Vrouwenspiegel
(1935)–Annie Romein-Verschoor– Auteursrecht onbekendeen literair-sociologische studie over de Nederlandse romanschrijfster na 1880
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk I. Wat vooraf ging.Bij de beschouwing van het verschijnsel, dat we ons tot onderwerp kozen: de snelle groei van onze vrouwen-roman-literatuur in de laatste 50 jaar, drijft de historische routine tot de vraag naar voorgeschiedenis en voorloopsters. Dat is een gevaarlijke vraag, in zoverre hij ons licht kan verleiden tot rekonstrukties van een organische ontwikkeling van iets wat er nooit geweest is. Immers wij kunnen in de vrouwenliteratuur, noch in die van ons land, noch in die van het hele Europese kultuurgebied, veel van eigen traditie ontdekken. Veeleer zien we dit: in de door mannen beheerste en gestempelde literatuur doet af en toe de vrouw mee, al naar de sociale omstandigheden van zo'n individuële verschijning of van de maatschappelijke laag, waartoe zij behoort en de literaire vormen van haar tijd dat toelaten. Anna Bijns wedijvert met haar mederederijkers, maar stelt zich geen Hadewych ten voorbeeld; de Visscherinnetjes, wel verre van voort te gaan op de vrouwelijke felheid der Antwerpse schoolmatres, klassiekten ijverig en deftig mee met Hooft en Barlaeus; Betje Wolff en Aagje Deken kijken naar Richardson en voor zo ver ze dat durven naar Fielding, Truitje Toussaint naar Walter Scott en de Franse romantici. Voorlopig merken we niets van een eigen vrouwelijke literaire traditie, maar evenmin blijkt, dat deze op zichzelf staande figuren zichzelf als baanbreeksters zagen en zich hun plaats veroveren moesten. We weten, dat in de late middeleeuwen de beweging inzet, die de vrouwen geleidelijk uit de gilden verdringtGa naar voetnoot1), de literatuur echter was geen vak, maar samen met een groot deel der wetenschap een verheven tijdverdrijf, dat ook voor de vrouw open stond voor zover zij aan geestelijke ontwikkeling toe kwam. Zelfs tegenover de strijdbare Anna Bijns, die zich toch vele vijanden moet gemaakt hebben, blijkt nergens iets van een publieke of zelfs maar persoonlijke verontwaardiging over het feit, dat het een vrouw was, die de ketters zo manmoedig ‘afdroogde’. Opmerkelijk is verder, dat onze eerste schrijfsters - ook zuster Bertken kunnen we er nog bij noemen - | |
[pagina 2]
| |
lyriek schrijven, al ligt de verklaring voor de hand: dit meest individuele genre bood haar groter mogelijkheid tot persoonlijke uiting dan de zoveel meer door manlijke idealen en manlijke stijl beheerste epiek. En het oudste verhalende proza, dat wij van vrouwen bezitten, is dan ook niet uit artistieke scheppingsdrang geboren, maar uit religieus-utilistische motieven: het zijn de anonyme levensbeschrijvingen van zusters uit het Meester-Geertshuis te Deventer en uit het klooster te DiepenveenGa naar voetnoot2). Ook hier werden zij door geen traditie of literaire mode weerhouden naar eigen aard te schrijven: het is echt vrouwenwerk met een steeds op het persoonlijke en anekdotische gerichte belangstelling en het is door en door burgerlijkGa naar voetnoot3). Dezelfde vurige vroomheid, die zich bij Hadewych in ridderlijke verhoudingen tot het allerhoogste en in tal van feodale termen uit, spiegelt zich hier in burgerlijke idealen en een burgerlijke terminologie. Burgerlijk is de gedachte van het loonnaar-arbeid, het zaligheid-naar-ijver-en-penitentie, waarvan deze biografiën doordezemd zijn, burgerlijk is de hele rationele, werkdadige en economische opzet van deze aan God gewijde levens. Van Anna Bijns geldt hetzelfde. Ook haar werk, haar geestigheid, haar taal, haar beelden, de hele rederijkers-poëtiek, waarop haar vers, de moraal, waarop haar gedachtengang gebouwd is, zijn door-en-door burgerlijk. Dat is van grote betekenis voor de aard van het werk dezer vrouwen, want het sluit in, dat zij een zoveel ruimere kans kregen. Het betekende, dat de vrouw, met haar meestal beperkte ontwikkeling veel sterker dan de man verankerd in het burgerlijke leven en de burgerlijke moraal, zich literair kon uiten met de taal, de beelden, de begrippen, waarover haar gewone dagelijkse leven haar de beschikking gaf, ja dat zij met die middelen zelfs een wezenlijke rol kon spelen in het geestelijk leven van haar tijd, als de Antwerpse schoolmatres, wier anti-ketterse refereinen als een soort vliegende blaadjes verkocht | |
[pagina 3]
| |
werden en deel uitmaakten van een openbare polemiek. Doch deze ontwikkeling zou zich niet langs een rechte lijn voortzetten. In Italië, waar de burgerlijke beschaving het oudst was, zien we hem ook het eerst verworden. Verworden niet in de zin van een verval. Maar met de snelle ontwikkeling van de Italiaanse grote burgerij tot een nieuwe ‘signoria’, van kooplui en geldschieters tot vorsten, wordt de beschaving in zijn geestelijke elementen geleerd-humanistisch, in de artistieke stijlvol-renaissancistisch, in zijn levensvormen hoofs, d.w.z. in tal van opzichten een aanleunen aan feodale levensvormen en de resten van de oude adel, waartegenover de burger een afgunstige eerbied nooit overwonnen had: ‘Der Ritter wird das Ideal der Reichgewordenen; Verachtung der Arbeit und Sucht nach Adelstiteln bezeichnen die Entwicklung [der Bourgeoisie] zur Feudalisierung.’Ga naar voetnoot4) Aan de condottieri-hoven, de centra van deze verridderlijkte burgerlijkheid en verintellektualiseerde ridderlijkheid, was ook voor de vrouw een rol te spelen en zij deed het met zoveel gratie - en werd met zoveel hoffelijkheid in die rol bewonderd en verheerlijkt, dat wij er licht toe kunnen komen de waarde ervan te overschatten. De funktie van deze vrouwen, 't zij als legitiem middelpunt van de hofkring, 't zij als courtisane, was in de eerste plaats representatief. Toen, als nu, verwachtte men van de vrouw uit hoge kringen, dat ze goed gekleed was en zich als dilettant op het een of ander gebied onderscheidde, al was het maar door de vrijmoedigheid, waarmee ze er optrad. Vandaar dat naast de vele papieren pantheons, die op voorgang van Boccaccio's De casibus virorum et feminarum illustrium verschenen en waarin vrouwen bij dozijnen een plaats kregen, haar werkelijke praestaties door pijnlijke middelmatigheid afstaken. Hoeveel van de 845 vrouwen, waarvan Ribera de onsterfelijke triomfen en heldhaftige avonturenGa naar voetnoot5) als postzegels ver- | |
[pagina 4]
| |
zamelde, kennen we nu ook nog maar bij name? Dat behoeft ons niet te verbazen, als we het volgende bedenken: 10. Was de kring, waaruit de contemporaine groep dezer grote vrouwen gekozen werd, zeer beperkt. 20. Dankten zij haar rol van beschermsters en beoefenaarsters van kunst en wetenschap uitsluitend aan veel vrije tijd en de representatieve behoefte van haar milieu, niet aan een verandering in de maatschappelijke funktie van de vrouw, en bijgevolg aan een gewijzigde opvatting van aanleg en bestemming van de vrouw in het algemeen. Daardoor werd de rol, die vele van haar speelden, al te zeer bepaald door haar persoonlijke invloed als vrouw op de mannen van haar omgeving. Daardoor bleef de vereniging van een geleerden- of literaten-bestaan met een normaal vrouwenleven een hersenschim (sommige van de ernstigste dezer vrouwen, als Vittoria Colonna, legden dan ook een kuisheidsgelofte afGa naar voetnoot6).) En daardoor doet de opgeblazen lof, die men haar talenten toezwaait, ons zo vaak denken aan de lof, die men in onze tijd uitstort over...... het wonderkind. Als wonderkinderen werden ook zij door haar tijdgenoten gezien, d.w.z. er werd van haar niet verwacht, dat zij met iets oorspronkelijks voor de dag zouden komen, dat zij zich als vrouwen zouden uiten, maar dat zij met wonderbaarlijke vaardigheid deden, wat men gewoonlijk alleen ‘grote mensen’ zag doen. Terwijl juist het ‘grote-mens-achtige’ van deze literatuur versterkt werd door zijn elementen van eruditie en aristokratisch stijlvolle vormen, die - en hier komen we tot ons derde punt - voor de vrouw moeilijker bereikbaar waren, en minder strookten met haar weinig stijlvolle aard of althans met de gewone, de ‘natuurlijke’, de redderig-huis-houdelijke en naar het kind toe gekeerde kant van haar wezen. Deze ontwikkeling van de ver-adeling der burgerlijke kultuur en kultuur-idealen, in Italië ingezet, plant zich voort over heel West-Europa en voltrekt zich, naar 's-lands gelegenheid verdietst, ook in de Nederlanden. Ook hier verschaft de eerzame koopman zich een heerlijkheid, ook hier wordt de literatuur geleerd, stijlvol en hoofs, voor zover zich dat met kerk | |
[pagina 5]
| |
en koopmanschap laat rijmen. Met dezelfde weinig gelukkige resultaten voor de vrouwen-literatuur: Anna Bijns had met haar tijd geleefd, vrouwelijkfanatiek en ongedwongen tegelijk uitgesproken wat die tijd bezielde; we kunnen in haar onze hele 16e eeuw terugvinden. De Visscherinnetjes spraken slechts tot de kleine kring, waarin zij minstens zo zeer om haar lieftalligheid als om haar vernuft gewaardeerd werden en in wat zij ons nagelaten hebben is zelfs van de Gelderse kade en de Amstel weinig terug te vinden. De rol van de vrouw in de geestesbeschaving onzer 17e eeuw is een deftig spel, dat vrijwel geen enkel aanrakingspunt met het werkelijke vrouwenleven had. Hoe bloedeloos is naast de ‘opgetogenheid’ van Hadewych, de felheid en de ‘derbheit’ van Anna Bijns, de preutse schim van Anna Maria van Schuurman! Anna Bijns schòld, Anna Maria kalligrafeerde in haar deftigst Latijn haar ‘Problema Practica-Num Foeminae Christianae conveniat studium Litterarum?’, echt akademisch proefstukje in redeneerkunst, dat niemand behoefte voelde in ernst te weerleggen; integendeel, het werd door Cats, Huygens, Voetius e.a. met toejuichingen begroet. Wat zouden ze er ook tegen hebben, zo lang zij betoogde, dat de vrouw, die zich aan de studie wil wijden, schrander moet zijn, welgesteld en vrij van huiselijke plichten, dus liefst ongehuwd en als een bijzonder voordeel van de boeken noemt, - ‘wanneer men er zich althans niet uit roembejag mee bezig houdt’ - dat zij de vrouw aan huis binden, gelijk plicht en zedigheid gebiedt, haar ledige uren vullen en haar afhouden van opschik en ijdeltuiterijGa naar voetnoot7). Het zijn eisen, die geheel passen in het karakter dat de aristokratisch-burgerlijke kunst in onze Republiek had aangenomen, een kunst, die de niet klassiek-geschoolden uitsloot en waar geen schoolmatres meer toegang had. Natuurlijk doen zich niet voor de vrouwen alleen de bezwaren gelden tegen het deftige, het klassicistisch-verstarde karakter van onze 17e eeuwse literatuur: voor de natuurlijke ontwikkeling van het talent van den schoenmakerszoon Breeroo en den | |
[pagina 6]
| |
boekverkoper Starter is het een ernstige belemmering geweest, het werk van de grootste en meest spontane onder hen, van Vondel, heeft daar voor ons gevoel ook onder geleden, maar in vele opzichten paste het toch in of paste het zich aan bij de maatschappelijke levensstijl van den man: Hooft kon een zeer persoonlijke behandeling van de Nederlandsche Historieën geven in Taciteïsche stijl. Daarin uit te drukken wat de vrouw van die dagen vervulde, is kennelijk onmogelijk. Daar kwam nog bij, dat ook een deftig schrijver-engeleerde als Huygens de gevoelens, die minder bij de klassieke brozen pasten, kon uitvieren in een Klucht van Trijntje Cornelis. Anna Bijns had dat ook kunnen doen, maar voor de juffrouwen Visscher ging dat niet aan. Een tweede genre, dat als de klucht door zijn aard in wezen buiten de renaissancistische sfeer en min of meer ‘stijlloos’ had kunnen blijven, de roman, was zelfs nooit los gekomen van de ridderlijke traditie. Als tweederangs-literatuur gesmaad door de humanisten, maar algemeen verslonden en als volksboeken verspreid, speelden deze verhalen van ridderdeugd, ridderavontuur en ridder-ongebondenheid voor de gezeten, aan zijn bedrijf en kredietwaardigheid gekluisterde burger dezelfde rol als nu de evenzeer door de serieuse kunst versmade society-romans en -films voor het overgrote deel van de kleine burgerij en het proletariaat. Niet de manlijk-ridderlijke inhoud van de roman, maar zijn losse vorm en zijn karakter van wensdroom boden de vrouw een kans, maar zij greep die toch niet aan vòòr maatschappelijke noodzaak haar dreef of zij de toon ging aangeven in een milieu, dat zich eigen kollektieve, door vrouwenwensen beheerste idealen vormde. Het eerst zien we dat in Engeland - afgezien van de op zichzelf staande figuur van Christine de Pisan. Want ook zij is een echte broodschrijfster, in zoverre zij zich met haar bescheiden, maar zuiver talent en een grote energie in dienst stelde van vorstelijke beschermers of zich richtte naar hun wensen om haar kinderen een goede opvoeding te kunnen geven. Beschermers - en beschermsters gelukkig. Want deze boden haar de mogelijkheid, zoal niet de praefeministe te worden, die men wel in haar heeft willen zien, dan toch in haar beste ogenblikken de ‘manlijk- | |
[pagina 7]
| |
gewichtige’ traditionele vormen los te laten en een naïever, naar het volkslied zwemende toon te treffen of zich zelfs bewust tegen de erotische vormenkultuur als ‘mannenwerk’ te verzettenGa naar voetnoot8). In het 17e eeuwse Engeland nu zien wij, zoals we al zeiden, dergelijke aanwijzingen van een zich bewust worden van vrouwelijke eigen-aard, dat nog slechts in de verte verwant is aan een emancipatorisch streven. Daar maken op het eind van de eeuw drie alleenstaande vrouwen, die zichzelf door de wereld moesten slaan - Aphra Behn, Mary de la Rivière Manley en Eliza HaywoodGa naar voetnoot9) - evenveel furore met haar toneelwerk en romans als schandaal door haar loszinnigheid en extravaganties, nadat al bijna een halve eeuw eerder de begaafde en strijdvaardige hertogin van New-Castle, Margaret Cavendish, de society van haar dagen geschandaliseerd had door - nog wel aangemoedigd door den hertog zelf - uitspraken neer te schrijven, als: laat men de universiteiten voor de vrouwen openstellen: ‘lest in time we should grow irrational as idiots...... for we are kept like birds in cages to hop up and down in our houses’Ga naar voetnoot10). Het is geen toeval, dat de bovengenoemde drie vrouwen romans schreven. Ten eerste was de roman het aangewezen genre voor broodschrijvers, omdat ze overal gelezen werden en in de tweede plaats behoorde de roman niet tot de hogere literatuur, d.w.z. hij stelde de vrouw vrij van de kothurneneisen van het klassicisme, die zo weinig strookten met haar geestesgesteldheid, 't zij dan of we die nu als natuurlijke aanleg of als verworven eigenschap willen beschouwen. Ook in Frankrijk zien we de vrouw tegenover de al te manlijke vervolmaking van het klassicistische ideaal zich min of meer van eigen aard bewust worden. De vroegtijdige vorming van de Franse eenheidsstaat had zijn voor- en zijn nadelen voor die literaire emancipatie. Doordat èn de oude adel èn | |
[pagina 8]
| |
de opkomende grote burgerij a.h.w. gekanaliseerd werden in een nieuwe hof- en beambten-adel, werden de adellijk-kulturele tradities hier feitelijk niet onderbroken en kregen de vrouwen hier niet de kansen, die elders de demokratische stijlloosheid der opkomende burgerij haar bood. Maar aan de andere kant kregen zij op den duur hier het voordeel voor het eerst een eigen kulturele sfeer te kunnen scheppen in de Parijse ‘monde’, die tegelijk zo beperkte en zo ruime ‘wereld’ van beschaafde lieden rondom het hof van de gecentraliseerde beambten-staat, waarvan de mannen door hun beroepsplichten in beslag genomen werden en de vrouwen genoeg vrije tijd en genoeg onderling kontakt hadden om zich eigen meningen te vormen en die met elkaar uit te wisselen. In het Frankrijk der Lodewijken, het Frankrijk van na de Fronde, waar de adel voorgoed afstand had moeten doen van zijn leidende politieke rol, kulmineerde de renaissancistische heroënkultus in de ontmenste verhevenheid van het ‘klassieke’ drama. Men doet deze hofkunst onrecht, wanneer men zegt, dat de vorm er hoofdzaak was, eerder: de houding, de stijl van inhoud en vorm, wat bij de besten tot een edele verhevenheid van toon en losmaking van het banale, dagelijkse geval voerde, bij de mindere goden tot opgeblazenheid en holle woordenpraal. Maar hoe dan ook, die stijlvolle verhevenheid, die waarheid edeler dan de werkelijkheid, zo goed als de opgeblazenheid zijn zo typisch onvrouwelijk, dat ik mij bij Corneille's voorlezingen in het Hôtel de Rambouillet niet anders kan denken dan een sfeer van hoffelijke, zacht geparfumeerde verveling en men zich niet behoeft te verbazen, dat geen van deze zo zelfbewuste dames aktief aan de grote literatuur meedeed. Een vrouwelijke Corneille is even ondenkbaar als een vrouwelijke Jan Vos. En ook de geestigheid van het klassicisme lag de vrouw niet. De komische kreaties van een Shakespeare of Molière hebben te veel stijl om de vrouw tot navolging te bewegen. Haar geestigheid uit zich niet in het scheppen van komische figuren en zelfs zelden in het verzinnen van een ‘mop’ of woordspeling, maar komt juist voort uit haar gevoeligheid voor de tegenstelling tussen aspiratie en werkelijkheid, tussen de ‘houding’ van den held, den man van de wereld, | |
[pagina 9]
| |
den geslaagden burger en de kleinerende dwang van het alledaagse. In het ernstige, zowel als in het komische genre uit zich het opkomende - literaire! - zelfbewustzijn van de vrouw het eerst nièt in de aspiratie den man te kunnen evenaren in zijn scheppingen, maar de manlijke idealen te meten en te vervormen naar de kleine verhoudingen, waarin zij, door natuurlijke aanleg of door haar maatschappelijke en biologische funkties genoopt, leefde. Waar zij een poging deed deze eigen zienswijze als een opgeschroefde on- en anti-manlijkheid tot een eigen stijl te maken, verviel ze in de hopeloze belachelijkheid der précieuses. Maar er stonden twee gelegenheden voor haar open om haar eigen kijk op een natuurlijker wijze onder woorden te brengen: de persoonlijke brief en de naar zijn aard ‘stijlloze’ roman. Van de brief is persoonlijk en literair door de vrouw een overvloedig en vaak zeer gelukkig gebruik gemaakt. De roman gaf haar niet alleen de mogelijkheid ‘gewoon’ te spreken, ‘in a plain, natural style, without Latin sentences, moral instructions, politic designs, feigned orations or envious and malicious exclamations’, zoals Margaret Cavendish het in haar Life of the DukeGa naar voetnoot11) formuleerde, maar ook haar eigen kijk op mensen en dingen en haar eigen idealen ervan, vorm te geven. Wel valt het ons nu moeilijk Aphra Behn te zien als natuurlijker dan b.v. Shakespeare of Madelle de Scudery als echter dan Racine of Molière, maar inderdaad was Oroonoko, de edele wilde, een wettiger kind van Aphra Behn's verwilderde fantasie, dan een navolging van welken groten auteur ook geweest zou zijn. En hetzelfde geldt van de Scudery's bloemzoete herders en nimfen, die immers niet anders waren dan een gepaste vermomming van mannen en vrouwen uit haar eigen omgeving, bezien met de ogen van een vrouw van haar tijd en stand, d.w.z. uit een hofadel, een wereld waar het avontuur plaats gemaakt had voor carrière en hofgunst, de heldenmoed voor esprit en wereldkennis, die ondanks de glorie van den zonnekoning klein geworden was, klein in tegenstelling met de heroïsche allure van zijn grote literatuur, een kleinheid, die voor het eerst pijnlijk | |
[pagina 10]
| |
scherp was vastgelegd in de Maximes van La Rochefoucauld. Hoe verschillend de wereldbeschouwing van den teleurgestelden homme-du-monde en van de pastorale blauwkous zich ook aan ons mag voordoen, beiden droegen iets bij tot de realistische taak van de literatuur, die in de ontmaskering van de eigen tijd bestaat, beide trokken hem het masker van voorbije grootheid af: La Rochefoucauld zeer bewust door in alles de menselijke, kleine kant naar voren te keren, Scudery en duidelijker nog madame de Lafayette, in zoverre zij de vermomming laat varen, door die wereld, die haar maatschappelijke funktie meer en meer verloor, te weerspiegelen in een roman-leven, waar liefde en konversatie doel en wezen van waren en de degen van den held niet veel meer dan een blinkend sieraad. La Rochefoucauld zag ongetwijfeld scherper en dieper dan de dames van het hôtel de Rambouillet: ‘Chacune de ses maximes est comme une piqûre d'épingle qui dégonfle l'idéal emphatique ou les aspirations surhumaines de l'âge qui finit’Ga naar voetnoot12). De precieuses daarentegen, hevig zelfbewust door haar gezelschappelijke emancipatie, maar even beperkt doordat die niet met een maatschappelijk volwassen-worden gepaard ging, hadden de hoogdravendheid van de literatuur van hun tijd meer dòòr dan ze die begrepen en putten uit dat wat benepen inzicht de vrijmoedigheid, het leven te schilderen in het rozerood en hemelsblauw, die voor hààr de kleuren van de werkelijkheid waren. Hoe in-de-mode deze verhalen ook een tijd lang bij ons en in Engeland en Duitsland konden zijn, de burgerlijke maatschappij dezer landen vond er te weinig levensrealisatie in, dan dat zij hier autochtoon zouden kunnen worden. Sara Burgerhart, de eerste Nederlandse roman van betekenis en tevens het eerste echte vrouwenboek in Nederland, dat in 1782 verschijnt, heeft aan Rambouillet niets te danken, wèl aan de Engelse roman schrijvers, want ook hier is nog altijd geen sprake van een eigen vrouwen-traditie. We noemden al Richardson en Fielding. Richardson's verdiensten juist voor de vrouwenroman zijn buitengewoon belangrijk ge- | |
[pagina 11]
| |
weest. Hij toch schiep de burgerlijke roman, die voor zijn tijd de realistische karakter-roman was, waar de vrouwen a.h.w. op wachtten, ja waarvan de theorie al was opgesteld door een van het drietal vrijgevochten Engelse pioniersters, die we al eerder noemden: Mary Manley. Deze ‘potboiler’ schreef in 1705 een roman Queen Zarah and the Zarazians, waarin zij haar publiek gedienstig de gewenste hoeveelheid romantische verwikkelingen en avonturen voorzette en zelfs een meer dan (door haar slachtoffers althans) gewenste hoeveelheid ‘scandals about persons of quality of both sexes’, maar in een inleiding betoogde zij, dat de goede roman: minder personen, minder avonturen, minder onwaarschijnlijkheid moest brengen en ‘true to live’ moest zijnGa naar voetnoot13). Mary Manley zelf miste de scheppingskracht om haar ideaal te verwezenlijken, misschien ook de durf om zo rechtstreeks in te gaan tegen de traditionele verlangens van het publiek, dat haar broodheer was. Richardson opende de vrouwen een andere mogelijkheid dan zo goed mogelijk te doen wat mannen beter hadden gedaan. Niet voor niets is geen auteur door zoveel vrouwen bewonderd, ja vergoddelijkt, en nagevolgd, niet voor niets troont de brave drukker van Fleetstreet - met de ogen der nuchterheid bezien: een vrij-benepen, sukkelend, vroeg-oud burgerbaasje - in zijn stadspriëeltje omringd door een schare aanbiddende vrouwen en jonge meisjes. Voordien hadden vrouwen haar werkelijkheidszin zo goed mogelijk moeten bevredigen in het schrijven van zoetelijk-onwezenlijke, zoetelijk-immorele pastorales en verwilderde avonturen-romans; het waren enkelingen geweest, die als maatschappelijke paria's los geraakt waren uit het normaal-burgerlijke maatschappelijke leven of ancien-régime-dames wier ‘werkelijke’ wereld van konversatie en minnarijen al de elementen omvatten, die voor de wensdromen van de lezers en lezeressen van haar oeuvre onmisbaar waren. Enige eeuwen lang had de roman geteerd op de dromen en de moraal eerst van een strijdbare, toen meer en meer van een parasiterende adel. Richardson schiep de burgerlijke held en heldin en bracht daarmee in de eerste plaats de roman uit een fantasie- | |
[pagina 12]
| |
wereld over naar het reële terrein van het burgerlijke familieleven, waar de vrouw niet alleen over mee kon praten, maar waarop zij terecht kon menen in vele opzichten meer dan de man de kijk van een ingewijde te hebben. Meer dan de man gebonden aan de kleine dagelijkse werkelijkheid van het burgerlijke leven, moet voor haar veel meer dan voor hem het een soort opluchting geweest zijn, dat zij haar eigen ervaringen tot het speelgoed van haar fantasie kon maken. En niet minder gewichtig was, dat Richardson de burgerlijke moraal, de moraal van een werkzaam leven en een wettig huwelijk ‘romanfähig’ maakte. Want deze moraal, voor den man als individu een noodzakelijk kwaad, was voor de fatsoenlijke burgeres de hoeksteen van haar persoonlijk bestaan, voor de onfatsoenlijke een wrede gesel, maar voor beiden in ieder geval een veel belangrijker levenselement dan voor den man. En voor vurige bewonderaarsters als Wolff en Deken werd de vergoddelijkte figuur van Richardson niet ontluisterd door ons inzicht, dat zijn idealen de vleesgeworden burgerlijke moraal waren, die eens met dezelfde zucht van verlichting zou worden afgeworpen als waarmee de 18e eeuwse romanschrijvers de verstarde ridderlijkheids-idealen terzijde schoven. Voor haar was de burgerlijke moraal goddelijke wet, natuur-godsdienst en natuurlijke zedenleer en vóór alles - naar vrouwenwens - gewoon, in tegenstelling met de gekunsteldheid van een vorige periode. Al de figuren uit Sara Burgerhart en Willem Leevend zijn ‘gewoon’, d.w.z. ze behoren stuk voor stuk tot de gezeten burgerij - desnoods tot de kleinburgers, maar dan krijgen ze geen serieuse rol toebedeeld - en die wereld is even streng naar boven afgesloten als naar beneden: prinsessen van Arcadia en Atlantis zijn voor haar even onwezenlijk als ‘gemene werklieden’, die door hun optreden in de Tatler Justus van Effen overtuigden van de ‘beminnelijke toegevendheid’ van de opstellers van dat bladGa naar voetnoot14). We hebben Saartje Burgerhart het eerste echte vrouwenboek in onze literatuur genoemd, we mogen het ook wel het meest originele werk uit onze 18e eeuw noemen, wij mogen het niet als een eerste vrouwelijk | |
[pagina 13]
| |
initiatief, als het begin van een eigen vrouwentraditie in de literatuur zien. Betje Wolff was als talent en karakter niet sterk genoeg om zich dadelijk zelf de weg van haar natuurlijke aanleg te banen, zij dobbert mee op de baren der letterkundige en theologisch-moraliserende stromingen van haar tijd, tot zij in het voorbeeld van anderen geleidelijk de rechtvaardiging van haar eigen neigingen vindt: als Sara Burgerhart verschijnt is zij 43 jaar. Een voorvechtster is zij alleen in de vrijbuiterij van haar theologische geschriften. Niet haar romans, maar de Santhorstsche Geloofsbelijdenis doet den braven Burman schrijven, dat hij ‘met de fameuse Juff. Wolff ......nooit enige familiaire ommegang gehad (heeft) of verlang (t) te hebben’Ga naar voetnoot15). En wat zij in theologicis aan schokkende uitspraken verkondigt, dankt zijn uitwerking vooral aan de vrouwelijk-ongezouten, de zo-maar-voor-het-vaderland-weg, stijlloze manier, waarop zij haar inzichten en bezwaren naar voren brengt, want die inzichten zelf deelde zij met vele van haar tijdgenoten en in haar later leven bleven ze in menig opzicht bij haar tijd ten achter. Wat ons ook niet behoeft te verwonderen, want Betje Wolff was een literaat en deed wat des literaats is: zij spiegelde haar tijd en zijn inzichten, maar ze liep die niet vooruit. Zij en met haar andere vrouwen als Jane Austen e.d., gebruikte de kansen, die de literaire vorm van haar tijd haar bood, om de wereld te bezien van het standpunt van de 18e eeuwse burgeres, maar niet om nieuwe gebieden van de geest voor de vrouw te veroveren. Want al gunde de 18e eeuwse natuurlijkheid de vrouw het gezond verstand, dat de huismoeder siert, feministisch was ze zeker niet. ‘Natuurlijkheid’ is een gevaarlijk woord in de kultuurgeschiedenis. Telkens weer, wanneer men op het terrein van kunst, literatuur, opvoeding, staatsvorm, kleding, voeding en wat niet al een oude vorm voor een nieuwe laat varen, doet die nieuwe zich voor als het onbegrensde tegenover het beperkte, als het natuurlijke tegenover het gekunstelde en gekonstrueerde. Dat het werk van Betje Wolff haar tijdgenoten als zo ‘natuurlijk’ trof, bewijst al dat zij niet anders deed dan de geest van haar tijd vertolken; dat dat werk voor ons nu in de | |
[pagina 14]
| |
eerste plaats als realistisch tijdbeeld nog waarde heeft, bewijst dat ten overvloede. Die ‘natuurlijkheid’, die de levensnormen van de mens en den burger afkondigde, hield zich waar het de vrouw betrof meer aan het burgerlijke dan aan het menselijke en werkte in zoverre zelfs reaktionair, dat zij ook de kleine groep uitverkorenen, die een representatieve - of snobbistische - kulturele rol had gespeeld in de aristokratie, naar haar burgerlijke huismoedertaak terugwees. Ook Betje Wolff was volkomen tevreden met de rol, die de vrouw in het normale, degelijke burgergezin werd toegewezen en noch in haar persoonlijk geval, noch in haar theoretische opvattingen was die een hinderpaal voor literaire aspiraties: als jongste thuis en als provinciale huisvrouw zonder kinderen, als nog jeugdige weduwe had zij alle tijd voor haar schrijverij, die zij voor zichzelf en anderen niet als roeping of broodwinning zag, maar als verheven liefhebberij: ‘De man zij koopman, staatsdienaar, ambachtsman, de vrouw huisvrouw en moeder; schrijven is bezigheid voor de snipperuren’Ga naar voetnoot16). We hebben de boeken van Betje Wolff onze eerste echte vrouwenboeken genoemd. Ze zijn dat ook, inzoverre zij haar ‘snipperuren’ gebruikte om het leven van de vrouwen van haar tijd te tekenen met een overvloed van details, die alleen een insider tot haar beschikking kon hebben. Ze zijn het echter niet in zoverre haar karakters steeds gemeten worden naar de door mannen geschapen idealen en door mannen gestelde normen der burgerlijke maatschappij. De wereld, waarin Aagje en Betje leefden en die zich in haar werken weerspiegelt, kende, verlangde en erkende als normaal geen andere vrouw dan de verstandige huismoeder onder de redelijke voogdij van een verstandig echtgenoot. Dat zij zelf niet tot dat normale type behoorden, was voor haar niet meer dan een toevallige fluktuatie en geen uitgangspunt van een feministische levensbeschouwing als voor een Mary Wollstonecraft. Het is niet zonder symboliek, dat zij haar leven eindigden, gelijk het oude juffers van haar dagen paste: etende het | |
[pagina 15]
| |
brood der genade. En wanneer wij zien, dat zij in dat laatste tijdperk van haar leven zich zeer nadrukkelijk keren tegen de wilde storm der romantiek, die begon op te steken, dan mogen we ons feministisch hart niet vleien met de illusie, dat zij inzagen, dat de romantiek haar als vrouw minder uitingsmogelijkheden bood. Het ging voor haar meer om haar neepjesmuts van redelijke matrone, die dreigde af te waaien. Vrouwen zijn zelden romantisch. Zolang de romantiek de grote Romantiek met een hoofdletter blijft, zolang ze verheven is en somber en smeltend en mystiek en historisch, is het aantal schrijvende vrouwen aanmerkelijk minder dan in de voorafgaande periode. Zeker, daar is George Sand, maar is zij door haar met alle beperkingen spottende grootheid niet meer een romantische verschijning dan een romantische geest? Wat is haar Consuelo een verstandige vrouw en hoe gerationaliseerd zijn haar wonderbaarlijkste belevingen. En is niet het mooiste boek wat zij ons gegeven heeft haar Histoire de ma Vie, waarin zij op voor haar tijdgenoten schokkend-realistische wijze de geschiedenis van haar afkomst en leven vertelt? Maar wij houden ons met Nederlandse literatuur bezig en dienen ons af te vragen wat de romantiek in Nederland heeft opgeleverd voor de vrouwenroman. Omstreeks het jaar van de grote revolutie verschijnt anoniem te Amsterdam een roman in brieven Het Land, gevolgd door een bundel proza en poëzie en als het sukses verzekerd is een omvangrijker briefverhaal met portret en naam van de schrijfster, een Gelderse juffer Elisabeth Maria Post. Men behoeft dit werk maar door te bladeren om er al de geijkte kenmerken van het zogezegde romaneske en sentimentele genre in te ontdekken: gevoelvolle vriendschappen, grafheuvels, maanlandschappen en landelijke landlieden, lofzangen op de natuur en de vrijheid, vloekreden tegen de slavernij (Reinhart of Natuur en Godsdienst speelt ten dele in Suriname). Zowel het opvallende dezer kenmerken als het plotseling zwijgen van de schrijfster na haar huwelijk met ds. Overdorp van Noordwijk-binnen, maar vooral de geforceerde toon, de wil die men voortdurend speurt om naar bepaalde modellen te werken, maken Elisabeth Maria voor ons meer tot | |
[pagina 16]
| |
een meeloopster dan tot een vertegenwoordigster der sentimentele romantiek en zeker niet tot een vrouw, die de literaire vorm gevonden had, waarin zij haar beste uitingsmogelijkheid vond of die oorspronkelijk genoeg was om die vorm naar haar geest te kneden en daarmee tot een van de bepalende elementen van het nationale kultuurleven van haar tijd te worden. Een halve eeuw later echter, wanneer de historische roman het uitverkoren proza der romantiek is geworden, vinden we die romantiek in Nederland, afgezien van de oningeschreven romantici Bilderdijk en Multatuli, vooral vertegenwoordigd door een vrouw: Bosboom-Toussaint. En toch, wanneer wij nu onbevooroordeeld door haar reputatie van grote vrouw de balans trachten op te maken van haar verdiensten voor de vrouwenroman, dan moeten wij tot het inzicht komen, dat we ook hier bij Betje Wolff vergeleken een stap achteruit gaan en het werk van Truitje slechts indirekt van betekenis is geweest voor haar opvolgsters. In Jane Austen's Northanger Abbey (van 1797) komt zij op tegen het high-brow-ism, dat de roman als een dames-genre ziet: ‘And what are you reading, Miss?’ - Oh! it is only a novel’, replies the young lady, while she lays down her book with affected indifference or momentary shame’Ga naar voetnoot17). Ook Juffrouw Post laat haar Emilia al vragen, waarom zij ‘een Clarissa, een Grandison, een Sofia, een Burgheim en meer soortgelijke schriften, enkel omdat ze romans zijn, zoude veragten’, al ‘verfoeit’ zij natuurlijk de ‘zedenbedervende en laffe romans’Ga naar voetnoot18). Walter Scott, e.a. hebben het hunne gedaan om de roman over die roep van minderwaardigheid heen te helpen, Truitje Bosboom heeft in dat opzicht het hare gedaan voor de vrouwenroman - wat intussen manlijk-superieure mannen als Huet en Potgieter niet belet heeft nog in 1865 lustig naar eigen goeddunken haar inzendingen in de Gids te verbeterenGa naar voetnoot19). Maar diezelfde Huet schrijft toch ook over haar: | |
[pagina 17]
| |
‘Waar is het dat ten allen tijde en in alle landen enkele voortreffelijke vrouwen geleefd hebben, die voor de bekwaamste en begaafdste mannen in geen enkel opzigt ter zijde behoefden te treden. Doch alleen onze tijd heeft in ons land iemand kunnen voortbrengen als mevrouw Bosboom. De pogingzelve om de romantiek als voertuig van een bepaalde vorm van evangelie-verkondiging te doen dienen, reeds die poging veronderstelt, waar zij wordt aangewend door een vrouw, een mate van maatschappelijke emancipatie, van individuele zelfregering... gelijk in de nieuwere geschiedenis van ons werelddeel alleen de 19e eeuw heeft gevoeld en vertoond’Ga naar voetnoot20). Inderdaad: door de ernst, waarmee mevrouw Bosboom haar auteurschap èn als roeping èn als beroep opvatte, heeft zij er het hare toe bijgedragen het meest zelfingenomen mannengeslacht, dat onze vaderlandse historie gekend heeft, eerbied af te dwingen voor vrouwenwerk: telkens weer komt in de lofzangen op haar praestaties de ‘teedere vrouwehand’ terug. Maar zo er geen reden is aan de ernst van haar werk te twijfelen, wel aan de echtheid ervan, m.a.w. aan zijn betekenis als uitingen van een vrouw en daarin moet wel de oplossing schuilen van het raadsel, dat dit ernstige werk van een onmiskenbaar talent nauwelijks vijftig jaar na de dood van de schrijfster feitelijk door niemand meer genoten kan worden (in tegenstelling met dat van de zoveel minder begaafde Betje Wolff) en dat het alleen maar werkelijk populair geweest is - op de ouderwetse normaalscholen, omdat het voldeed aan vele behoeften uit deze typische klein-burgerlijke sfeer van maatschappelijk en intellektueel ‘strebertum’. Huet, ofschoon hij haar meer bewonderde dan wij nu verantwoorden kunnen, was een te scherpzinnig kritikus om niet af en toe gehinderd te worden door dat wat haar voor latere generaties onleesbaar heeft gemaakt en te zeker van zijn eigen smaak om zijn kritisch inzicht niet tegenover de bewondering van zijn konfraters te plaatsen. In een opstel naar aanleiding van twee nieuw uitgekomen werken van haar van 1864 schrijft hij: | |
[pagina 18]
| |
‘Zij gelooft in haar genre, en over het algemeen valt aan de opregtheid van dat geloof niet te twijfelen. De historisch-romantische vorm is tot op zekere hoogte onbetwistbaar zamengegroeid met haar talent. Die vorm is haar eigendom, haar aangeboren kostuum, het natuurlijk bekleedsel van haar geest. Toch doet zij ons nu en dan op pijnlijke wijze gevoelen, dat hij werkelijk niet meer dan een bekleedsel, en bijna een masker is’Ga naar voetnoot21). En een paar bladzijden verder: ‘Ik benijd mevrouw Bosboom het bewonderenswaardig gemak, waarmede zij in gehele reeksen van zamenspraken zich bedient van een kunstmatig idioom; en niet dit is het wat ik in haar misprijs, maar dat haar eigen idioom haar zooveel minder gemeenzaam is dan dat vreemde’Ga naar voetnoot22). Hoe is het te verklaren, dat een oprechte en begaafde vrouw ons van uit haar werk inderdaad tegemoet treedt achter een masker, een plechtig-deftig masker? Het is al zo vaak gezegd, dat onze 19e eeuw een miserabele tijd geweest is en dat het met de romantiek niet erg wou in Nederland. In ons klimaat en de verrassing-loze natuur van ons land, in onze hele voorgeschiedenis, in ons ‘aangeboren realistisch karakter’ zijn daar allerlei verklarende factoren voor te ontdekken, maar die gedachtengang behoeven we hier niet verder te vervolgen. Belangwekkender voor ons is hier de vraag, welk aspekt van het veelzijdig verschijnsel romantiek de auteurs die er hier aan meedoen, het meest boeit. Want meer dan ‘meedoen’ was het niet, was ook onmogelijk, omdat het natuurlijk substraat van de romantiek hier zo uiterst zwak was: teleurstelling zowel om wat door het hele maatschappelijk-kulturele komplex, wat we ‘Franse revolutie’ noemen, verloren ging als om dat wat er niet door gewonnen werd. Die teleurstelling kenden elk op een eigen wijze èn Bilderdijk èn Multatuli èn op een bepaalde, wel zeer Hollandse wijze ook Potgieter. De grote hoop, als we dit woord van een zo uitgelezen gezelschap als het Nederlandse intellekt van om de jaren '40 mogen gebruiken, - maar wij denken daarbij dan ook niet minder aan zijn lezende | |
[pagina 19]
| |
dan aan zijn schrijvende elementen, - de grote hoop deed mee. En zij deden mee, omdat zij wisten hoe het hoorde als beschaafde lieden, al of niet nieuwgeadelde leden van Willem I's nieuwe notabelenstand, waarin nu ook de intellektuele beroepen, zelfs de predikanten (kleinburgers van onder de republiek), waren opgenomen. Zij deden mee, omdat zij van huis uit geleerd hadden ‘niet naar hun minderen, maar naar hun meerderen te kijken’ en de - Franse en Engelse - romantiek, ondanks de revolutionaire aard van sommige romantici, een onmiskenbaar aanzienlijker cachet had dan onze eigen burgerlijke 18de eeuwse kunst. De historische romantiek - en het is opvallend, dat die juist in zo typisch burgerlijke landen als Engeland en Nederland zo overweegt - bood de Hollandse burger, die juist voor de tweede maal bezig was zich een adel te vormen als hoogste maatschappelijke doelwit, volop gelegenheid in zijn literatuur althans in de beste kringen te verkeren. De ‘aanzienlijke’ familie de Bruyn Kops, bij wie Truitje Toussaint in 1833 gouvernante wordt en in wier huis zij met ‘de deftigste en meest beschaafde lieden’ verkeert, leest louter buitenlandse romantiek en hoofdzakelijk Frans, daarbij geleid zowel door stands-traditie als door het inzicht, dat de vaderlandse letteren niets van belang opleverden. ‘Of men mocht tot Sara Burgerhart en Willem Leevend teruggaan - en die kenden wij’, zegt TruitjeGa naar voetnoot23). Ze bedoelt: die waren in deze kring ‘vieux jeu’: zie haar bekentenis (in een brief van '41) aan Potgieter, die haar steeds in de vaderlandse richting wil drijven: ‘Sedert ben ik de Franse romantiek vervallen. Zij heeft toch ook haar goede zijde; heeft ze niet? Maar ik wil mij bekeren. Ik lees nu Willem Leevend. Ik weet zelve niet hoe ik de moed had het te ondernemen’Ga naar voetnoot24). Het was boter aan de galg. Er waren te veel gronden, waarom zij zich van die Franse romantiek nooit bekeren zou. In den beginne na hun kennismaking doet | |
[pagina 20]
| |
Potgieter nog wel pogingen haar te leiden in de richting van ‘de Bentgenooten, die een Hollandsche romantieke school vormden’, zoals zij ze zelf noemt, maar we kunnen haar geen ongelijk geven, dat zij hen als romantici - afgezien van den jong gestorven Drost, wiens werk bij een belofte bleef - niet au sérieux nam. De romantische gemoedsgesteldheid toch vooronderstelt een zekere smartelijke breuk met eigen tijd en omgeving, waarvoor mensen als Beets te ondiep, als v. Lennep te onernstig waren. Vandaar dat het romantische werk van Beets nooit verder kwam dan goedbedoelde navolging en dat van v. Lennep vaak naar het parodische overhelt. Maar, zal men zeggen, in hoeverre bestond die smartelijke breuk met het heden dan wel voor de Alkmaarse apothekersdochter? Uit wat zij ons zelf van haar jeugd verteld heeft, kunnen wij afleiden dat Truitje Toussaint al op zeer prille leeftijd een zelfbewust en van haar bijzonderheid overtuigd kind was. Al besefte zij die bijzonderheid toen nog niet als begaafdheid, als ‘le sixième sens - die God mij heeft willen schenken’Ga naar voetnoot25), die uitte zich toch in een overgevoeligheid, die ontzien wou worden - ze noemt zichzelf een ‘prinses op de erwt’ - in een eigengereidheid, die wanneer zij nauwelijks acht jaar is de verhouding met haar temperamentvolle moeder onmogelijk maakt. De mislukking als gouvernante in Hoorn, hoe kwetsend ook voor haar zelfgevoel, moest toch tegelijk het besef van haar bijzonderheid weer steunen: haar gevoelige zenuwen waren niet bestand tegen de aanvallen van zeven rumoerige kinderen. Bij haar terugkeer in Alkmaar spreekt het al voor haar en voor haar ouders van zelf, dat zij de voor een burgerdochter uit die dagen alleruitzonderlijkste plaats in zal nemen van een logée in haar ouders' huis, vrijgesteld van alle huiselijke beslommeringen, zonder dat zij nog met enige praestatie haar goed recht op die plaats bewezen had. Wanneer zij dan op de grote bovenvoorkamer aan de Mient ‘uit onweerstaanbare drang des gemoeds om voor wat anders te leven dan voor 't geen in de regel onze meisjes en vrouwen bezighoudt’ aan het schrij- | |
[pagina 21]
| |
ven gaat, dan keren haar gedachten zich als in een natuurlijke vlucht voor de burgerlijke kleinheid van het haar verholen aangapende Alkmaar naar de grootsere en voor alles niet-burgerlijke milieu's, waarin haar de Franse romantiek - via de ‘aanzienlijke’ kringen van Hoorn - had binnengeleid. Dus toch een breuk met eigen tijd en omgeving? Een breuk wel, maar nauwelijks een smartelijke. Haar bijzonderheid had haar zich doen afwenden van het bestaan der burgerlijke huismoeder, dat haar ‘natuurlijke’ voorbestemming leek, maar inderdaad weinig paste bij haar aard, die wel verfijnd en welmenend, maar niet teder of opofferend was: als vrouw zou zij later blijken den manlijken Bakkes niet te kunnen boeien en den teerhartigen Bosboom in de eerste plaats een voorwerp van verering en zorg te zijn. Als huisvrouw was zij ongelukkig zonder een ‘Aal’ en hulpvaardige theeschenkende vriendinnen, in al haar werken of in haar brieven zelfs komt geen kinderfiguur haar moederlijke gevoelens verraden. Geen wonder dat een meisje met deze aanleg haar toekomst niet kon zien in een huwelijk met den een of anderen Alkmaarsen burger, op z'n best een ‘notabel’, maar een eigen sfeer ging zoeken in een gefantaseerde wereld van maatschappelijk en geestelijk meer verheven wezens. Maar dat is nog geen pijnlijk gewond zijn door het heden, zoals Byron of Poesjkin en ook Bilderdijk en Multatuli dat gekend hebben. Het was een vrij-persoonlijke, een vrij beperkte bezeerdheid, die zich naar de aard en de geest van het Alkmaarse burgermeisje terugtrok achter een houding van verheven deftigheid en deftige verhevenheid, die, zoals Huet het zo scherp gevoeld heeft, haar nooit ten volle eigen is geworden, omdat hij bij een sterkere en minder door de vooroordelen van haar tijd en omgeving gebonden persoonlijkheid niet noodzakelijk was geweest. Een houding bovendien en dat is voor ons het belangrijkste, die haar van haar eigen tijd afsneed en haar daarmee haar betekenis als vrouw van de 19e eeuw ontneemt, zoals George Sand, zoals Eliot, zoals de Brönte's en Elizabeth Barrett-Browning die voor ons vertegenwoordigen. Zeker, zij leefde wel mee met het literaire leven van haar tijd, met de ups and downs van de Gids, met een brede kring van intellektuele vrienden en kennissen, ja, gereserveerd gelijk een | |
[pagina 22]
| |
vrouw van distinktie paste, zelfs wel met het politieke leven, maar wat vinden wij in haar werk en in haar leven terug van wat de brandpunten waren in het leven der representatieve negentiende eeuwse vrouwen? Representatief was zij alleen voor een zeer bepaald soort Hollandse burgerlijkheid. Busken Huet - hij al weer! - heeft haar in een kritiek op De Delftsche Wonderdokter de beperktheid van haar blik verweten, die naar hij zeide eerst niet buiten West-Friesland en later uit haar kamer aan de Haagse buitensingel niet verder dan de Rijswijkse toren reikteGa naar voetnoot26). En zij zelf in een brief aan Potgieter beklaagt zich over dit onredelijk verwijt, waar zij toch zo vaak juist haar stof ‘uit de verte’ namGa naar voetnoot27). Toch had Huet gelijk in zoverre de gewoonheid van Alkmaar en de Rijswijkse toren haar leven lang haar blik hebben afgewend van het leven van haar tijd en opgesloten binnen de oogkleppen van haar romantische stereoskoop, waarvan de plaatjes haar zo bedriegelijk ‘waar’ voorkwamen. Andere vrouwen, haar tijdgenoten, wier onvoldaanheid met haar rol in de burgermaatschappij minder persoonlijk beperkt was, keerden zich naar de sociale roman. Truitje Bosboom voelde niet voor ‘achterbuurthistories’, zoals zij de meer goedbedoelde dan talentvolle pogingen in die richting van den respektabelen hofprediker Koetsveld noemtGa naar voetnoot28). Alleen is er uit het revolutiejaar 1848 het neuswijze artikel uit De Tijd, gelukkig niet herdrukt in haar verzamelde werken, dat Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap heet en dat overtuigend bewijst, hoe weinig zij sociaal van haar eigen tijd begreep. En de nadrukkelijkheid waarmee zij de afstand bewaart, zo vaak in haar werk ‘het gewone volk’ optreedt en het enthoesiasme, waarmee ze ons inwijdt in de convenances van kringen, waartoe zij zelf niet behoorde en dat slechts af en toe gedempt wordt door de kritiek der christelijke deugdzaamheid, verraden dat haar het sociaal zelfbewustzijn van de burgeres-die-ze-was ontbrak en dat daar niets ruimers voor in de plaats | |
[pagina 23]
| |
was gekomen. Maar het meest verlochent zij haar roeping van vooraanstaande vrouw op het terrein der moraal; hoe vastgeroest is ze in die typisch 19de eeuwse preutsheid! Want deze beperktheid althans is er allerminst een van mevrouw Bosboom alleen. Het burgerlijk rationalisme, dat zo voortvarend oude heilige huisjes had neergehaald, op vrijwel alle levensgebieden nieuwe inzichten veroverd had en op dat van de wetenschap tot in de 20ste eeuw toe zou blijven veroveren, ontmoette zijn eerste ontgoocheling op het terrein van de moraal. De blik, die men bij het licht der rede in de menselijke ziel wierp, onthulde dat het daar met de ‘natuurlijkheid’ niet zo eenvoudig gesteld was en het zou tot het eind van de 19e eeuw duren voor meer dan een enkeling opnieuw de moed vond ‘zu tauchen in diesen Schlund’. Voordien zien we een steeds krampachtiger, een steeds huichelachtiger schuilevinkje spelen met de duistere machten van ‘ziel’ en ‘vlees’. We kennen uit de literatuur van om 1900, uit de Engelse, die de meeste reden tot verbetenheid had, met pijnlijke precisie het beeld van de ‘Victorian’. Mevrouw Bosboom wàs een ‘victorian’, door en door, ondanks haar temperament, ondanks haar steeds loyale polemiek en willen-begrijpen van anders-denkenden. Ja, het overdenken van al haar persoonlijke royaliteit voert slechts tot een: tant pis. Want dat alles heeft haar niet bewaard voor een bijna potsierlijke hofjes-juffrouwen-superioriteit tegenover vrouwen met wie zij zich nòch in talent nòch in sociaal bewustzijn nòch in morele moed kon meten: ‘'t Is naar mijn gevoelen een magtige geest, die van George Eliot; en zij moge dan een zondares wezen als George Sand - zoo men zegt - haar imaginatie is reiner’Ga naar voetnoot29). Men zou dit zinnetje woord voor woord kunnen ontleden op zijn zachtzinnige onbarmhartigheid en onbewuste perfiditeit. Men zou hetzelfde kunnen doen met talrijke passages uit haar meest contemporaine boek, door haar medeburgers als ‘jeugdig’ geprezen, als al te jeugdig aangevallen: Majoor Frans, geheel gebouwd op die voze 19de eeuwse liberale moraal, die een natuurlijke, oprecht-menselijke aanleg, een krachtige licha- | |
[pagina 24]
| |
melijke en geestelijke persoonlijkheid in een vrouw als van Francis Mordaunt desnoods liet passeren, mits ze zich onderwierp aan en haar rol speelde in een wereld, waarin een vrouw zwakheid, onderwerping en preutsheid huichelt en waarin een gepensioneerde geest als Leopold van Zonshoven een held is. Hoeveel waarachtiger is de bekering van de wildebras Alida Leevend tot een brave huismoeder als die van de wildebras Francis tot een... dame! Hoeveel menselijker spreken Betje Wolff's provinciaaltjes over menselijkheden (zie de beschouwingen van Chrisje Helder over het redelijk verlangen van haar niet meer jeugdigen bruidegom naar een spoedig huwelijk), hoeveel onverbloemder van taal kunnen zelfs de dweepzieke sentimenteeltjes van Elisabeth Maria zijn dan de reeks van victorians, die mevr. Bosboom in vier eeuwen laat rondwandelen.
Wij keren terug tot onze veronderstelling aan het begin van dit hoofdstuk: van een voorgeschiedenis van de moderne vrouwenroman valt nauwelijks te spreken; in onze vaderlandse letterkunde, die in haar geheel van periode tot periode uit buitenlandse impulsen geleefd heeft, is een eigen traditie in de vrouwenroman helemaal niet te onderkennen. Waar die zich in een specifiek nationaal-burgerlijke vorm scheen te gaan ontwikkelen uit het werk van Wolff en Deken ging hij onder in de anti-burgerlijke tendenties der romantiek. En toen die in de 19e eeuw had kunnen herleven, toen die in het buitenland inderdaad herleefde op een bredere basis van vrouwelijke belangstelling en vrouwelijk zelfbewustzijn, bleven de Nederlandse vrouwen ten achter, omdat haar òf die belangstelling en dat zelfbewustzijn (als bij mevr. Bosboom) òf het talent (als bij Elise v. Calcar of Mina Kruseman) ontbrak. Uit dat bij haar tijd ten achter zijn moeten we het ook wel verklaren, dat een zo naar verdiensten en boven verdiensten gevierd schrijfster als mevrouw Bosboom geen navolging van enige betekenis gevonden heeft, met één uitzondering dan: Adèle Opzoomer. En haar werk, waarvan het belangrijkste nog tijdens het leven van mevrouw Bosboom verscheen, klonk de beste van haar tijdgenoten als een stem uit het verleden in de oren. ‘Het werk van Wallis draagt de sporen van den tijd, | |
[pagina 25]
| |
waartoe zij (geestelijk gesproken) behoort, maar niet doordat zij buiten de stromingen van eigen tijd stond (zij was daarvan volkomen op de hoogte), maar alleen omdat de stijl der “tachtigers” niet de uitdrukking was van haar innerlijk wezen’, schreef een bewonderaarster van haar werk in een herdenkingsartikel bij haar doodGa naar voetnoot30). Het werk van Wallis komt inderdaad het best tot zijn recht, wanneer wij het tot de periode van voor '80 rekenen en we bewijzen, dunkt mij, de schrijfster zeker geen dienst met er de nadruk op te leggen, dat zij haar leven niet op een eiland in de Zuidzee heeft doorgebracht. Immers wanneer mevrouw von Antal zich steeds op de hoogte gehouden heeft van wat er in de moderne literatuur en het moderne geestesleven omging, dan bewijst haar werk des te overtuigender, dat zij niettemin steeds er buiten gebleven is, dat de stromingen van haar tijd aan haar als aan een ongeinteresseerde toeschouwster zijn voorbijgegaan. Een toeschouwster, die leefde in het verleden en mat met de normen van het verleden, die niet als de tachtigers gepoogd had de last van het verleden af te schudden en het leven als het ware opnieuw op zich te laten inwerken, maar trouw gebleven was aan al die oude plechtig-starre begrippen en woorden, waaruit een wereld werd opgebouwd van daden, deugden en ondeugden, maar die geen stemmingen kenden en geen groei. Adèle Opzoomer is begonnen als wonderkind, een kweekprodukt uit de studeerkamer van den groten Opzoomer, die in de ogen van vele van zijn tijdgenoten afsluiting en bekroning was van heel de wetenschappelijk-religieuse en ethisch-filosofische ontwikkeling der mensheid. Een volgende generatie heeft leren twijfelen aan het alleen-zalig-makende en zelfs aan de diepzinnigheid van het modernisme. Adèle Opzoomer heeft vastgehouden aan de leer van haar jeugd en zich naar een verleden toegekeerd, dat minder weerbarstig dan de werkelijkheid om haar heen, zich tot haar ideaalgestalten liet omvormen. Evenals mevrouw Bosboom heeft zij het verleden niet vanuit het leven zelf, maar van achter haar | |
[pagina 26]
| |
schrijftafel, vanuit een gekonstrueerd ideaal bekeken en daarmee zowel de mogelijkheid verbeurd de diepste motieven van haar historische personages te peilen als onder woorden te brengen, wat haar eigen tijd, wat de vrouwen van haar tijd bewoog. Ten dele buiten de inhoud van haar werk om gaat mevr. Bosboom's invloed als schrijfster van beroep, de mogelijkheid, die zij de vrouw-van-opvoeding van haar tijd, die bezigheid of een onafhankelijk bestaan zocht, voor ogen stelde om die in de literatuur te vinden. Zulke invloeden zijn altijd onmeetbaar, maar zeker is, dat in de halve eeuw na haar eerste optreden het aantal romanschrijvende vrouwen in Nederland aanzienlijk toeneemt, alleen het zijn meer romannetjes- dan roman-schrijfsters, wier werk eerder de voorstelling wekt dat er naast de letterkunde nog een vrouwen-, liever dames-litteratuur bestaat dan dat de vrouwen in die letterkunde een eigen plaats zouden innemen. Voor zover dit werk ‘romantisch’ is, geeft het à la Marlitt in zijn burgerlijke deftigheids-aspiraties een parodie van Truitje's ‘grootheidsverlangen’, voor een deel ook blijft het kopiëerlust des dagelijksen levens binnen de gezichtseinder van de 19e eeuwse dame. Eén ding moet men deze ‘kunst’ nageven: er was niets geforceerds aan, ze weerspiegelde volkomen wat er in deze vrouwen - en haar lezeressen - leefde, maar - het was er het leven naar. Voor een zo al niet eigener, dan toch oorspronkelijker toon was een nieuwe impuls van buiten af nodig. |
|