Lauwer-stryt
(1665)–Catharina Questiers, Cornelia van der Veer– Auteursrechtvrij
[pagina 334]
| |
Mijns, en Baras gestrickte handt,
En van der Veers lof-rijmers brandt,
Cornelia, en uwe reden
Zijn van zoo grooten overmacht,
Dat zelf de kunst naa d'eelheyt tracht;
Zoo schuylt het dight in maaghde-leden.
Minervas uyl met u te bet,
Die zuyvre sluymringh palen zet,
Stompt heylge pennen op uw dighten;
Aan wederzijd zy gunst en eer,
In Margareet, in Vander Veer,
Zoo quijtmen zigh in zulke plighten.
Zoo klimt het nietigh ydel slijck,
De starren door, in 't eeuwigh rijck,
Zoo gloeien frissche vijftien zinnen,
Zoo hout Godts Zoon zijn open Hof,
En gaat ter dis met enckel stof,
Stof, dat haar Heylant moet beminnen.
De stomme blaadren, meldend stom,
Slaan, gaauwe Maaght de Weerelt om,
En doen ons tros de pest-pijl, spreecken:
Gelukkigh zijn wy in 't gevaar,
De bittre doodt, hoe bleek, hoe naar,
Tilt ons door 't wit der mellick-streecken.
Wegh met de Weerelt, en haar gal,
Het aavreghts lam is enckel mal,
Wijl mal by vroet my maackt geleerder,
Ick weet nu, Juffer, 't geen gy weet,
| |
[pagina 335]
| |
Des blijf ick altijt Margareet,
Uw Dienares, en traghte Veerder.
I. Bara. |
|