.
Nun musz ich sitzen so fein und klar,
Gleich einem artigen Kinde
Und darf nur heimlich lösen mein Haar
Und lassen es flattern im Winde.Ga naar voetnoot23)
En die menselijke stem was ook in het levensverhaal van de enkelen, die als George Sand de strijd alleen aandurfden en zich vrijvochten. Maar de Hollandse buitentuinen zijn wèl aangelegd, met een kijkje over de wegen een kijkje over de vaart. Geen muren belemmeren het uitzicht en markeren de beslotenheid van wat een stukje natuur lijkt. De Hollandse vrouw ontdekte tot haar schade àl te gauw, dat zij haar waardigheid kon behouden en hoeden met veren dragen, dat zij rustig binnen haar sfeer kon blijven en van daar uit sereenlijk, naar het haar in de rust van haar serre vol bloemen voorkwam, de wereld aanzien en vooral: de wereld doen weten wat er leefde in het hart van ‘de vrouw’. Men kan Anna de Savornin Lohman moeilijk een voorgangster noemen. Daarvoor is haar talent te zwak en te onoorspronkelijk, daarvoor is haar neiging tot rumoerigheid altijd te mal geweest in nuchtere Hollandse ogen. Maar de schrijfsters, die het zich in de eerstvolgende jaren tot taak rekenen de ‘ziel van de vrouw’ in onze literatuur te doen kennen, staan in dezelfde tuin als zij. |
|