Lauwer-stryt Catharina Questiers Cornelia van der Veer Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Lauwer-stryt van Catharina Questiers en Cornelia van der Veer uit 1665. fol. *6v: vau → van: ‘In d'Amstel Cirkel den 18 van Sprockel 1664’. fol. *7r: nw → uw: ‘MYn Veer verstomt als ik uw Veeren Veer hoor klinken’. fol. *9r: questiers → Questiers: ‘Hier toont Questiers haer breyn gins van der Veer’. p. 2: Lauwerk-rans → Lauwer-krans: ‘aan Juffr. Catharina Questiers, wegens haar gevond'ne Lauwer-krans’. p. 39: qnam → quam: ‘En waar u Vrouw Natuur quam eerstmaal aan te trouwen’. p. 65: licchaam → lichaam: ‘die van dat pat haar lichaam moeten keeren’. p. 134: nie?t → niet?: ‘Wel hoe en weet hy 't niet?’. p. 138: Weder-antwoor.t → Weder-antwoort p. 184: 1654 → 1664: ‘In Amsterdam, den 9. Augusto, 1664’. p. 186: 1662 → 1664: ‘In mijn Vaderlijk Amsterd. den 9. Augustus, 1664’. p. 217: Shoon → Schoon: ‘Schoon 't Basilisch gedrogt haar eernaam’. p. 226: opblaakeu → opblaaken: ‘en zo veel te feller opblaaken’. p. 227: nw → uw: ‘Door uw Turkooise Fenixveer’. p. 227: sprenken → spreuken: ‘Alleen geen wereltwijze spreuken’. p. 229: onpepaalden → onbepaalden: ‘Haar onbepaalden lof met vollen monde uytmeeten’. p. 255: naaam → naam: ‘Sal met een schel geluyt haar nooit volpresen naam’. p. 267: bebereyen → bereyen: ‘Gy harders van het Vee, wilt u tot vreucht bereyen’. p. 290: soume → soumen: ‘Wat soumen seggen? daar 's de suster van het licht’. p. 297: Bruydedegom → Bruydegom: ‘De Deugt en Kuysheydt saam voor Bruydegom en Bruydt’. p. 307: EEen → EEn: ‘EEn pot-loot gaeft ghy my’. p. 320: bnkken → bukken: ‘Hier op zoo sweeg zy wat; en quam zig neder bukken’. p. 334: Veer,, → Vander Veer,: ‘in Vander Veer,’. p. 335: Oogst-maennt → Oogst-maent: ‘Als sy wederom verjaarde op den 30 van Oogst-maent 1664’. p. 341: tonb → tomb: ‘In onderaerdtsche tomb, dat 't vliegende gerught’. p. 346: iu → in: ‘Laet in uw jaergety uw Rijm-Veer my een zwacke’. p. 357: het onjuiste paginanummer 537 is verbeterd. p. 359: nw → uw: ‘O ntset u niet, uw Rijkjen is nuw Rijk’. p. 365: in het origineel is een deel van de tekst moeilijk leesbaar. Dat is hier tussen vierkante haken aangevuld. p. 366: ) → (: ‘Hebt ghy uw Moederlief ('t welck ick geloof)’. p. 366: swicr → swier: ‘Mijn hert snackt nae dat Hemelsch-englen swier’. p. 367: Eu → En: ‘En soo ghy evenwel noch troostloos sijt’. p. 375: Herftmaant → Herfstmaant: ‘Anno 1664. den 27. van Herfstmaant, in Amsterdam’. ques002lauw01_01 DBNL-TEI 1 2020 dbnl exemplaar Universiteitsbibliotheek Gent, signatuur: BIB.HER.2791, scan van Google Books Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt. Adriaen Venendael, Amsterdam 1665 Wijze van coderen: standaard Nederlands Lauwer-stryt Catharina Questiers Cornelia van der Veer Lauwer-stryt Catharina Questiers Cornelia van der Veer 2020-06-04 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Catharina Questiers en Cornelia van der Veer, Lauwer-stryt. Adriaen Venendael, Amsterdam 1665 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==*1r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*1v==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Lauwer-stryt tusschen Catharina Questiers, en Cornelia van der Veer. Met eenige by-dichten aen, en van haar geschreeven. t'Amsterdam, by Adriaen Venendael, Boekverkooper in de Molsteegh. 1665. {==*2v==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Opdraght aan Juno, Bescherm-Goddin van 't Huwelijk. O Heylige Rey, zoo trou van my gewilt, Wat heb ik tijd in uwe dienst gespilt! Wanneer u gunst behulpelijk en milt Mijn lust quam sterken. Wen het gemoet door zang-lust aangeport My streeven deed naar 't loof, dat nimmer dort, Zoo hebt gy my met Aganip bestort, Die flux kon wercken. Hoe menichmaal heb ik 't Altaar gestoockt! Met balsem-geur u Godtheyt toegeroockt! Dat noch u Kerck van al het branden smoockt, En toont noch voncken. Mijn Vryheit, eer zoo duur van my bemint, Is door de schicht van Venus moogent kint Gebrooken; dies de plicht my heeden bint, En Trouw geschoncken Aan een, door wien ik nu alleen maar leef, Die ik met vreugd mijn Vryheit overgeef, Dies ik met uyt gestrekte wieken zweef Naar Samos stranden: En offer u, ô Juno! mijn Goddin, (Die my met hert, met leeven, ziel en zin Gekluystert hebt met heyl'geen trouwe min Aansachte banden,) {==*3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn werck; en legh de Rijm-pen voor u neer. Al langh genoegh gestreen om ydele eer. Men ziet, hoe haast het leeven neemt een keer, En ruckt ons heenen, Valesius Tarentinus, door een stem uyt het Bos daar toe vermaant zijnde, heeft zijn twee zoonen en een dochter van Pest-zieckte geraackt, gebracht ontrent het veldt van Mars, aan den Altaar van Dis en Proserpina; waar hy haar stroom-waater, daar warm gemaackt, te drincken gaf: waar op zy terstont in krachten en gesontheyr herstelt wierden.'t Altaar van Dis en fijne Proserpijn Behoedt ons niet, als eertijds Tarentijn; Het warme nat weerstaat geen fel fenijn, Noch stelpt het weenen. 'k Zegh dan, vaarwel gy heylige Myter-schaar. Verwacht van my noch Offer, noch Altaar. Ik neem verlof, dat ik mijn Lier ontsnaar; 't Moet u behaagen. Gy, ô Goddin, behoe ons Trouw-verbondt, Dat ons geen beet van felle tanden wond. Spaar dogh ons lijf en geest zoo langh gesont. Aan 't end ons daagen. Catharina Questiers de Hoest. In Amsterdam den 10. October 1664. {==*4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het tytel-bladt Van den Lauwer-strydt. Tusschen Juffr. Catharina Questiers, en Juffr. Cornelia van der Veer. Doorluchtige Poeterssen. ORakel Godt Apol in Delfos Kerck, Bestier, besstier mijn voor genomen werck, Ay laet mijn Veer de Veer naer mogentheden Op uw Parnas haer schranderheydt ontleeden. Die met Questiers vol dapp're helden vlijt Als een heldin strijt om den Lauwer-strijdt. 't Beroemt Atheen haer glory is verdweenen, Der Sparten glans, en luck-star heeft ghescheenen, Het oudt Karthaegh door 't stael gebeuckt tot puyn Den Macedoon ontzielt, wiens oorloghs kruyn Braveerde met de groene lauwer-bladen. Hier stoft Questiers, en Veer op letterdaden, Als Saffo eer Godt Febus Priesterin. Vrouw Juno pronck der Goden, Koningin Der Godtheen, komt met Godt Jupijn neerdalen, {==*4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Pindus, om te zien het Lauwer-pralen, Haer by zijn eert de eer des Lauwer-kamp. De domheydt wijckt Minerva, als een damp Die voor de Zon vertreckt, wel wijze Joffren Wat kan een die niet kan naer waerde u off'ren? O Veer, uw rijmveers glans blinckt als de Zon Op d'hooge Olymph, of't machtigh Helikon. En gy Questiers die zelfs Apol verdagh-vaert, Uw letter-kling spijt felder als het slag-zwaert Waermee Godt Mars t'ontelber oorloghs-volk Naer Lethe zent, of naer de stixe kolck; Door 't dond'ren van uw donderende vaerzen Treet gy vol moets in Sofokleese laerzen. De Henghste-bron men naeckt van trap, tot trap, De tijt door vlijt baert elck een wetenschap. Latijnen met my voor u neder buygen, Wat selver spreeckt hoeft niemant te getuygen. Me-Juffers U E. Dienstverplighte Leerlingh Mr. H.D. Graef In Amsterdam den 6. van Herfstmaendt. {==*5r==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de Twee Kunst-minnende Amstelnimphen, Lichtende Colombe der Poëzy: Juffr. Catharina Questiers, En Juffr. Cornelia van der Veer. Op haar Lauwer-strydt. Door haar beyde in 't licht gebracht. ZOo haest als Fhebus-jacht vermoeyt in zijn gareelen, By Thetis ging te rust (waerom het starreront Met vlercke van de nacht sich heel bemantelt vont, Quam Morpheus soet terstondt mijn gheest en sinne streelen. Zoo dat de sluymer-lust my dreef na 't paveljoen: Daar Lethis my bekroop soo haest ick pluymen raackte, {==*5v==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar 't dond're van de faem, my schielijck weer ontwaackte, Die op de wereldt-kloot een groote maar quam doen. Twee Nimphen (blies 't Basuyn) ghevest aan d'Amstelstroomen: Questiers en van der Veer, zijn t'saam in Lauwer-stijdt; Elk is een wonder aan Parnas langh toeghewijt Op, op, beooght haar kunst, en staackt u suffich droomen. 'k Verliet terstont mijn koets: en sach (als door een glas) Haar vloeyent vaars-gevecht, en roemrijck letter kaatsen, Apol op zijn Parnas schonck haar de hooghste plaatsen, Wijl dit de grootste roem van al de Muzen was. Het welfsel van de lucht, weergalmden als een donder; Haar nooyt volprese lof, en schrand're defticheyt. Geen Sappho, gheen Minerv, geen Kunst zoo hoogh verbreyt, Of gingh voor 't wijs vernuft, van dees Twee Nimphen onder. Elk stond verwond'rend stom, met my aan't hart geraackt {==*6r==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermits haar kleenste Dicht, quam 't grootste breyn verbaasen; Waarom haar loftrompet zal op de werelt blasen Zoo langh als AEtnaas gloet, gevuurde vlammen braackt. O ciersels van ons eeuw! hoe pittich zijn uw dichten? Wat schuylter honigh-raat in Catharinas Veer? Hoe pronckt Cornelia, op 't hoogh tonneel van eer, Zoo Veer met roem beglanst, door haar gheveerde lichten? Graeft in dees goude-mijn, O breyn van Gijsbrechts-stadt: Hier schuylt een rijcke schat; want 't minst hier in begreepen, Zijn punte van ghesteente, van alle kant ghesleepen; Uyt Helikon ghedaalt, van't Hippokreense nat. Komt nu wie kunst bemindt, bouwt voor dit Paar een Tempel; En sticht haar Lof-outaar, dicht aan de wolcke muur: Eert haar (als Vesta) met een altoos-duurent vuur; En stoocktse daaglijcks roem van wieroock op haar drempel. {==*6v==} {>>pagina-aanduiding<<} Staackt oock uw oorlogh-strijdt, om 't praale van Lauwrier. Al d'Amstel juycht met my, en roepen 't vonnis vaardigh Dees Twee Goddessen zijn de Lauw'ren eeuwig waardigh; Des laat Godt Mavors ampt en zweyt de vree bannier. Dit Vaars-boeck (als een koets) gement door swane-veeren, In uw vernuft gesmeedt, besproeyt uyt Pegas bron, Voert u in hoogh triumph, tot aan de goude zon: Daar Momus selfs uw dicht moet voor een wonder eeren. Vaar voort O roem van 't Y! in uw Poeëts geswier, Ontsteekt meer lichten, uyt uw wijze breynthresooren, Zoo sult ghy Nimphen leef, leef langh! van yder hooren, Door ploeght noch meer met kunst, den acker van 't papier. J. Smidt. In d'Amstel Cirkel den 18 van Sprockel 1664. {==*7r==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Lauwer-strydt Van Juffr. Catharina Questiers, En Juffr. Cornelia van der Veer. MYn Veer verstomt als ik uw Veeren Veer hoor klinken; Uw lof spreeckt zelfs zoo veel dat ik moet spraakloos staan: Hy reutelt die uw Kunst door maatzangh wil doen blinken, Gegeven lof verslenst gelijk een ydle waan. Schoon ik 't spitsvinnig breyn van Vondel kost beheren, 't Hoogdravend van Constant, 't rijkzinnigh net van Vos, Mijn lof uw beyder glans geen tijttels deed vermeren: Uw oly-verw houd stant daar water-verw gaat los. Gaat voort dan Zang-heldins wiens Kunst zoo vol van eer is; Verschoon my dat mijn Veer voor uw begaaft-heen swigt. Geen kaars-ligt in den dagh wiens zonne-ligt veel meer is, Waar klare zon-schijn is verveelt het schemer-ligt. Iustus Hoflandt. Anagramma, Fundis Thus Alto. In Amsterdam. {==*7v==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Lauwer-strydt Tusschen de Twee Beroemde Poeterssen Me-Juffrouwen, Catharina Questiers, En Cornelia van der Veer. Paradoxon. TWee, die natuur niet heeft ghewapent tot den strijdt, Wiens weereloose kracht geen krijghs-geweldt en lijdt, Zijn noch, natuur ten spijt, tot een Twee strijdt getreden. d'Eelmoedi'ge Van der Veer vol dapperheydts, vol viers, Heeft met de wijdt-beroemd' en schrand're Questiers Om d'onverwelckb're krans van Lauwer-lof gestreden. Men noem' dan nooyt een Maeght, een moedt en weerloos dier, Schoon haar de kracht ontbreeckt van 't taey en vleessigh spier, {==*8r==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer leden teer en niet tot worst'len zijn geboren. Geen harnas spant haer borst, haer handen vult geen speer, Haer hooft deckt geen helmet: dit alles is haer Veer, Die sy voor speer, helmet, en harnas heeft verkoren. Hoewel natuur haer heeft de waepenen verboon; Den Hemel heeft haer niet gheweyghert wijsheyts-kroon; En laet haer dapperheyt, en wijs beleydt versellen: En noodt haer op 't banket van alle wetenschap; Schenckt haer een vlugge Veer, en maeckt haer geesten rap. Met sulck een tuygh omgordt kan sy haer vyandt vellen. Daer meed' heeft Van der Veer manhaftigh sich geweert, En 't stormen van Questiers kloeckmoedigh afgekeert, Tot dat zy en Questiers vewinninghs-lof behaelden. O wond're Twee-strijdt! daer den een den and'ren sloegh, En, die verslagen wierdt, met reght het teecken droegh, Van d'overwinningh; en zy beyde zeghepraelden. {==*8v==} {>>pagina-aanduiding<<} Juycht Amstels Burgery! Roemt vry op dapperheydt; Die blood' schijnt onder u heeft sigh ten strijdt bereyt: Uw' Maeghden vol van moedt sijn onverwinkb're helden: Brenght voort haer zege-koets; en pluckt een Lauwer-telg; Spant in het moedig Ros: geen eeuw haer lof verdelg Sy klinck door Stadt, en Dorp, en vleck, en bosch, en velden. Vaer alsoo voort Questiers; daegh vaeck tot sulck geveght: Peys nooyt O Veer; op dat men aen u hoofden hecht Een groene Lauwer-krans. Stap soo met wijde schreden Na 't Hemelsch Paradijs, op 't eynde van de baen: Daer hanght voor u de kroon van onverwelckb're blaân: Daer sult ghy 't onder-maensch met uwe voeten treden. Ibit multa ferens. Anagramma, Lambertus Fijten. Anno 1664. den 12. September. {==*9r==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Lauwer-strydt Van de Konst en Geestrijke Juffrouwen Catharina Questiers, En Cornelia van der Veer. AY sie wat soete strijd van twee wiens schranderheden Het Scheeprijk Amsterdam geen wedergaan bevat; Elk schuyft den kransvan sigh door komstgeçierde reden: Hier toont Questiers haer breyn gins van der Veer haar schat Van wijsheyt en vernuft door hoog en lagetoonen Die elk als op de Lier van Vader Phebus neurt, Dan schijnt de Kroon Questiers, dan van der Veer te kroonen; En wie van beyde valt die endlingh nogh te beurt? De digt-Godt quam op 't stuk van Helikon afdalen Mijn dochters sprak hy:ay staak uwen Lauwersrijdt, d'Een van u zal zoo wel als d'ander zegepralen; De Konst hangt in ballans. Naauw had hy dit geseydt, Of kroonden elk van haar met groene Lauwerbladen: En vloogh weer Hemel-waardt langhs ongebaande paden. B. Raart. In Amsterdam. {==*9v==} {>>pagina-aanduiding<<} Toe-eygeningh, Op den Lauwer-stryd. Door Me-Juffrouwen Catharina Questiers, En Cornelia van der Veer. MYn Zangheldin belust te zingen, Zingt van geen schorre moort-trompet, Noch blinckend harnas, noch helmet, Zy heeft een afkeer van die dingen. Maer zingt verblijd den Lauwer-strijt, Geen Lauwer-blaen die door den degen, By Mars zijn naer het woen verkregen; Daer yeder zigh op 't dapperst quijt. De geest gaet hier voor zabels zwieren, Men strijt om Lauw'ren, met de Veer, Voor gladde kling, of oorloghs speer, De Rijm-Veer leeft op haer papieren. De Mantuaenze Poëzy, Waer in Questiers, en Veer gaen klaveren! Gekoestert op Hymet, doen dav'ren Het hooge Helikon, aen 't Y. Soo komt uw Rijm-licht, my noch lichten, O dochters van Vrouw Mnemosijn, Hoe heerlijck is het het wijs te zijn! De wijsheydt, schroomt gheen domheydts schichten. {==*10r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat tuygt uw fiere Lauwer-blaên, Waer in dat ick vermoeyt van zinnen, Weet nut, en voordeel, uyt te winnen, 't Is wijzelijck aen den hant te gaen. Wijl gy op Pindus zijt geklommen, Of 't hoogh Parnas by 't Negental, Hoe zal mijn Zangheldin 't geschal, Naer waerde uwe lof uytbrommen. Maer ach! de tijt gunt my geen tijt, Dies laet O Veer, mijn Veer het schrijven, En zal Questiers, steets dienstbaer blijven; Zoo raeckt men uyt de strijt in strijt. Mr. Hendrik de Graaf. {==*10v==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de naem van Juffr. Cornelia van der Veer Letter-keer Arc vol vier en raeden. BEgaefde ARC waer in het saet van Mnemosijne Bewaert wort van Apol, wat fijt ghy VOL van VIER EN RAE DEN, die aen ons ontschuyft Parnass' gordijne, Wijl ghy der Musen Choor tart met u geest, en swier. Iustus Hoflandt. Anagramma. Fundo Thus Altis. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Lauwer-stryt. Aan Juffr. Cornelia van der Veer Met een Lauwer-krans. KOm mijn Lauren aen u schencken, O Vriendin van my bemint, Om my daar aan te gedencken, Pallas lieve voester kint. Zy vercierden eer mijn hayren Op de dagh van mijn geboort; Dagh, waer op ghy mee u snaren Klincken deed met soet accoort. Wiltse daarom niet versmaaden; Ongeschonden, groen en frisch Is mijn Daphne, welckers blaaden 't Soetste loon voor arbeyt is. Gy die toegang hebt gekreegen Op den top van Helicon, En met sulcken milde reegen Zijt besproeyt uyt Pegaas bron: Gy die daag'lijx gaat te reye Met de musen op Parnas, Om het wierook-vat te zweyen Opgevult met veld gewas; Dat de wreede Arabieren Plucken met een milde hand; En de rook doet opwaarts zwieren, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar Apollos Offer brand, En de swarte altaaren rooken Van het vers ontzielde Vee; Daarge als Priesterin moogt stooken, En voldoen u offer-bee, Zulck een Passen Laure blaaden, Die te Delphos sijn gequeeckt; Ziet ik kom u breyn belaaden Met dees gift, die brandend spreeckt. Catharina Questiers. In Amsterdam den 22. November, Anno 1662. Antwoordt: Aan Juffr. Catharina Questiers, Wegens haar gevond'ne Lauwer-krans. TWede Sapho wiens gedichten Als de glans van Phebus lichten, In ons Schiprijk Amsterdam: Daar de tijdt uw tijdt aan nam; Daar uw Ster eerst door quam breken; Toen gy 't hooft quamt op te steken, En 't wel-liefb're levenslicht Eerst om-scheen uw klaar gezicht. 'k werd genoopt met scherpe sporen, Wijl mijn Zang-Goddin komt horen d'Echo van 't volmaakt gedicht {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Door uw schrander breyn gesticht: Speelend' op wel eedle Bladen, Die aan Boxvoet noch Nayaden Maar aan Phebus, als een Godt Aller Dichtren, zijn ten lot Toegevallen, en geschonken Hun, die door hun yver vonken Streven na 't getopt Parnas, Daar hy uyt de Henghste-plas Haar zoo mildlijk komt besproeyen, Dat de frisse Lauwren groeyen Om het wel gezegent Hooft Als een mild en dierbaar Ooft. 't Geen ik nimmer was deelachtigh, Want mijn macht is heel onmachtigh Om te klav'ren op dien top, Waar van dat gy drop op drop Door een ingeboren yver, Uyt dien Kristalijne Vyver In uw dichtent Dicht-Vat haalt, Waar op Y en Amstel praalt. Zulk een passen Lauwerieren, Daar gy komt mijn Hooft mee zieren; Want mijn plomp en slegte toon Is onwaardich d'eedle Kroon, Wijl ik nimmer 't nat quam smaken Uyt de Bron die d'Henghst kon maken Van hem, die Andromeda Losten voor verderf en schaa. 'k Weet wanneer men ook gingh vragen Aan 't Orakel, wie zal dragen d'Eedle Krans van Lauwerier? {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Apollo riep, Questier, 'k Zal my echter dankbaaer tonen Dat gy quaamt mijn hooft bekronen Met dit over-puyck gevlecht: Aan uw letter-trandt gehecht. Doch ik zend'ze aan u weder, Wijl mijn ongenebde veder Noyt bevochten heeft die kroon: Vaar dan wel, en my verschoon. Ick tracht VEERder Cornelia van der Veer. In Amsterdam den 27. November Anno 1662. Apolloos oordeel Aan Juffr. Cornelia van der Veer. NEen, Febus. Priesterin, my passen gheen Laurieren; Mijn vaarzen zijn te swack, zy hebben kracht noch spieren, Om op den top van 't wijd-beroemde Helicon Te klauteren; veel min, dat ik uyt Pegaas bron Mijn dorst soo dickmaals laafde, als het my zel ver luste. 'k Zach 't heyligh maagden tal van verre maar, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerbiedelijk de stee, daar haare voetzool stont: Indien ik smeekend mocht verwen, dat mijn mont Met eene druppel door Thalia wiert begooten; 'k Verhief u lof soo hoogh, dat zy haer kruyn sou stooten Aan 't helder starren-dack: nu schijnt dit my ontseyt: Ik kruyp maar daar gy gaat, ik gaa maar daar gy zweyt Met uwe wieken door de hooge Hemel transen. 'k Sach Delos wel, maar in 't verschiet, met al zijn glansen: En zoo ik naad'ren wou met mijn onheyl'ge voet, Quam Febus Priester my van verre in 't gemoet: Ik stont al bevend' door verbaastheyt opgetoogen. Hy sprack. Wat zoeckt gy hier, wiens al te zwacke oogen Noch onvermogens zijn dit helder licht te zien? Ik antwoord' sidderend'. Laat my die gunst geschien, Dat ik de Godt-spraak op mijn bee mach antwoort vragen, 'k Wist gaaren, wie van ons de Laure-kroon magh draagen In 't bloeyend Amsterdam: mits elck die eer ontzeyt. Hy sprak. Staa stil dat u de voet niet verder leyt, Als daar de wufte wint de as van 't Outaar jaaghde, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet verder is 't verlof voor leeken; dat gy vraagde, Zal ik het Heemels oog zoo daat'lijk doen verstaan. Mit is hy weeder in het Heylighdom gegaan, Daar 't heer'lijck welfsel met de goude lier behangen En boogh en kooker pronckt: ik brandend' door verlangen Hoor end'lijk met gedruys een stem, die roept. Deese eer Die zy alleen gegunt mijn Dichtster van der Veer. Dees stem die galmde, en klonck door al de Tempel-boogen En 't groene Laure Woud. Nu ben ik niet bedroogen, De Godt-spraak komt hier met mijn oordeel over een. Zoo sprack ik. Derft gy noch voor Themis vierschaar treen, En wilt gy deese uw eer hertneckich noch versaaken? 'k Zal met de last des Gods my selve starrick maaken, En roepen 't Neegental van 't vroolijk Helicon Tot mijn getuygen: Vrou Astrea sal de Zon En d'andere Godtheen by haar heyligh Woort gelooven. U komt ze toe; geen nijt sal u daar van berooven. Gun my, dat ik by u daar onder schuylen mach. 'k Zal daar voor dankbaar zijn tot aan mijn laasten dach. Catharina Questiers. In Amsterdam den 27. November Anno 1662. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Twede Verlegh: Aan Juffr. Catharina Questiers. IK ben onwaardt den dienst van hem die Lauwerieren In plaats van Dafne kust; uw vaarzen hebben spieren, En aaders vol van merch, waar door gy Helikon Beklauterdt met vermaak; schoon dat gy zegt die Bron Te hebben nooyt gesmaakt tot koelinch voor uw lusten; Maar dat gy slegs de stee der Musen voetzool kusten, Eerbiedich daar wel eer haar zoet geselschap stont. Ey! veynst niet voor de Gôon; met wenschingh dat uw mondt Sleghs met een druppel door Thalia werdt begoten: Ondankbaarheydt heeft eer der Goden gunst verstoten, En nimmer hun gesag aan u een drup ontzeydt. 't Geen middach klaar vertoondt wijl gy uw wiecken zweydt Zoo hoogh als Dedalus door d'heldre Hemel transen, Daar ik star-oogend staa wanneer uw schitterglansen {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} My stralen in 't gezigt; en mijn 't onheylge voedt Uw spoor niet volghen derf. Hoe zoud' dan mijn gemoedt Deez eedlen dichterskroon (te Delfos op getogen) In 't groene Lauwer Woudt met mijn te duystre oogen Gelijk een eygen gift omhelzen en bezien? Deez over grote eer die moet aan u geschiên; Schoon dat gy zegt dat gy 't Orakel quaamt te vragen Door Phebus Priester, die het Offer-vee gaat dragen Na 't swart berookt Autaar; 't geen Leken is ontzeydt; Dat werdt hier door mijn veer op 't minst niet wederleydt; Maar wijl gy achter stondt daar d'as van 't Autaar jaagden, Terwijl den Priester aan de Blonde Godt dit vraagden: Wie zal de Lauwer-kroon? zoo hebt gy strax verstaan Datz' aan my blijve zoud: maar dat's verkeert gegaan Door d'Hoorne-poorten die met zwiersel zijn behangen. Wat mogt gy doch vergeefs staan haken met verlangen Daar gy noch 't onrecht hebt verstaan deez twijffel-eer: {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Die aan uw zyde blijft en niet aan van der VEER. Te regt is z' u dan eerst om't schrander breyn gebogen. Neen, leyd' ik my die toe ik vond' mijn reis bedrogen. De Godt-spraak kom hier in met u niet over een; Schoon dat gy zelver wildt met my ter vuurschaar treên Voor Themis Godlijkheydt: om dat ik noch versake Den lof der Lauwren-Kroon; 'k zal my noch sterker maken Door 't gheen der Boden Tolk my riep van Helikon: 't Orakel roept sprak hy Questiers die als een Zon In Gijsbregts Koopstadt praalt, die wil u doen geloven Dat ik de Krans u schenk; maar neen, gy zoudt Ontroven 't Geen haar alleen behoort. Waarop ik zeggen mach De Lauwer voegt Questiers gelijk de Zon den dach. Ik tragt VEERder. Cornelia van der Veer. In mijn Vaderlijk Amsterdam den 12, Desember 1662, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vergramde Apollo Aan Juffr. Cornelia van der Veer. O Vaader Febus, gy die heylige Laurieren Noch meer bemint, als 't vet en d'afgesneede spieren Van 't rookend' offer Vee, daal van u Helicon; Verlaat voor weynich tijdt de koele Henghste Bron: Laat, daar de Susteren met vreugden zich verlusten, Die ik eerbiedigh dien, en altijd need'righ kuste De stappen, daar weleer haar heyl'ge voetzool stont. Hoor doch genadelijk de beede, die mijn mont Zal uytten; laat ik van u gunst doch zijn begooten, Wie u ootmoedich badt, hebt gy nooyt afgestooten, Noch uw getrouwe hulp in bitt're noot ontzeyt. Gy, die met u gespan door twalef tekens zweyt, Doorstraal met u gezicht de hooge Heemeltransen: Mercuur belaaghd u Troon met al sijn flickerglansen, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} En trapt u wille-keur met zijn gewiekte voet. Stut gy dees kerck-val niet; ick sie al in 't gemoet, Dat Offer-dienst, Altaar en eere u wert ontoogen. De Vaader knickt my toe met zijn verwarmende oogen, En roept. Nu zal ik haast in deese saack voorzien. Hy liet voor d'eerste maal dit niet aan my geschien. My heugt zijn diefstal noch, en 't loose ondervraagen Aan klapper Battus, die zijn straf zoo zuur most draagen, Dat elck, wie leeft, noch van dat wonder teeken seyt. Gy trouwe dach-bodin, die nu by Titan leyt, En mijne Zuster door 't saffraane licht verjaagde, Kom herwaarts met u glans, en of u ymant vraagde Van d'andre Godtheen, doet ons doch u reys verstaan: Soo segh door Febus last soo moet ik heene gaan; En wilt gy weeten waar, dat vraagh hem, die behangen Met boogh en kooker is, kom, spoe u met verlangen, Daar zich d'Arcader hout tot krenckingh van mijn eer, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} En brenght in twijfelingh mijn dichster van de Veer. Seg, dat hy zich onthoudt de galm van mijne boogen Te wederspreeken, want hy heeft er veel bedrogen Met zijn listigheyt, en dat hy overeen Met mijne Godtspraak stemme, of 'k sal ter vierschaar treen Voor Vaader Jupiter, indien hy 't wil verzaaken, Ik zal met Themis zelfs mijn zegghen starrick maaken: En dat hy zich niet moey met mijne Helicon. Hier zweegh de Godt: Auroor gehoorzaamt flux de Zon, En spoede haare wegh. Wilt gy 't noch niet gelooven? Neen, neen, geen valsche waan moet u daar van berooven. Apollo gun dat dees noch altijd groeyen mach. Zoo blinckt de waarheyt uyt, gelijk een heldere dagh. Catharina Questiers. In Amsterdam den 13. December Anno 1662. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} d'Onstelde Marcuer Aan Juffr. Catharina Questiers. HOe langh zal noch de strijdt om 't puyk der Lauwerieren (Aan vaarze-trant gehegt door endelose spieren) Zich reyken aan den top van 't hoge Helikon? Daar 't Godlijk Negental zich aan die koele Bron Door 't schaaterendt Muzijk en snaren-spel verlusten: En waar de Donderaar in 't midden van die Kunsten Door opper-heerschappy aan Mayaas Zoon toestont Dat hy verrichten zou uyt aller boden mont, Het geen hem was belast. Die zoo eens wierdt begoten Met eer van boden-dienst zou Prinsen gunst verstoten: Maar laas! 't onsterflijk heeft aan 't sterflijk dit ontzeyt. Wat baat het of men al Dedalus wieken sweyt Ver boven 't pekelschuym, door d'hoge Hemeltransen, En dan als Phaethon door Phebus schitter-glansen {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} En stralen van zijn wraak weerschightich met met de voet Werdt nederwaarts gebotst, ik zie al in 't gemoedt De Godt-spraak heel ontset en toornigh opgetogen; Door dien Mercuer geswindt van verre komt beoogen De Troon waar in hy 't regt der Majesteyt laat zien: En zorgh uw aanklacht zal d'onnoosten doen geschiên Een onverdiende straf. Hy roept: wat mogt gy vragen, Stantvaste Catharijn, wie dat de krans zou dragen Daar s' u Minerve heeft van kindts been toe gezeydt? Schoon gy door vaars op vaars dit t'elkens hebt weerleydt, En my hebt aangeklaagt; als of ick stadich jaagde Na 't grondeloos geheym der Godtheyt die gy vraagde Aan wie de telgh zoud' zijn: waar op 'k u deed verstaan, 't Orakel roept: gy zult met d'eer der Lauwren gaan; Terwijl z' u eerstmaal is om 't schrander breyn gehangen. Zoo sprak der Goden Tolk; wijl gy met groot verlangen Vast haakte naar de stem. Wat zoekt gy dan mijn eer {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Te krenken? voer hy voort: dat ik heb van der VEER In twijffelingh gebragt, en gaat noch schamper bogen Dat ook de Godtspraak riep, hy heeft my mêer bedrogen Door diefstal van mijn Koe. Dus haaldt gy over een Een groote, een dubble wraak, en maakt dat ik moet trêen Met schaamt van Helikon. Nu zal ik ook verzaken Al 't geen u dienst kan doen, wilt my vry schuldigh maken Voor Themis groot gezach, en my van Helikon Versteken. 'k Zal zoo klaar gelijk de middach-Zon De waarheydt dien ik sprak aan yder doen geloven. Hier eyndichde Merkuer. Zoud' ik u dan beroven Van 't geen uw erfregt is? en altoos blijven mach Zolang tot eens de klok ten graf geef d'eed'le slagh. Ik tragt VEERder. Cornelia van der Veer. In mijn Vaderlijk Amsterdam den 17. Desember 1662. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Jupyns gebodt Aan Mercurius Voor Juffr. Cornelia van der Veer. GY Vorst van Tenedos gekroont met Lauwerieren Verhoor my; Majaas Zoon met zijn gezwinde Spieren Blijft noch hertneckich op u heyligh Helicon. Hy door mijn doen ontstelt belooft my met een bron Van rampen en verdriet tot mindringh van mijn lusten Te overstelpen; gy, die Daphne droevig kuste, Zoo draa haar vlugghe voet in d'aard gewortelt stont, Hebt deernis met mijn leet: 'k heb u met hert en mont Gedient, u Outer met het rookend bloet beooten Van Offer-stieren: ach! wilt gy my nu verstooten? Zo blijft my Heemels hulp en menschen troost ontzeyt. Gy leerlingh, sprack Apol, die my het wierook zweyt, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja zoo, dat zelfs de geur klimt door mijn Heemel transen, Ik heb u hert gezien, en zal u met mijn glansen Zoo overstraalen, dat gy met u eygen voet U vyandt trapp'len zult: verkrop noch u ghemoet. Het recht is op u zy: doch hout u in getoogen. Gy Vaader, die, al wat hier leeft, met alziende oogen Beschout, wilt doch de twist van uwe Zoons bezien. Cylleen belaaghd mijn Troon, en laat gy dit geschien, Geen mensch zal naar Dodone of mijne Delphos vraagen; Hy gaat het naar zijn zin de vraagers overdraagen, En blijft hertneckigh; schoon Auroor hem heeft gezeyt, Dat hy dit staaken most. Dees twist dient neer geleyt, Sprack hy, die met zijn vuyst de donder needer jaagde, Kom Iris, gy die trou, schoon wat u yemant vraagde, Mijn last en wil verzweegh, wat naader voor my staan, Neemt u geschildert kleet en spoe u om te gaan, Daar mijne Zoon zijn staf en vleugels heeft gehangen Aan een geweyde eyk; en wacht vast met verlangen {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan wie van beyde dat ik gunne zal de eer Der groene Lauren aan Questiers of van der Veer. Segh, dat mijn keur zich vlijt met Febus Tempelboogen: Sijn oordeel is oprecht, en heeft'er nooyt bedroogen. En zoo ik weer verneem, dat hy niet overeen Met my en Febus stemt, zal ik ter recht-banck treen In 't by zijn van de Goôn, daar hy 't niet kan versaaken: 'k Sal hem, als Juno, aan de wolcken vast gaan maaken; Soo is hy ver genoegh van uwen Helicon. Soo sprack hy. Iris vloogh terstont voor by de Son Naar haar bestemde plaats: Gy moet het nu gelooven; Laat geen hertneckigheyt u doch daar van berooven: Want een gestoorde Godt te veel op ons vermagh, Wie dat geen Godtheyt vreest, vint haast zijn laaste dach. Catharina Questiers. In Amsterdam den 13. December Anno 1662. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} De smekende Mercuer Aan zijn moeder Maaya. DE strijd om't Heylich Groen van 't puykst der Lauwerieren Heeft duysent letter-tal van endelose spieren Aan een geschakelt: zoo dat zelfs op Helikon Der Musen reyen naau vermogen by de Bron In stil en zachte rust als voormaals haar verlusten. Ey Suster laat ons niet betrêen die hoge kusten Met weder-strevich breyn! had' hy die treursiek stondt Toen Dafnes vlugge voet en Neckar-zoette mondt Hervormden uw Lauwrier, my met die gunst begoten, Nooyt had' vrouw Mayaas Zoon ten boezem uytgestoten De Godtspraak roept aan VEER heb ik den krans ontzeyt, En aan Questiers vergundt, die my het Wierook sweydt {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat haar vergode reuk vliegt door mijn Hemeltransen. Hy staat noch vast op 't stuk en roept, zoud' ik ontglansen Mijn eer door logentaal? en maken dat mijn voet Met schand' van Helikon moest wyken; neen, 't gemoedt Is my al veel te groot: ik waar nooyt ingetogen Om door een snode drift na al 't geheym te oogen Van vader Phebus troon, wiens stralen t'al doorzien. Ach Moeder Maya! pleydt of my zal ramp geschien Van Vader Jupiter. 'k Zal ook om by-standt vragen Mijn Groot-vaar die de last van't gansche rondt kan dragen Op zijn verstaalde rugh; de Moeder heeft gezeyt: Zijt wel gherust mijn Zoon; 't zal haast zijn neêr geleyt: 'k Zal voor hem die de schicht zijns blixems neder jaagde Op 't heyloos Reusen-rat, gaan stellen die gy vraagde Als Priester van Apol, wie 't Phebus toe quam staan; Soo sprak Vrou Maya: en z' is met haar zoon gegaan {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} (Die Staf en wieken aan een eyk had' opgehangen) Ter regtbank van Jupijn, daar hy met groot verlangen Vast op den uytspraak wagt, en roept: zy heeft mijn eer! Met heuren voet vertrapt, en zeyt dat ik de VEER By na in twijfel breng, Ey! laet de Tempelboge Niet galmen van deez twist: heeft hy my nu bedrogen Gewis het bodendom zal stemmen over-een, En storten wraak-lust uyt , ja doen hem schaamroot treên Na Pluto zijnen Oom die 't Godlijk gaat versaken: Dan zal hy zich niet meer aan Pegas-stroom vermaken By 't kuysche Negen-tal op 't spitsich Helikon, Daar geen her-roep zal zijn. De waarheydt als een Zon Zal stralen door een glans die yder moet geloven; Komt my de Lauwer dan, geen nijdt zal my die roven, En 'k zal u dankbaar zijn zoo veel als ik vermagh, Tot Atrops wrede handt verschaf mijn laaste dach. Ik tragt VEERder. Cornelia van der Veer. In mijn Vaderlijk Amsterdam den 10. January 1663. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Jupyns vonnis Aan Juffr. Cornelia van der Veer. SPant nu de Vierschaar, om het recht der Lauwerieren, O Thymberse Apol, gy die de Satyrs spieren Ontdeckte van haar huyt, om dat hy Helicon Wou tarten met zijn spel. Mercuur blijft by u bron, En gaat zich daar naar wensch en tot u spijt ver lusten. De blanke Maja, die Jupijn zoo vierigh kuste, Belooft hem hulp: versiet in deeze saack terstont. Ik weet het, sprack Apol, nu sal hy door de mont Van 't nooyt gekreuckte recht met straf sijn overgooten. Gy, die met uwe arm de bergen neer kost stooten, Wanneer het heyloos Rot u Heemel had ontseyt: Gy de die met uwe hant de snelle blixem zweyt, Roept nu de Gooden in u hooge Heemel-transen Te recht. De Roedrigh blijft verdoover van mijn glansen, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} En trapt u strengh gebodt hertneckigh met zijn voet. GyThaumas dochter, sprack Jupijn met gramme moet, Dringt door de Neevel, die mijn Heemel hout betoogen, En roept het Gooden-tal, dat met onsterf'lijke oogen Het Sonne-licht aanschout ter rechtbanck, om te zien De straf door my bestemt. Het zal terstont geschien, Sprack Iris de Bodin: en zonder meer te vraagen, Heeft zy 't bevel met ernst de Gooden voor-gedraagen. Sy quaamen in der yl op't woort hun aaengeseyt. Doe sprack Jupijn, Vulcaan kom voort, de hant geleyt Aan dees, die my gebodt soo reukeloos verjaaghde. O Vaader! riep Cylleen, nooyt hebt geen mensch, die vraagde, Of smeeckte om genaa, u goetheyt doen ontstaan. (Gy Mnemosijne laat u hulp my niet ontgaan.) Sult gy dan uwe Soon, om dat zijn hert gehangen Heeft aan een aartse maagt, zoo wreeden straf doen langen? Ik heb Ulysses en Eneas ook wel eer {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Uyt druck en noot gered; twist gy om van der Veer? Is u vergeeten, (doch ik zegh dit zonder boogen,) Dat is de wachter van u Jo heb bedroogen, En kapte 't oogigh hooft en 't lijf soo wis van een? Geef my om harent wil genaa; 'k zal noyt meer treen In u verborge koor, noch u gebod versaaken. Doe sprack de Donderaar. Dit komt my leenigh maaken, 't Zy u gegunt: maar zoo gy u met Helicon Weer moeyt, zoo zweer ik by de helsche vloet en Zon, Dat ik geen voorspraak of geen smeeken zal gelooven. Gaat seght ook aan de Maaght, dat ik haar krans zal rooven, Zoo zy volhert, en ook mijn tooren vreezen mach. Hier endighde 't geschil, en ook met een den dagh. Catharina Questiers. In Amsterdam den 11. Jan. Anno 1663. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Slot regels: Of eynde des Lauwers-strydt. WEgh Mercuer met al uw snappen, En uw snode logen-taal: Eertijts deed' gy Battus klappen, En nu zogt gy menighmaal My ook in het breyn te planten Dat de Godt-spraak riep: Questier Sal de Krans die Diamanten En het over-schoon Saffier In haar glans komt uyt te dagen, Om haar wel gezegent Hooft, Door mijn lasten oordeel dragen. Want haar Zon uw kaars verdooft. Waarop ik met wederstreven Door mijn ongenebde Veêr, Vaars op vaars haar heb geschreven: En staagh riep: ik zal die eer Om mijn plompe trant niet dragen; Wijl 't de Godt-spraak u toe stondt: Die gy quamt tot Delfos vragen Door de Priesterlijke mondt. Schoon zy my dit wederleyde Met de gramschap van Apol, En hem die de Blixem sweyden. 'k Was en bleef geheel op hol; Tot den Opper-Hooft der Goden, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} In sijn hoogh plaisant vertrek Aan den manken heeft geboden, t' Saa Vulkaan snoert hem den bek: Sluyt hem, die met wederstreven Nooyt mijn wil weer-spreken zal; Doe met zuchten en met beven Aan haar, die het Negental By Jupijn quam voort te telen; 't Was Goddin biedt my de handt En ach Vader! wilt my delen Doch genaad' in plaats van schandt. Wonder een zijns blixems stralen Uw ter regtbank niet verslondt, Of na Plutoos rijk deed dalen; Daar de pulfer-rijke grondt Vuer en vlam komt uyt te braken: Daar de vloek-Goddinnen t'zaam Met 'er opgespalkte kaken Eeren d'helse geest zijn naam. 'k Zal my andermaal wel wachten Om uw snoo versierde taal In het minst of meest te achten, En Apolloos Tempel-zaal Door mijn pen te weder-streven; Doch ik hoop zijn groot gezagh Zal 't onschuldigh my vergeven, En vergunnen dat ik mach Onze Pallas eeuwich danken Voor deez eedle dichtren Kroon, Van het puykst der Lauwer-ranken. Wel, Questier, ik bid' verschoon Doch mijn VEER van tegen schrijven {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zal, zoo langh ik adem haal, Uw verplichte Zuster blijven; En dien Koediefs logentaal Nimmer in mijn breyn-vat prenten. d'Hemel wil maar voort en voort Onse vriendtschap in gaan enten: Met een eeuwich zoet akkoordt. Ik tragt VEERder. Cornelia van der Veer. In Amsterdam den 16. January 1663. Aan Juffr. Cornelia van der Veer In haer Stam-boek. GY eyscht mijn oordeel in de Kunst van Poëzy. Ik wenschte, dat mijn Geest naar eysch die kost ontvouwen. U gulle vrientschap perst my die in waard te houwen. Het oordeel staat aan elck, 't zy plomp of schrander, vry. My dunckt, sy is in 't eerst gelijk de beere jongen, Voor die noch weynich in die kunst gheoeffent sijn: {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy keuren 't blinckend glas voor Diamanten schijn, En maaken zin en maat te plomp en hart ghedwongen. Maar door het licken van de beesige Beerin Herformt zy eyndelijk de lompe Ledemaaten. De Bie draagt weinig Was, noch maakt hy Honigh-raaten. Het naarstich oordeel maackt het rijm vol geest en zin. 't Moet zijn geklopt, gevijlt, gesuyvert, en gesleepen, 't Polijstrat moet aan 't werck met scharpe Amaril, En Pallas Oly vet besmeert; zoo wert de wil Gedreeven, als het rat, door lust en yver zweepen. Dees roemb're weetenschap wort van ons bey bemint. Dees yver noopt ons breyn met prickelende spooren. Dees kunst komt onse borst met minne-vuer bekooren, En maakt, dat ons de bant van vriendtschap vaster bint. Kom streef met my vol moet naar Pindus hooge toppen, Al viel Bellerophon zoo plotselingh ter aart Van zijn gevleugelt Ros, weest daarom niet vervaart, Sijn lust tot wijsheydt kon de bitze monden stoppen. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Misluckt ons ook die reys, wy sijn 't dan niet alleen: Veel mackers in verdriet maakt minderingh van smerte, Hy heeft genoegh gedaan, die toonde metter herte, Dat hem zijn lust en geest dreef booven het gemeen. Catharina Questiers. In het stam-boek, Van Juffr. Catharina Questiers. O Pallas aen het Y, ik zie veel brave Geesten In dit uw stam-boek staen, als op een pronktooneel; Die op uw roemb're Konst vast vaers, op vaers gaen leesten. Vergun mijn stompe VEER by haer een weynigh deel; Geen deel om 't gulde nat uyt Hipokreense stroomen Daer op te storten, neen, ô neen! maer schralen int Die stof ontbreekt my, laes! gheen Pegas laet zich toomen {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Van die Vrou Kallioop daar toe onwaardigh vindt. Mijn doel-wit strekte wel om uw door-ploegde zinnen (Waer in g' Appelles en Apollo staegh verbeeldt) Te eeren na waerdy; maer laas! onnut beginnen 't Geen door geen lome VEER kan werden afgebeeldt; Terwijl dat in uw Breyn komt zoo veel Konst te spelen Als in 't heel Negen-tal, der Musen op Parnas. Waer by de deugt verzeldt in yder van uw delen, En blinkt gelijk de Zon op 't wel-door-zuyvert glas; De deugt, die met uw Konst noch na uw doodt zal leven, Door dien Minerf u heeft in 't duurbaar stael geschreven. Ik tragt VEERder. Cornelia van der Veer. In Amsterdam den 30/11 1662. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Juffr. Cornelia van der Veer Op haar verjaaren den 30 Augusty Anno 1663. GY schrand're maagd, die met de maagd u jaarmaant rekendt; In wiens saisoen de vrugt, die wrangh was, zoetheyt krijgt, De wack're lant-man helpt aan 't slooven, dat hy hijgt, En Ceres Tempel-dis doet naaderen al smeekend. Wat eyscht gy? ik heb bloem, noch Mirten, noch Laurieren, Mijn gheest gebonden aan een blije zwaarigheyt Vint sich onmachtich, schoon my onse vriendtschap vleyt, Om u verjaar-feest met mijn vaarsen te vercieren. Gy rijp van gheest en kracht streef met u eyge veeren Naar Delos heylighdom u wijsheydt toevertrout: Pluck selver Lauren uyt het blaaderrijke wout; De Gooden willen u met deese eerkrans eeren. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} De blecke Delia verwisselt staach van wezen: Maar uyt ghescheemen werdt door 't moerlicht weer herstelt. Wy eens door Atrops hant gegreepen en gevelt Sijn wech; geen Esculaap kan deese wont genesen. Maar gy, ô Priesterin, u licht zal helder schijnen, Schoon 't noot-geval u sleept naar 't eeuwich zielen-velt. Van alle gaven ons niet als de deught verselt, Godtvruchtigheydt houdt stant, als eer en schat verdwijnen. Wie kan met reden dan van sijn geluck zoo roemen, Als die gekoestert en bemint sijn van de Goôn. Sing selfs u jaar-feest met een gallemrijker toon; En neem mijn gunstich hert voor kransen en voor bloemen. Catharina Questiers. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Groet, Op het verjaren van d'uytstekenste Juffr. aen 't Y, Juffr. Catharina Questiers. Den 21. November 1663. Ik werd zeer sterk genoopt uw jaar-dagh op te zingen; O roem en pronk van 't Y! wiens nooyt vermoeyde geest Ons t'elkens met een tal van vaarzen komt omringen, Gehuwt aan d'eedle konst, geschoeydt op wijsheyts leest, Waar door de vlugge Faam uw lof komt uyt te vieren, En Phebus aan u schenkt het puykst der lauwerieren. 't Geen zelfs het Godendom en 'tnegen-tal goddessen Uyt 't bladerrijcken woudt tot Delfos heeft geruckt; Waar in ghy t'elkens moogt uw gragen pluklust lessen, En nakend heylich-dom daar elk voor neder bukt: {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Onraatzaam is 't voor my uw hooft daar mee t'omwinden Der Goden vlegting zou het menselijk verslinden. Noch 'k wil uw roemb're lof niet door mijn VEER gaen brommen En heffen aan 't ghestarnt, of aan de blankke Maan; Dat's swijgendt al gedaen door 't spreken van de stommen; Schoon Momi snoodicheên daer tegen kanten gaan: Dat's enkel windt, QUESTIERS, gy zult die eer-krans dragen, En Phaebus zelver zalz' onsterflijk onder-schragen. Ik doop mijn VEEDER dan in d'heylghe Hipokrene, Die gulde en dierbre vogt by ons zoo hoogh geagt: En offer z' u terwijl uw Jaar-dach is geschene; Waer door de vlugge-tijdt my weder maakt verdagt Om dankbaerlijk mijn plicht in wensingh u t'ontmoeten: d'Onwelkbre vriendtschap eyscht met heyl elkaar te groeten. Te meer, wijl 't noot geval'er veel komt wegh te slepen, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} En schiet en mikt gestaagh op Amstels-stadt, en Volk, Dat door de droevige en doodelijke nepen Ontsteldt staat aen een ziet, hoe dat der aerden kolk Met lijken werdt gevuldt: 't geen dient om ons te proeven. En om vergode deugt de zielen in te schroeven. Ontsangh dan mijne wens, en toe-genege driften, Dat u veel heyls ontmoet in 't ovrigh uwer tijdt. Leef langh op aerde, en onsterflijk in uw schriften, En werdt hoe langhs hoe meer Parnasso toegewijdt; Op dat de wel-vaerdt u van boven magh bestralen, En gy in volle glans aen 't Y moogt zege-pralen. Ik tragt VEERder, Cornelia van der Veer. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Op d'afbeeldinge Van de Jonghvrouw Catharina Questiers. ZOo maalde een Schilders hant de schoone KATHARYN, Doch 't leven overtreft zoo ver den schilderschijn, Als een gemaalde Roos met hare doove kleuren Een Roos in 't leven wijckt, wiens levendige geuren Het hart verquicken, op den oever van de doodt. Apollo noemde dees de tiende kunst-genoot, Een waerde Zuster van de nege Kunst-godinnen. Hy wenschte uyt minne gloet haer edel hart te winnen: Maer zy te vrede met der sterfelijcken lot, Ontzey de min van dien onsterfelijken Godt: En had hy haer bestaen te schaecken teghens d'orden; QUESTIERS waer gheen Laurier maer eene Roos geworden. J. v. Vondel, t'Amsterdam 1661. den 20. in Hooimaent. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Verplichte jaer-groet Aan Me-Juffr. en waarde Nicht Geertrudis van Dam, Op haar Geboorten-dagh den 16. Ianuary Anno 1662. G Een blomme krans verwacht nu uyt mijn handen, E ôlus blaast te felle winter kou, E n beuckt met nat de barre en bracke stranden, R uyscht door 't geboomt, ontrooft van loof en Dou. T ritonia, en vader Febus selve R uyckt nu geen geur van Mirt of Lau're blaan V erwelckt door kou bekleet sy de Gewelven, D aar eer haar reuck klom aan de blancke Maan. I s dan de gunst in 't welckbaar kruyt geleegen? S oo moet sy mee verslensen als het kruyt: V oor 't blinde volck, dat al haar heyl en zeegen A an voogel-vlught, en ydle droomen sluyt, N am dit eerst plaats, wy met gheen schijn te peyen D oor deughd geport, doen dat Gods wet gebiet. A anvaart mijn wensch. Godt wil u altijt leyen M et fijne hant, dat u noyt leet geschiet. Catharina Questiers. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Verjaringh, Voor Juff. C.M.S. Op haar Ver-jaardach, den 14 Februarij 1664. SChoon dat de Bougoddin het arbeyts volk gaat dringen Met stadige yver, tot vergrotende ommegangen, Van Gijsbregts stadt, weleer een slechte visschers hut, En nu (spijt Romen zelfs) een schuylplaats en een schut Voor die, de 't glinst'rend staal van Mavors moeten wijken; Waar door de dichtkunst haar onsterflijk zet te prijcken, En voert u als Dedaal tot aan de bleeke Maan. Mijn VEEDER niet te min, met rijm-lust overlaân, Werdt sterk genoopt om uw verjaar-gety te queelen, En na der Dicht'ren trant op Phebus-Lier te speelen Een maat-gezangh, wiens klank mijn gunst alleen vertoont. Was 't in de reghte tijt gy wierdt van my gekroont {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Met geur van Roze-blaân; maar wijl de dorre buyjen, Van AEolus een tal van schotsen strandtwaardt kruyjen, Zoo is mijn wil vergeefs, en doch wat heyl bestaat In 't haast verwelkbaar groen 't geen door de tijdt vergaat? Mijn offer 't geen ik u dan schuldich op kom dragen (Wijl elk met vreugt herdenkt den aanvank uwer dagen, Van dat u 't liefb're licht des levens eerst omscheen) Is enckel veer-gevlegt, doormengt met hele Zeên Van zege-wenschen, die den Hemel u wil schenkken, Op dat u nimmermeer mach bitze ramspoedt krenkken, Waar door het Menschdom vaak een droevigh schouwspel wort. My dunkt, ik zie de Deugt, en Kuysheyt opgeschort (Die elk een wakend Oogh omtrent uw wandel houwen, En waar u Vrouw Natuur quam eerstmaal aan te trouwen) Vast naad'ren met de Stoet van 't Heyligh Helikon, (Daar elk het Hoef-nat smaakt uyt Pegas held're Bron) {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Om met een zoete wensch haar Hemel-zangh te mengen. Mijn Veder stut haar loop: terwijl s'haar zorgt te zengen Aan d'offer vlam, die elk voor vader Phebus zendt. Wel aan roem waarde Nicht, den Hemel stier het endt Uw s' levens na zijn wil; tot dat gy moogt bewonen t'Onsterflijk Koninghdom, den troon van alle tronen. Ick tracht VEERder Cornelia van der Veer. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Danck-bewysingh Aan Me-Juffr. Cornelia van der Veer Voor haer Bruylofs-dicht; Op-geoffert aen P. Voordewint En Johanna Veeris. TOen Voordewint voor wint quam aen mijn oever landen Ontfonckte door uw geest mijn geest ô van der Veer! Geen waerder gaef dan die heel onverwacht komt landen; Ick ben noyt waerd geweest dees over waerde eer. Dies maeck ick Veer van Veer, wiens veer wert staegh gepreesen, Die haest de thiende by het Negental sal weesen. Mr. H.D. Graef. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het verjaaren van de konst-rijke Sr. C. Dusart, Geboren den 25 Februarij 1618. En sijn Geestrijke Huysvrou Iuffr. Catharina Verwers, Op de selve dach jarigh. 't BEdruckte Neederlant boogh needer voor Gods Roede, Wanneer de Staart-star dreygde, en sleepte een end'loos vier: Het oorlogh brulde en raasde, als een verhongert dier, Dat losgebrooken stat, en land, en zee doet bloeden, Maar Gods gestrenge hand door 't geesselen als moede, Bracht door natuurs bestier twee and're lichten voort Verçiert met straalen niet van traanen, bloet en moort; Maar helder licht en glans om minder licht te voeden. Die vlammen groeyde met de jaaren meer en meer: En staan als Son en Maan in't middelpunt van eer. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch of de moort-beulin die straalen quam besnoejen; En dat u helder licht in 't west most onder gaan: Schep moet, het sal in spijt der nijt noch blijven staan; En in de lichten door u licht gebaart weer groejen. Catharina Questiers. Dank-letteren, Opgedragen aan de E. Hr. P.N. Na dat zijn E. zeker Vrage (my voorgestelt) heeft gelieft t'ontknoopen. ROemwaerde Herder Godts, gy die op Bethels trappen Door lust, en wetenschap in zijn geheyme woort, Het uytverkoere volk ten hemelwaert doet stappen; En brengt het diep en zwaer in glans en luyster voort Als 't helder middach licht: mijn VEER gedenkt de vragen Die door een keurich breyn, tot scherping van 't verstandt Van my gevordert zijn; en schriftlijk op gedragen: 't Geen was, of ymant wel vermogt met zijne handt Een die zijn 's levens draadt door moetwil zogt te fnuyken, En wiens bloet-gierich zwaart hy niet en kon ontgaan Ter needer slaan? en kragt tot zijn beschut gebruyken, Jaa zoo 't niet anders konden doodt te slaan? {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit vraagh-stuck viel my zwaar om antwoordt op te geven: Schoon dat mijn yver-lust daer meer, en meer op viel; En dat ik Sions Wet met oordeel quam door sweven; Ik was, en bleef verwert; tot gy, verlichte ziel, Aen my uw gonst bewees, en mildlijk quam te geven Een godlijk letter-tal, ghegront-vest op de bron Van 't ware heyl en goedt, die d'oorspronk is van 't leven; Waar in gy toonde, hoe men's levens dierbre' Zon Door geen bloedt-gierich zwaerdt vermogt te laten doven: Maer spannen kragten uyt om 't leven voor te staen, En zoo 't niet anders kon, den booswicht 't hooft te kloven, Op dat zijn lust na bloedt quam nimmer verder gaen. Geen antwoordt geen natuer door hooghmoets snode driften Tot eygen voordeel van zich zelfs gevordert had; Maer 't geen gegrondtvest stondt op goddelijcke Schriften Van 't heylig Wet-Boeck en het Euangelisch bladt. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit helder light heeft my genoopt met scherpe spooren Een dankbaar maat-ghedicht te off'ren door mijn Veer; Wiens trant ik wenste gy eens in die taal mogt hooren Waer na mijn yver-lust, zoo haekend' en zoo zeer Heeft t'aller tijdt getragt: doch laas! door tegen-streven Van Ouders weder-wil, die dat onsterflijk goedt Geen eenigh tijdt of uur tot oefning wilde geven, Maer liefst een Martha zien in stadigh huysgewroet: Zoo kan ik tot mijn leet dien schat noch niet bekoomen, Waer door de Dicht-kunst werdt gevoedt en opgequeekt; En moet mijn schone tijdt zoo vluchtigh wegh zien stroomen; Ja roepe, wen ik hoor een ander treflijk spreekt De Koningin der taal, ô schat van wetenschappen! Hoe dierbaer straalt het gout in dit uw praalgewaet; Waer mee gy zelver zult verby de doodt gaen stappen, Die met een wrede hant komt scheyden 's levens draat! {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch echter 'k hoop de tijdt die alles uyt kan werken, Zal my noch gonstich zijn tot oefningh van die taal, Om zoo de dightkunst meêr en meêr daar door te sterken. Verschoon mijn onmagt nu, en dat ik menighmaal U moeylijk heb geweest om deez of geene vragen; 'k Zal mijn dankbaar hert gestaagh ten offer draegen. Cornelia van der Veer. Op het verjaren Der Deught-en-kunstrijke Catharina Questiers. Virg. semper honos nomenque tuum laudesque manebunt. DE wijsheid, op haar throon geseten, Soo hoogh, in 't ongenaakbaar licht, Van hem, die 't al beheerst, gesticht, Noit van het sterf'lijk breyn gemeten, Sloeg nederwaarts haar keurig oogh, Doorstralende alle Hemel-transsen, En thronen-bogen, vonken, glanssen, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Na d'aarde, uyt een lazuire boog. Sy zach de werelt vol gedrochten Van menschen, tuym'lende onder een: En onder duisent naulix een, Die haare onschatb're schatten sochte. Het grijse Athenen lagh in puin; En Capitool en fiere wallen Der Sevenbergse Stad vervallen; Die eertijds trotz verhief haar kruin Om hoog: maar nu op d'aard geseten, Door Noordse Orkanen neergevelt, Verdruckt, onthult, met smaad bewelt, Haar' ouden glans niet kan vergeten. Nu wende zy 't na Nederland: Dat soo veel woedende oorlogs-baren Ontworstelend', scheen op te klaren, Bekroont met heyl door d'eendrachtsband; En wiert'er, in de Stad der Steden, Gewaar het eedel kroost QUESTIERS, Dat oit soo yv'rig en vol viers Haar' waardigheit hadde aangebeden: Zie daar mijn trouwe voesterling, Wien al mijn schatten zijn ontsloten: Dus sprakze tot haar' hofgenoten Tot iegelix verwonderingh: Ik zie haar jaargetijde singen Van deugt-beminders, daarze praalt In top van Kunst, en flonckerend straalt, Omringt van vijf en twintig kringen Des groten Lichts, dat dagh en nacht En tijden deylt en eeuwigheden. De deught blinkt uyt, daar suyv're zeden, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Omzichtig houden trouwe wacht. En schoonte en kunst, in een gedreven, Verheldren 't helder aangesicht: Het oogh, met sulk een glans verlicht, Siet diep in 't eeuwig zalig leven. Nu juight het Y, en d'Amstel-stroom Komt in sijn cristalijne druppelen, Doorvrolijkt op dees tonen, huppelen; En kent van blijdschap staf noch toom. Dat vry de werelt-lingen strengelen Cier-kranssen van verwelkbaar lof, Die haast vergaan tot assche en stof; En Lauwerblâan daar onder mengelen: Ter heugenis van haar geboort: En tot erkentenis der gaven, Die d'onverderff'lijkheit nadraven, Door naarstigheid en lust gespoort. My past het, met geen aardse krone, Die nu of dan in luyster daalt, Maar met een licht, dat eeuwig straelt, Mijn gunst-genoten te belonen, Op dat het Menschdom, aangeport Door heerelijke deugds-beloning, Lust krijge in mijn doorluchte woning; En deughde- en wijsheid-lievend wort. Ghy zult, verheerelijkte Reyen, Omstralen 't hooft van CATHARYN', Op datze als d'avont-star verschijn'; En krachtig elk ter deughden leyen. Terstont borst uyt het zalig Choor Dees galm: dat nu de rijke zegen Van d'Almacht op haar neder-regen'! {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat klinckt en dringht de ronden door: Het aartrijk slaat aan 't wederklincken: De wenschen rijsen op 't geluyt, Dat doorgewrongen nergens stuyt, Soo moet Questiers in glory blincken Als 't hel gestarnt en silv're maan, Die in het stralen by het duyster Verkrijgen schoonder glans en luyster. Noit moet haar lof noch kunst vergaan! Aan Juffr. Cornelia van der Veer, Op het afsterven van de geleerde Heer Isack de la Fontaine Der Medicine Dr. en Practisijn, En de Godtvruchtige Hendrick Waaterloos Voorzanger en Krancke besoecker t'Amsterdam. GY hebt een vrint en ik, helaas! een vrint verlooren. Twee Waaterloosen zijn t'ontijdich wech geruckt. Twee Medicijns zijn zelfs de moordpijl ingedruckt. Hoe kon die felle plaagh ons meerder druck doen hooren! {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} De uwe, die een ziel hoe bangh te moe kon streelen Met sulcken sachten hand, dat selfs het wreetst gemoet Versmolt in tranen tot berouw en waare boet Van 't reuck'loos leeven, dat soo vaak met Godt dorst speelen. De mijne wiert gehaalt, wanneer het lichaam brande In felle koortsen of in ander kranck geval: Hoe eevenaart het lot dit heerlijk twee getal! De schrand're poëzy bond haar ook met haar banden. Die selve bind ons mee; dus voelen wy de smerte Gevoeliger, om dat gelijkheyt dit vereyscht. Hoe 't nootgeval dit schickt, of gy, of ik, eerst reyst, De vrintschap blijft geplaatst in onse beyder herte. Catharina Questiers de Hoeft. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Me-Iuffr. Petronella Vorstia, Na dat haar E.D. het Atamboek van Me-Juffr. Catharina Questiers Met de tekeningh van Sint Apollonia ver-eerdt had. Dit konstich Vrinden-boek vertoondt ons Apolloni, In wiens wel eedle troni, En opslagh van 't gezight, De kuysse kuysheyt blaakt gelijk een middagh licht. Waar over yder zich met my verwondren zel; Om dat het Petronel, Op t'onbesmet papier, Gelijk een tweed' Appel gemaalt heeft voor Questier. Zoo ziet men 't Maagden-hert deez Maagt een Maagt op-offren, Daar d'Y-Godt zelfs op praalt, Wiens yver-geest nooyt draalt: Wel haar, die 't êel geschenk gaf aan het puyk der Joffren! Ik tragt VEERder. Cornelia van der Veer. In mijn Vaderlijk Amsterdam, den 30 Novemb. 1662. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Stamboeck van de Konstminnende Poëters Iuffr. Cornelia van der Veer. DE Dichtkunst die in Sion blonk, Doe Pharo in de zee verdronk, Blinkt nu in onse tijden Niet op Parnas, of Helikon, Of aan de Beek, of Henghste bron, Dat ken geen toetsteen lijden; Maar aan de zilten Amstel-stroom, Het Y en haar geweyde zoom, Ten offer van de Godtheydt, Die Jakob uyt de dienstbaarheydt Door zee en wildernissen leydt, (Tot spot der Griekse zotheydt) Die Nederlandt het Spaanse jok En wrede dwinglandy ontrok; En stelden in haar vryheydt; Daar zy haar Tortel-duyve streeldt, En haar de rijkste gaven deeldt, Met d'aldergrootste blyheydt. Hier praald' de Dichtkunst boven al, Hier staat haar gulde standaardt pal Voor 't aangezigt der wereldt, Daar zy haar hoge zaal betreedt, In 't Hemels blaauw gesternde kleedt, Met eel gesteent beperelt, En toont van waarze is gedaaldt, En wie haar maat, en toen bepaaldt; {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} En Goddelijke driften: In 't Hooft waar datze is geplaatst, En door de stem haar rede kaatst, Om waan van weet te schiften; Wiens schrandre herssens voor de Heer Vol luyster, in de hoogste eer Als 't brandendt toors-licht lichten; Niet enckelijk in 't werk des Mans, De Vrouwen komen meê ten dans Met puyk van rare dichten, O VEER! Hoe veer loopt uwe veer In dese baan de konst tot eer! De eer tot u en gy tot Gode: Die haar in uw' gezet gemoedt En teeld' en baardt, en queekt, en voedt, Als of hy zandt een bode, Die door haar bootschap herten trekt, En zielen raakt, en boezems wekt, En duffe zinnen wakkerdt; Ten opsicht van het hoogste wit, Dat niet in stof en aarde zit, Hoe kant geploegd' geakkert. Geen Saffo leeft in uwen Geest, Gy schoeydt vry op een beter leest; Gy huwdt de konst aan wijsheydt: De wijsheydt aan de vreese Godts; Gegrondtvest op der rotsen rots, Waar in dat d'opper prijs leydt, Waar voort in konst doorlugte Maagt! Blijft van de waarheyt onderschraagt, Poogd' na de wetenschappen Van Christus uwen Bruydegom; {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo zult gy't waanrijk Heydendom, Voorby ten Hemel stappen. Het eelst van d'aldereelste wijn Vertoondt in 't helder Christalijn Op 't best haar deugd en eelheydt: De konst heeft tienmaal meerder glans, In 't breyn der Vrouwen, als in Mans, Na waarden en na veelheydt. Noch vaster: Jacob Steendam. In Amsterdam den 4. van Grasmaant. 1663. Aan J.D.H. Doen hy sijn Robijn voor mijn Diamant-Ringh wilde ruylen. GY wenscht mijn Diamant met u Robijn te ruylen. Wat hebt gy hier mee voor? Is 't insicht van gewin? O neen, 'k geloof dat niet; hier speelt wat anders in. Een schrand're minne-trek gaat sich hier onder schuylen. Gy soekt door dese list te rechten Eere-zuylen, En 't schitterige vyer van 't bloosende Robijn Aan my te schenken, om my onder dese schijn De herde Diamanten en 't killig Ys t'ontschuylen. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, 't Ys dat past my best, al valt het meenigh suur; U borst gelijk Robijn, een blaakend minnevuur. Een Minnaar moet geen smert noch ongemacken vreesen. Als een Salmander moet hy onverteerbaar zijn, En met standvastigheyd verdraagen wreede pijn. Soo dwinght hy 't harde hert hem end'lijk te geneesen. Catharina Questiers. Aan de zoetvloeyende Poëet, Johannes Smit, Op zijn Urimedon en Pasitea, of geluckigh bedroch. DEn Amstel hoeft nu voor Athene niet te wijken, Noch voor 't oudt Romen zelfs haar standaart neer te strijken, Terwijlz' haar gulde kruyn tot aan de sterren stoot, En 't licht der poëzy hoe langs hoe meer vergroot, Wiens eelheyt nimmer lijdt dat dappre geesten sterven, Maar wil voor 't sterflijk haar d'onsterf'lijkheyt {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Op vlerken van haar lof. Waar van de schandre Smit Een niet de minsten is, die op het zuyver wit Gelijk een ambeeldt smeedt een tal van stale vaarzen; En treedt op 't Schoutoneel met Sophoklese laarzen: Betonend' hoe 't geval den Prins Urimedon En Pasithea tergt; eer dat de heldre zon Van hun geluk door mist en nevel komt te dringen, En zy by Hymens tors een zoet triomf-liet zingen. Zoo dekt den Hemel vaak als met een duystre nacht d'Uytkomst van 't slinkx geval, want wie had ooyt gedagt Dat Prins Urimedon zou 's Koninghs schoonzoon werden? Wie pal staat als een rots en ramp-spoedt uyt kan herden, Zal endlijk zien een bron van zegen open gaan. Uw kruyn ô schrandre Smit! vereyst de lauwre-blaan Die vader Phebus zelf tot Delfos komt te queken: Uw Dichtkunst die vol mergh en honingh komt te steken, Port my wel aan om u op vlerken wit van lof Te voeren Hemel hoogh, maar laas! t'ontbreekt aan stof {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} En die 't aan stof ontbreekt hoe zal hy vaarzen smeden? My dunkt ik zie al rêe de jeught na 't Schouburg treden Daar elk met handtgeklap uw dappre Dichtkunst preyst Waar door dat Momus zelf met schande rugwaart deyst, En ziet hoe dat de bron u gunstich werdt ontslooten, Die Pegas met fijn Hoef quam eerstmaal open stooten, Tot heyl der poëzy. Welaan dan, brave geest, Vaar in de Dichtkunst voort, en schoey op zulk een leest Meer vaarzen tot uw eer, terwijl het Y haar wallen En palen verder zet. Zoo zal u elk toe brallen, Leef lang aan d'Amstelstroom, doorlugte en schrandre Smidt, En smeed' hoe langhs hoe meer uw vaarsen Ick tracht VEERder Cornelia van der Veer. Op het reuckwerck Van onse Sappho Catharina Questiers. WAt geeft u vrientschap my al stof, Om dienst en danckbaerheyt te toonen! Maer 'k vin geen woorden, om u lof Naer mijne erkentenis te kroonen. U Reuckwerck weckt mijn Geesten op, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Die gaen door soeter geuren weyen, Als ooyt van eenigh bloemenknop Of van Hymettus af quam glyen. Natuur swicht voor u konst Questier: Gy doet als in een bloem vergaren De Roos, Narcis en Violier, De Tym, Caneel, en Leliblaren. Indien ick tree mijn slaap-plaats in, Gy doet mijn geesten heel verfrisschen: U naem raeckt nimmer uyt mijn sin, Noch is uyt mijn gedacht te wischen. Indien de geur van danckbaerheyt En plicht u vrientschap op kost halen, 'k Versuymde oogenblick noch tijt; Om sulcke gonsten te betalen. Le Blon, Op het verjaren van F.D. DE vrintschap trat verheugt mijn kaamer in, En sprack my toe, getrouwe halsvrindin, Wat sit gy hier soo beesich in de boeken, Om Vrouw Natuurs verborgentheen te soeken. Neem ander werk, en legh de boeken neer, U vrint verjaart, kom vat u Ganse veer, Papier en inct: en val soo voort aan 't schrijven. De tijt is kort; kom wiltge wat bedryven. Soo neemse waer, eerse u ontnoomen wert, Mit wasse wech, en liet my in het hert Een gulde straal van waare vrintschap daalen. Met welk een slach van woorden sal ik maalen U schilderkonst soo heerlijk en soo eel! Gy maaltse selfs, wanneer 't begaaft penceel Anchises soon sijn rustingh doet verand'ren {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Door Venus list, en daar sy met malkand'ren In 't waater gaan, en hem de salvingh geeft. Of daar Adoon de Geest gegeven heeft Door 't ys'lijk Swijn gewond en fel gebeten. Gy schijnt de straf van dart'le Min te weten; So heeft u Geest dat sterven afgebeelt. Mijn vrintschap wenscht, dat gy de deuchden De konst omhelst in plaats van sotte minne. Soo moet Minerv' staagh stieren uwe sinnen Na wetenschap: soo wert de konst volmaakt. Geluckich die tot sulcken trap geraakt. Catharina Questiers. Letter-krans, gevlochten op het verjaren van d'eerbre Iuffr. Me-Iuffr. Neeltjen Hoflandt, Den 27. Ian. I664. Amsterdam. WAt krans zal u mijn Veer ter jaarty toe berevden? Terwijl dat Eolus de stranden beukt en slaat Met schuymend pekelnat; en beemd' en frisse weyden, Ja Flooraas open hof zelfs Roos-en-Blomloos staat? Waar door mijn stompe Veer naau derf te voorschijn komen, Dogh wie 't aan maght ontbreekt, die moet zijn wil betomen. Best dat ik op 't geluyt der dichtren aan kom treden; Die elk met maatgezang vast naadren voor uw troon, Terwijl dat Gijsbregts Stadt de Keyzerin der Steden Haar palen verder set door magt van d'Aertse Goon. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Alwaar dat Lachesis u draat quam vast te hegten; En vrou Lucina self uw lede quam t'omvlegten. Mijn offer 't geen u dan mijn veder op komt dragen, En is geen vaarze-trant regt na de konst gesmeet: Apollo was een reys met zijn vergulde waagen Zoo ik Parnasso quam te naadren tot mijn leet, Daar 't heylig Negental u jaarty scheen te vieren; Met bas en keel-gezangh vol overzoete swieren. Zoo moest ik ongetroost van Helikon gaan wijken, Behalven dat een drup van 't gulde hoeve-nat Mijn stompe veder quam toe-vloeyen en verrijcken: 'k Heb egter niet te min haar waardigh aan gevat, Terwijl uw gulle gunst my sterk quam aan te dringen, Om voor uw offer die mijn vaarzen op te zingen. Wel aan dan brave maagt die driemaal nege jaren In 's werelts strijdtbre baan geleeft hebt van die tijdt, Dat u het eerste licht verlichtendt toe quam varen, Den Hemel geef dat gy u lieve moeder zijt Een zuyl, en steun-pilaar, in deez u zoete lenten, Waar daar u sterflijk dan 'tonsterflijk in zal enten. Wanneer gy zult om hoogh in 't Hemels Sion maayen Dat zaat dat gy om laagh in 't aartse hof en lant Door nooyt verwelkbren deugt zoo vlijtigh komt te zaayen: Mijn Veeder wenst geen meer als dat haar vaarze trant {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Na zes paar maanden tijts uw jaar-dagh weêr magh groeten, Vaar wel en leef nogh langh geen rampspoet wil u moeten. Ik tragt VEER-der. Cornelia van der Veer. In het Stamboek van Juffr. Me-Juffr. Cornelia van der Veer. AL wat op aard' met gaven praald', Al wat by wijsen roem behaaldt, Moet voor dit breynrijk wonder swichten: Smeed' al wat prijs behaaldt by een De Veer haar roem maakt alles kleen, Gelijk de Zon de minder lichten, Hoe Veer galmd' d'Echo van deez Veer, Door rijmkunst aan den top van eer, Wanneer s' in maat-gezangh uyt dondert: Dit Stamboek van de Kunst door Veert Haar wel geschoeyde vaarzen eert, Waar over elk te regt verwondert. Was mijn verstandt als 't uw gesmeed, 'k Was tot onsterflijk rijm gereed, En schreef uw lof in vaste muuren: Maar laas! mijn Veer is onbequaam, En meldt alleen uw wonder naam: Die zelf noch naar uw doodt zal duuren, U E. Kunstminnende Vriendt: Johannes Smidt. In Amsterdam, den 22. van Slachtmaandt 1663. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan mijn Vriendt J.K. Doen hy my de drie Emblemata amoris Divini, horatiana en amorum van Antwerpen mee-bracht. DRie zaaken zijnder, die de werelt saamen kleeven, De Deugt, Godtvruchtigheyt en ongeveyns de Min, O heerlijk drie-tal wat al wijsheyt sluyt gy in! Geen beeter maeghden-deel kost gy aan ymant geeven. Catharina Questiers. Vrage, Aan d'E. Juffr. Catharina Questiers. QUESTIERS, wie zal uw jaargetijde ons singen: Als ghy, van vijf en twintig Sonne-kringen Omringt, in top van Konst en wijsheit praalt; En flonkrende, als een Son, in deugd' uytstraalt? I.K. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Verjaringh voor Me-Iuffr. en Nicht, Catharina Molensteen, Den 14. Febr. 1663. K Oom, Vader Phebus, koom, verlaat nu Pegas stromen, A anvangh van 't Negental een vrolijk jaar-gezangh: T halia vaardicht haar om met'er stoet te komen H eel spoedich van Parnas, schoon dat zich nors en bangh A ansteldt Godt Eolus, zijn magt is heel verbroken R iep Triton, wiens Karos van Nereus dochters werdt I n d'Oceaan omringt, en is voort wegh gedooken N aa 't grondeloose diep, waar toe dan langh gemart? A anvingh hy noch een reys, en stak zijn kronkel-horen M et kragt door 't pekel-schuym, en blies deez blijde toon: O welkom gy die waart uw Ouders eerst geboren! L eef langh! leef langh! en blijft in gonst van d'Opper-Gôon! E n zoo deez blijde toon my klonk door d'hoorne poorten, S oo nam ik spoedigh voor mijn swart genebde schagt T e prenten op 't papier, waarin ik uw geboorten E en reex van jaren wens: en dat u staagh toelacht E en Bron vol heyl en gloor, om altoos in te beden. N eemt aan mijn wensch, dees tijt verschaft geen Rose-bladen. Ik tragt VEERder. Cornelia van der Veer. In mijn Vaderlijk Amsterdam. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Stamboek Van de Zin en zedenrijken Juffr. Cornelia van der Veer. WAt keurt men voor het best het leven of de doodt? Door 't leven blijft de ziel aan 't lichaam vast gebonden: De doodt scheydt haar, en sendt het lichaam na de schoot Der aarden; en de ziel werdt elders heen ghezonden. Het leven dat gheniet des wereldts zoete vreugt, En wordt door dat vermaak als in het top getogen: De doodt die snijdt haar af in 't bloeyenst van de jeugt, En boodtschapt yder een het sluyten van zijn oogen. In 't leven bloeyt de kracht, en schoonheydt, van de mensch, De schrand're wijsheydt blinkt als heldre Diamanten: De doodt veldt Sampsons kragt, en Absalon zijn wensch. Ook Agurs wetenschap, die Godt hem in quam planten: In 't leven heeft men reuk, gezigt, gevoel, gehoor, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} En daerenboven noch de smaak van 't Woordt des Heeren. De doodt die rooft dit al, en strekt een vaste spoor Voor die, die van dat pat haar lichaam moeten keeren: Naauw kloptse onverwagt aan 's menschen hersen-vat, Of stracx zoo staat men stijf als hert-verherde rotsen. De ziel daar toe geperst, die soekt een ander stadt, En laat de dode romp ter Aarde neder plotzen. Wat dunkt u Van der Veer ô braaf begaafde Maagt Wat zoudt gy voor uw deel voor 't beste willen kiesen? Indien mijn keurde uw in dese zin behaagt, 'k Zoudt leven door de doodt, om 't leven wel verliesen. Vaak leeft een wereldts mensch die 't leven niet en heeft, En sterft als hem de kragt van 't leven is gegeven. De doodt is recht gezeydt, ('t zy waar men henen streeft) De deure van de doodt, de deure van het leven. Dit zeg ik dan voor 't lest op dat ik sluyt mijn digt, Men leeft door Godtvrugt, schoon men 't leven heeft verloren, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} En wandelt door de doodt na 't eeuwich durent licht, Dus is de doodt vry meer dan doen men wierdt geboren. Fredericus Schuleris Fidem Spiro. In Amsterdam den 15. April 1663. Aan Juffr. Cornelia van der Veer Op haar kouse-band, Die zy op mijn Kaamer had laaten leggen: WOu my de hulp-Goddin van 't groot AEgyptenlant Zoo gunstigh zijn, als zy wel eertijds Iphis deede. Ik liet, spijt Engelland, een waapen voor my smeeden, En wiert een Ridder van dees nieuwe Kousebant. Catharina-Questiers. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Stamboeck, Van de wonderlijcke Juffr. Catharina Questiers. DAer 't soo vol Roosen staet, en was ick niet te noemen; En daerom spaer ick hier Uw kostelijck Papier. Wie dat daer teghen spreeckt, ghy mooght het niet verdoemen: Gedenckt u niet QUESTIER? Mijn land en werpt niet op als ydel, Koren bloemen. Hoe schickte sulcken Stof, Dat buyten onkuis heet, in 't binnenst van den Hof? Constanter. cIɔ Iɔ c lxi. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Klink-dicht Op de haastige doodt van Hendrik de Koningh, Ontslapen den 4. November 1664. In Amsterdam. H Ier is ter nederwaarts door Atrops handt geveldt E en naauw ontloke Roos; van de KONINGH: N oghtans zeer troosteloos en buyten's Vaders woningh R iep noot-geval hem toe gy moet naa t zieleveldt; I k wil niet dat g'een tal van hoge jare teldt, K om tree door my ten dis in 's Hemels gulde woningh: D aar gy ontfanghen zult een heerelijke kroningh, E n 'tManna voor uw ziel: schrik niet voor mijn gewelt! K om tree maar spoedich voort, u zal geen dootsnik hindren, O ntmoed uw moeder daar; strax gingh de kragt vermindren, N och eens sloegh hy 't ghezicht om hoogh na 's Hemels troon; I k ben riep hy: bereydt mijn ziele daar te drenken; {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} N aauw had' hy uyt, de doodt quam hem een pijl te schenken: K indt riep zijn Bruydegom daar is uw Koninghs Kroon. Ik tragt VEER-der. Cornelia van der Veer. In het Stamboek, van Juffr. Cornelia van der Veer. WIe Stof soekt om uw lof der Dichtkunst af te malen Op 't pleyn van sulke muuren, Die tijdt, en nijt verduuren, Zal lichtelijk de verw van uw verdienste dwalen; Wie kan uw geest bepalen? Het spits van uw vernuft bestaat in ziel en geest; Dat laat door geen penceel Zich vleyen op 't paneel: 't Onsterflijk schoeydt zich niet op een vergankbre leest, Die mijt, en wormen vreest. Mijn pogingh staat bekleedt, met een onwetendt duyster, Want uw dichtkund'ge VEERen, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Behelsen groter eeren, Als ik kan uyten: want uw kunst te geven luyster, Bekneld' u met een kluyster, Maar wie uw gulde lof wil maken konst gelijk, Die neem uw hersen vat Met Maagde-breyn bespat, Deez verw die zal uw kunst doen geve regte blijk, Want aan deez Amstel-wijk En is geen schildery, Die u magh halen by. Justus Hoflandt. Anagramma: Fundis Thus Alto. In Amsterdam den 25. July 1664. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} In het stamboeck Van de geleerde Heer Nicolaus Stenonis. WAnneer de deught de weetenschap verselt: Soo slijt de tijdt vergeefs het menschen leeven. Sijn naam hout stant al leyt hy neergevelt. Minerva heeft die in het staal geschreeven. Catharina Questiers. Op de konstige papiere bloemen van Juffr. Catharina Questiers. Proh quanta potentia regni Est pictura tui! GY maeckt mijn tongh en wenschen stom. Ick kan naer eysch geen danck bewijsen: Hoe sal mijn ziel u roem doen rijsen Voor al u gonst, en soo een Blom? Verdiende Zeuxis groote lof, Als hy de vogels heeft bedroogen, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Doen sy naer sijne druyven vloogen: Gy geeft hier toe veel schoonder stof. Natuur wort van u Konst verkracht. De Bie meent hier sijn douw te lecken, De Horsel wil hier honigh trecken, Maer worden van u Bloem belacht. De mensch wort selfs van 't oogh verleyt Door gloet van levendige kleuren, De reuck bedrieght het oogh door geuren, Die op dees bladers sijn gespreyt. U Bloem braveert Natuur en Tijdt, Sy sal de Herfst en Vorst ontrennen. Soo sweeft u lof op eyge pennen, En voert u tot d'onsterflijckheyt. Le Blon. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Juffr. Catharina Questiers De Hoest, Als haer E. my beschuldigde van dat ik haar in den druk wilde helpen, en wel wist dat zy het huys vol swarigheit hadde. GY zegt ik por u staagh om in den druk te krijgen, Wel wetend' dat gy hebt het huys vol swarigheyt, Het antwoort datter dient en ken ik niet verswijgen; Wijl in die zwaricheydt gheen ramp verborgen leydt; Maar hoe ze meerder groeydt hoe meerder gy zult bloeyen. Noyt weykze van u maar verzel u tot ter doodt. Wil ymant dees mijn wensch als afgunst gaan verfoeyen? Hy swijght, terwijl gy gout en zilver puurt uyt loot. Ik tragt VEER-der. Cornelia van der Veer. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Danck-bewys Aen de door-letterde Kunst-Goddin, Juffrouw Cornelia van der Veer. Rani Cleo in letter keer Voor het leenen van haar Virgilius Maroos Wercken. GElijk de blixem-Godt swiert op sijn Arents vlercken, Wanneer hy 't menschdom met zijn glans verselt beneen, Zoo sweeft Rani Cleo, door haar geveerde vlerken Op vleugels van de faam door al de wereldt heen, Daar zy aan 't Veer van eer, besluyt haar lauwer looningh, Al waar de wijsheydt heerst, daar krijgt de Konst haar krooningh. Uw boeck rijck Cabinet, wie moet zich niet verwond're) Verbeelt ons hier aan 't Y, een tweede Helikon; Daar ick u konst (onlangs) in vaarsen hoorde dond're: Waar by u miltheyt blonck gelijck een middagh zon; {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Mits ick begunsticht wiert, u Maro te doorloopen, Waar zulck een Godtheydt woont, daar staat een leerschool open. Nu keert Virgil weerom, verselt met letter keeren; Die ick tot danckbaarheyt, langh heen uw lauw're vlecht: Op dat Rani Cleo, steets door ghevaarsde Veeren Al om vol duursaam lof, een praalbeelt wert gerecht, Mijn veer ghy dwaalt te veer, wie boven macht wil vliegen, Zal sich met Faëton; in 't vallen haast bedriegen. Johannes Smidt. Aan 't Y den 19. July 1664. Horatius I Boeck I Gezangh Aan Mecenas. MEcenas grote spruyt van Konincklijcke Oud'ren. Bescherremer van my, en mijne waarste lof: {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel scheppen lust, om het Olympis waagen stof Te wroeten, dat het stuyft om ooren en om schoud'ren: En met een barnend wiel de perckpaal mijd, om door De Palm van wereldts Heer tot Goôn te zijn verheeven. Indien het wufte graauw hun poogt haar stem te geeven Tot 't allergrootste ampt, en brenght op 't Gooden spoor. Indien hy zoldert al het Lybiaansche kooren Met moeyte daar gedorst, hy lijt zigh met den bou Van zijn geerfde lant: geen schat des werelts zou Hem daar toe brengen, of zijn zinnen zoo verdooren. Hy die voor schip-breuck vreest zich 't Zee gaf onder zeyl. De koopman zeer beducht voor felle Noorde winden, Die met 't Jonisch nat vaak worst'len, wel beminde Het zoete leeven op het land gerust en veyl, En tans geen kommer of geen onrust kunnend' lijden, Kalfatert zijne kiel. Men vinter oock, die zijn Verslingert op een dronck van leck're verne wijn, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} En wel een halve dagh daar meede zich vermeyden, Nu met ghestreckte leên in schaduw van een boom, Dan weer het hooft geleyt op d'oever by het mom'len Van 't ruyschend beeckje: en een ander prijst de trom'len En schel Trompet geluyt en 't knersen van de toom En waapens, schrick en vrees voor 't Moederlijke herte. De Jagher houdt zich in de oopen lucht, en denckt Niet om zijn lieve Vrou, het zy de hont hem brengt Een Hinde op het spoor, of dat hy ziet met smerte Het wilde Zwijn door zijn gespanne netten boordt. Het veyl, beloningh van geleerde hersenvaaten, Dat zal my het getal der Goôn vermeeren laaten: Het koele Wout, dat zoet vermaack'lijk, eensaam oort, De huppelende rey van Nimfe en Saters scheyden My van 't gemeene volck, Euterp geeft my haar fluyt, En Polyhymnia gheeft haar vergoode luyt, En komen my vol gunst altijt tot speelen leyden. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien gy mijne naam met deese naam vergroot Van Lyrische Poëet, en my daar by wilt stellen, Geen aangenaamer kon my immermeer verzellen, Zy maakt, dat ik mijn kruyn tot aan de starren stoot. Catharina Questiers. Op de kunstige Tekeningen en Bootseersels van Jonghvrouwe Saffo Questiers. TWeede Saffo in uw Dichten, Hoe bestiert Natuur uw geest, Als ghy levende op haer leest Ons saizoenen door 't verlichten, Knoppen, bloemen, airen, ooft, Ys, en kegels, ziel en leven Op uw bladen weet te geven, Ja een out bloemist berooft Van zijn sinnen, van zijn oogen, Die van geen bedrogh bewust, Waent den levenden August Aen te zien, en staet bedrogen, Maer ick stel dit wonder werck, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonder schimp, by d'andre zeven, Dat een Maeght is Maeght gebleven, Buiten opspraeck van de Kerck, Schoonse een Kindt bootseerde en teelde, 't Welck natuurlijck leeft, en bloost, In wiens aanschijn 't eigen kroost Van de suivre Moeder speelde. Zoeckt Natuur by Kunst wat viers, Datze licht hael by Questiers. J. v. Vondel. Rou-klagt Op het overlijden van mijn waerde Moeder, Cornelia Cornelis. O doodt ô bitze doodt! die niemant komt verschoonen, 't Zy arm of rijk van goedt. Noch 't eedel Prinse-Bloedt, Ja rukt den Koningh zelfs uyt zijn vergulde Troonen. Moest gy uw kromme zeyn tot onser schade wetten Als op een sagte steen? En kappen zoo in tween De draedt mijn 's Moeders, die staagh op de tucht quam letten? {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} De tucht, de gulde tucht, die z' altijt quam te swieren, Zelf van'er troudagh af, Gelijk een gulde Staf: Ontrent haar Kinders, die sy scherpten in manieren. Wy Kinders dier ghetal bestond' in tien en zeven; Die zy heeft onder 't hert Gedragen met veel smert, En door de tijt geteeldt, waar van wy vier noch leven. De tien en drie heeft zy ten offer opgeschonkken Aan hem die 't al beheerst: (Die is de Laast en Eerst En vader van 't heel-Al) om voor sijn Troon te pronkken. Waar heen zy Christlijk nu is ook na toe gevaren, Om daar haar wettich zaat Te zien in hooger staat, Als doen z' in 't tranendal die zugtende quam baren. Dit tranendal waar in zy twee en veertich jaren Geleeft heeft; van dien dach Toen 't oppersten gezach Haar met ons Vader heeft doen in den Echt vergaren, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar in zy nevens hem ons heeft gequeekt in zeden, En ons des Heeren Wet Gestadich voor gezet, Ja prenten ons die in op fondament en reden. Noch zelver toen den Heer van d'Hemel haar quam zenden Zoo menich zieken dach: Toen sprack zy dickmaal ach! Mijn Kinders wilt u nooyt van s' Heren paden wenden: Op dat gy stadich moogt veel heyl en zeghen winnen Gy ziet dat ik nu zal Niet meer in 't jammerdal Voor u een Moeder zijn, maar treên ten Hemel binnen. Gy ziet dat dit mijn vleesch verteerdt, en deez mijn leden Gelijk als stokken zijn Door ziekt en stage pijn: Die my heeft langh getreft, en t'bedt heeft doen bekleden. Zoo sprak zy; en allenghs begon zy haar te stellen Wat swakker na de doodt, Die haar een pijl toeschoot; Waar door hy schichtich quam haar nederwaarts te vellen. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar lagh verbrijseldt doe een van de twee pilaren, En zuylen van ons huys: Die ons in ramp en kruys Gelijk een starkke praal en vaste toevlucht waren Daar lagh doe al de zorgh in koud' en dode leden: Daar lach ons Moeder doe Van 't leven mat en moe; Die ons gaf menich vonk van liefd' en zoete reden. O droef en zwaar verlies! 't geen my by na in tranen Doet smelten en vergaan; Als ik gedenk daar aan Zoo moet ik my daar in als in een Vloedt gaan banen. De blom van 's Moeders tijdt ter nederwaarts geslagen, Leydt door de felle doodt In 's aartrijcks zwarte schoot, Die haar heeft zesmaal tien en noch jaren twee gedragen. Maar waar toe dit geklagh mijn ziel? zucht doch met maten. d'Een pyler staat noch vast, Die zal u in de last Zoo langh hy by u is, begeven noch verlaten. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} En zoo hy ook al eens wierdt van u afghenomen, En door des Heren handt Gevoerdt na Sions Landt, Ter Bruyloft van het Lam daar d'Heylbron af komt stromen. Schept dan weer nieuwe troost dat gy noch hebt een Vader, En Heer, ja trouwe zorgh, Die voor u staagh als borgh Zal treden in de plaats van Moeder en van Vader. Gy weet uw Moeder leeft nu binnen Salems palen, In Zoete rust en vree, Daar leet noch droevich wee, Noch hartzeer, noch verdriet, haar niet zal achter halen. Laat ons dan waarde Zus, en Broeders met u beyden, In alles zijn vernoegt, Dewijl het Godt zoo voegt, Misschien dat wy ook haast op Sions Lant gaan weyden. Ik tragt VEERder: Cornelia van der Veer. In mijn Vaderlijk Amsterdam, den 4 Augusty 1662. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Gesang tot staaking der rou-klachten, Aan Juffr. Cornelia van der Veer: Over het droevig, doch salig afsterven van haar Moeder. IK sie bedroefde tranen vloeyen Al big'lend langs u wangen neer, O! schrand're Juffrou Van der Veer! Wilt met dien vogt u niet besproeyen, Want al u kermen en verdriet Kan baten niet. Of gy nu jam'ren gaat en huylen, Ja mergelt soo uselven uyt En maakt een kirrend' naar geluyt, Waar door u oogen bol op puylen, Dat geeft haar doch geen levens geest, Sy heeft geweest. 'k Wil soo u hart van smart niet legen, Dat gy niet denken soud aan haar Die u gebaart heeft, want dat waar Tot ongevoelen u bewegen: O neen! ik ging met mijn getreur U liever veur. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar 'k soek u hier toe aan te manen (Terwijl gy door te veel geklag, U zelfs misgunt een levensdag) Dat gy doch sober stort u tranen; Op dat geen meerder wee en ramp Ons hier aan-klamp. Wat sal 't u baten te gedenken: Hier sat mijn Moeder op die stoel; Gins schuylden sy voor 't huys gewoel: Hier placht sy my tot haar te wenken, En gaf my dese opper-leer, VREEST d'OPPER-HEER? Hoe vaak sult gy om haar wel wenschen, Wanneer gy enigh zit en treurt, En over haar een rou-lied' neurt En klaagt: och! was sy by ons menschen, Soo was sy noch mijn hulp in noot, Nu is zy doodt! Wenscht om geen wel-geruste Moeder; Noch om haar afgematte romp, Die nu weer word een aarde klomp, Het welk soo schikt den Al-behoeder; Die alles weer daar keeren laat, Daar 't uyt bestaat. Gunt doch haar afgesloofde leeden Een weynich rust in 't stille graf, Tot hy, die haar eerst leven gaf, Komt hoog van boven laag beneeden, En haar geeft leven, en tot loon Des Hemels Throon. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar ziel die is nu by 't gewemel, Van al de saal'ge zielen al; Ja hoort dat soet en luyt geschal Der vlugge Eng'len in den Hemel, Die driemaal roepen Heylich Heer! U komt de eer. Hy is nu boven al de wolken, En schintel-starren hoog gegaan, Ja schempt met glans van Zon en Maan, En spot met d'yd'le pracht der volken, Nu sy by Godin 't Hemelrijk, 't Aarsch acht voor slijk. Gy sult haar uyt die Throon niet troonen; (Soo gy u lieve Moeder mint) Daar sy die volle weelde vint, En daar de Eng'len haar bekroonen, Met die kroon, voor haar weg geleyt, Van eeuwicheyt. U Moeder aan de Rey der Eng'len, Ter eeren Godt een Choor-sang deunt; Waarom of gy dan droevig kreunt? Terwijl sy daar dees Kroon vast streng'len, Waar meed' gy sitten sult ten toon, In 's Hemels Throon. Vermangelt dan u jammer-sangen, Met vreugde-galmen bly van toon, Singt maat-sang als gy zijt gewoon; Houd op u hart met leet te prangen; En schenkt ons eens een vrolijk dicht, Dat ons verlicht. V.D. C. Voskuyl. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan alle Christen-Prinsen. MEn wroet Europa om met branden, rooven, moorden, En bluscht met menschen bloet het blaakend oorlogs vier. Ach! dat de vree die bond met onverbreeckbre koorden; De Turckse halve Maan quam haast in 't laast Quartier. Catharina Questiers. Catharina Questiers By de Musen verwelkomt, op haer Verjaerdach den 21 November, Anno 1659. Eerste zang. Pallas. Wie is het die om laeg geviert, En 't hooft rondom belauweriert, Staet naer mijn eer, belaegt mijn zetel: Is 't mooglijck, dat een menslijck oor Laete aen zich leunen het gehoor Van Godlijcke eere zoo vermetel? Zy zie vry toe wat zy begint, Die zulck bestaen zich onderwint. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegensangh. Apollo: GOdin, 't is CATHARYN QUESTIERS, Verstoor u niet, haer geest vol viers, En yvers tot de wetenschappen, En wijsheyt, tegen wil en danck, Zweeft op zoo veeler geesten klanck, Dat het de wolcken wederklappen, Dewijlze op deze dagh verjaert. Ay belg 't u niet, zy is het waerd. Tweede Zang. Venus: MEn prijs haar geest dan, maer de schoont Zoo hoog gelooft, is my gehoont. Ick wil wel, dat de leugetongen Der Minnaers heffen Hemel hoogh De schijn van haer bedorven oogh, Maer van elck een is't niet bedongen; Want yeders zeggen blijft geen schijn, Maer heeft meer reden waer te zijn. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede Tegenzang: Jupiter: ZWijg Dochters, gy uyt schuim geteelt, Ghy uit mijn brein, 't heeft my verveelt Uw beider onlust aen te hooren. 't Is dus mijn wil voorlangh geweest, Ick heb uw schoonheit, uwe geest Tot haer volmaecktheyt uytverkooren, Op dat de werelt wie ick ben, En s'Hemels gaven eere, en ken'. Toezang. De Negen Musen: WElkom, welkom dan Godin, Tree by ons ten Hemel in, En ontfang ons hart ten offer Op uw Jaerfeest, wijl Jupijn En Apollo met uw zijn O begaefde jonge Joffer Jaerlijcks heffe u dit geluit Hemel hoogh eeuw in, eeuw uit. A. Pels de Jonge. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den Soetvloeyende Poeët: Artus de Haas, Op zijn Christelyk vagevier. DE dichtkunst pronkt, en praalt in glans, Door hem die stadich treet ten dans Met puyk van rare Dichten: In Gijsbregts-stadt aan 't praalrijk Y; Daar elk zet kragt van stoffe by, Om een Pernas te stighten, Waar door Athene stom blijft staan, Wiens lof klom aan de blankke Maan, En moet'er glans zien duyken; Doch meest voor die wiens rijm-Veer zit, En doeldt gestaagh na 't hooghste wit, Om 's werelts waan te fnuyken. Gelijk de Haas die ons het spoor Van Sions hoogh-verheven Koor Aan wijsende komt wijsen, Het ziels bedrogh van 't Vagevier; Waar van men 't ongestuym getier Hoort uyt veel monden rijsen. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Als of't Geslagt Onsondich Lam Die troost-Bron die uyt Jesses Stam Zoo lieflijk is geresen, De schuldt ten halven had geboet, Door zijn geheylicht dierbaar Bloedt, En ziels wondt niet genesen. O neen! die maar zijn oogh laat gaan Door deez peploegd' en eedle blaan, Gebout op Pauly reden: Die vindt een troost-Bron voor 't gemoedt; Een vol rantsoen in Christi Bloedt: Dat vloeyden uyt zijn leden; Toen 't godloos rat hem bragt ter doodt, En 't middach-licht haar glans verschoot, Tot schrick van duysent Jooden, Toen is de ziel-smet afgevaagt. En 's levens Heyl-zon opgedaagt, Godts gonst ons aangeboden. Door-leest dees blaan, en haat de schagt, Die niet als ydle vaarsen tragt De jeugt staagh in te prenten: Waar door men mist het heyligh spoor Van 't eewich zalich vreugden koor; En 't quaat komt in te enten. Die dichtkunst is maar enkel schijn, By dit gesuyvert Kristalijn, Vervat in weynich bladen. Waar door de snel gevlerkte Faam Meer roemen zal deez Dichter naam Als Puyk van Oorloghs daden. Vaar voort ! vaar voort, o brave Geest! En schoeyt vry meer op zulk een leest, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Om d'Amstel mee te stighten, Schoon Momus zich daar tegen kant, 't Is enkel windt, hy zal met schandt En oneer moeten zwichten. Ick tracht VEERder Cornelia van der Veer. In Amsterdam den 28. July 1663. In het Stamboek, Van Juffr. Cornelia van der Veer. Phenix der Amstelsche Poëtressen. HEt schandere vernuft dat elk in u siet spelen, Verwekt mijn Zang-goddin uw lofgezangh te quelen: Vermits gy door de komst aangrijpt de Swane Veer, En stijgt tot aan den top van 't hoogh Pernassus eer: Al waar uw geesticheêen als zilvre Sterre blinken, Wijl dat de vlugghe Faam in yders oor doet klinken {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} De defticheydt uw 's rijms, 't geen elk verbaast doet staan; Door dien een vrouwe-beeldt selfs mans te boven gaan. In schranderheyt van geest, en wel door ploegde dichten, Al wat de doodt bedekt, sal door uw Veer weer lichten, A. de Haas. In Amsterdam, den 13 van Grasmaandt 1663. Ten versoek van A.V.S. Geschreven in een Strick van twalef herten door malkanderen gevlochten, dat' er niet over of niet te kort most koomen. Op de schryf-konst. MEn beelt de Schrijf-konst uyt door een bedaaghde Vrouw In d'eene hant een Vat met liefelijke dou, Waar mee zy 't jeughdich breyn misdaadich komt besproejen: In d'and're hant een vijl om 't grof verstant te snoejen. Het waater-vat bediet de oeffeningh der jeugt In nutte weetenschap hun leyend tot de deugt. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat gheen Sireens Gezangh haar van dat spoor mach locken. Soo groeyt en bloeyt de kunst met zulk een sap doortrocken. Zoo word de spruyt een boom, doch 't snoeymes niet gespaart. De Vijl die moet aan 't werck, en niet te lang bewaart. Om 't stof van wullepsheydt en kanckerende roesten Van quaa gewoonte tot de gront toe te verwoesten. De Oude lieten ons tot erf-pant sulcken beelt. Wat Konst heeft immermeer zoo wond'ren vrugt geteelt! 't Huys blijvend kan men heel de werelt zien in boeken: Wanneer een Jongelingh zijn Juffers gunst komt zoeken Door vleyen en ghesmeeck en staage dienstbaarheyt, En dat het strengh verbodt van d'ouders hem ontseyt 't Byweesen en 't gesicht van fijne uytverkoren, Zou niet 't verliefde hert in pijn en droefheyt smooren, Zoo d'eed'le Schrijf-konst daar gheen hulp en bystand gaf? Geen slot hoe vast van klem noch vaaders strenge straf Die keeren kan de vlucht van zulcken snellen Veeder {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy dringt door glas en spleet, en keert zoo heen en weeder. Vorst Cadmus zy gedanckt, die speelende in het zant Zoo nutten weetenschap voor zijn naakoomers vant. Daar meenich, die fortuyn in 't minst niet had gegeeven, Door deeze Kunst tot staat en grootheydt zijn verheeven. Geen nutter is'er ooyt van eenigh mensch gekent, Noch zal ghevonden zijn tot aan des werelts ent. Catharina Questiers. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter eeren van den Hooghwaerde Juffr. Katharina Questiers, Gestelt in den Hage, desen 10. July, 1661. DIe aen Questiers den Arend gaf. Die beeld' haer eygen wapen af; Maer, Schilder, soo ghy immermeer Aen d'Overvliegster doet die eer: Soo stelt, schoon of 't de Mannen speet, Haer in de plaets van Ganimeed, Cornelis Boey. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan mijn Vriendt: Sr. Antony van Esterwegen. Als zijn E. my d'eer gedaan had, van op sijn verjaarmaal t'onthalen. Den 24 October 1663. en was Verjaardt den 1. May. SChoon dat mijn Zangheldin uw jaarty niet qam neuren In 't soetste van de May (als 't heerlijk Blom tapijt Vertoonde tusschen 't groen haar veelderhande kleuren, 't Geen mensch en vee verquikt) en niet heeft ingewijdt Dien zegen-rijken dagh, met geur van offerhanden: Gelijk d'aloudtheydt eyscht in deez en and're landen. Ik werd' des niet te min genoopt met scherpe sporen, (Wijl uw beleeftheydt my hier op het Jaar Feest daagt, Met hem, wiens Zanggoddin my dee den weergalm horen, Op dat mijn onmagt zoo mocht werden onderschraagt) {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Om u een Jaar-gedight ter Maaltijdt op te dragen: Men bindt geen zegen-wensch aan uur, noch dagh, noch dagen. De mensch daar van ontbloot, sal ramp op rampspoet naad'ren: Het snel gevlerkte Quaadt zijn wooningh in zal treên. Maar die gestadigh daalt om d'Heyl-fonteyn te naad'ren Staat pal gelijk een rots, en stoot zich aan geen steen; Noch wijkt voor hagel-buy, noch 't buld'ren van de winden. Wel hem! die zulk een schat in tijdts weet uyt te vinden. Dien schat, onschatbaar, heeft den Hemel u gegeven; En straalt van dagh tot dagh zoo tot uw woningh in, Dat ghy een toeverlaat, en zuyl zijt in uw leven, Voor hen diens noetdruft eyscht uw zegenrijk gewin: Wie zoo zijn schat besteedt staat d'Heylbron staagh voor open. Godts zegen is om deught en niet om geldt te kopen. Leef langh dan Esterweegh een hele reex van jaren! {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat u niet en tref des Engels slaande handt, Die opgeheven dreygt elx woningh in te varen, En heeft alreed' een tal gedelft in 't duffe zant, Wijl stadt, en staat, en volk, tracht van hem af te wijken. En 't ziel vervloekend quaat zit voor de deught te prijken. Noch eens: den Hemel wil u dagen noch wat snoeren! En wenden ook zijn straf van stadt en staat en volk: Doch heeft u 't noodtgeval gestemdt mee wech te voeren Naa 't eeuwich zielen-Veldt: de deught strekt u een tolk, Die u dan door de doodt ten Hemelwaardt sal leijen. Daar Christus zelver komt de Vreebanier te sweijen. Ik tragt VEERder. Cornelia van der Veer. In mijn Vaderlijk Amsterdam, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Juffr. Catharina Questiers Met een straatze tobaxpyp. SChoon dat ons niet en past Vulkaan met offerhanden Van vuyl en swarte rook t'ontmoeten als de mans, Aanvaardt des niet te min dees pijp, in verre landen Van 't wildt Barbarisch volk ghebruyklijk tot dien dans. Cornelia van der Veer. Klink-dicht, In het Stamboek van Juffr. Cornelia van der Veer. NAtuur die heeft te regt dees Stadt u uyt verkoren; U paste gheen Rivier als Amstels vruchtbre vliedt; Geen minder gaauw vernuft als 't geen men in u ziet: {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat groot is van zich zelfs moet ook iets groots behoren. De Y Stadt trots op u, laat zich alom nu horen, Den Amstel groen bemost, die tart nu het gebiedt Van die een open zee uyt zeven monden schiedt. Gy zijt deez bey tot pronk veel eeuwen afbeschooren. My diend' een koopre stem gingh na eysch te werk, In't zingen van u roem, en vingers yzer sterk, Het water van Parnas moest my tot int verstrekken, Roer ik u Dichtkunst aan, geschoeydt op brave leest, Stom staa ik, 't is te hoogh voor een geringe geest: Het swijgen van u lof zal u meer lof verstrekken. Lieft standtvastich. In Amsterdam den 4 May 1663. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} In het stamboeck Van de geleerde Heer Jacobus Artopius Van Lochum. Student in de Godtheyt. GOdloosheyt zit ten Troon verzelt met veynzery: Zy heerscht als Koningin, en sluyt de deugt in banden. Geen konst, geen wetenschap behoet die slaverny: Ten zy Godvruchtigheyt ons red uyt deze handen. Catharina Questiers. Aan Me-Iuffr. Catharina Questiers. Met een Boeck genaamt, De Roomsche Mogentheyt. LEtterlist en hoog gedacht, Rijck bezit van schat en gaven, Om de stand voor by te draven Van het vrouwelijck geslacht, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn my in uw' gunst gebleken, O doorluchte KATHARYN; Dies is 't billijck, dat de mijn', Tot erkentenis en teken Van mijn plicht, bekent mach staan; Wen gy dit, van kleener waarde, Op die wijsbelieft t'aanvaarden Als 't u toekoomt van OUDAAN. Op een heermyt In prent. VErmijdt het spoor van deez Heermyt; Die door een waân van 't heyligh leven, Zich zelve komt Godts eer te geven, En roept keerd' weer, want d'Heer hem mijdt. Cornelia van der Veer. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Stamboek van mijn Heer en Neef Jacobus Artopeus Van Lochum. UW lust tot wijsheyt noopt mijn breyn met scherpe sporen, Om dat haar eed'le stam in deucht gëentet staat. De deucht en wetenschap gaan door geen tijdt verloren, Veel onwaardeerlijk gout swicht voor dat praalgewaat. Te meer: wen 't ooghmerk strekt om Christi schaar te leyden Ter vette klaver-wey naa Sions Opper-zaal. Zijn naam houdt eeuwich stand, al komt de doodt hem scheyden. De wijsheydt baardt meer heyl als 't donderend metaal. Gy die deez schat omhelst vaar voort dat woort te queken, Zoo zal 't u hier aan lof noch na aan heyl ontbreken. Cornelia van der Veer. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Stamboek van de Kunstminnende Juffr. Cornelia van der Veer. Prudentia obediunt omnia. LAat Panaetius Atheen, Vry haar wijze lessen geven: Veer weet door haar Veer, en reen 't Breyn op nieuw te doen herleven. Wijsheydt werdt ten top verheven. Gaat Veer boven staf, en kroon, Veer, uw Veer leydt tot geleerdtheydt: Wie niet blokt is vol verkeerdtheydt. Lof, en eer is wijsheyts Loon. Mr. H.D. Graaf. Al voor een ander. In Amsterdam, den 8. van Bloeymaandt 1663. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Stamboek van de Geleerde Heer Philip van Zesen Nevens een Tekeningh. DE deucht verzelschapt hier Minerve, De Poëzy en schilderkonst Beloven elck den ander gonst; De een wil nooyt de andre derven. Zoo kleeft de eene deucht aan d'andre. Zoo knoopt men konst aan wetenschap, Die zet zich tegens d'eewen schrap. Geen tijden-sleet kan die verand'ren. Catharina Questiers. Ter eere van onse Sappho Catharina Questiers. Musa vetat mori. Men hoeft geen beelden voor u naem Noch voor u gaven op te richten. De Doot moet voor de Deucht en Faem En voor de Sangh-Godinnen swichten. Haer schicht wort stomp op 't Laure-loof: Dat doet den dichter eeuwigh leven. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} DeTijdt heeft op 't verstant geen roof. De Nijd moet selfs noch luyster geven. O soete loon voor moeyte en sweet! Gy kunt den dichter soo verrucken, Dat hy het gout met voeten treedt, Als hy maar mach Laurieren plucken. Soo hout u lof voor eeuwigh stant: En sou men u naer waerde vieren, 't Ontbrack ons lieve Vaderlant Aen Palm en Myrten en Laurieren. Vivitur Ingenio. J. le Blon. Amsterdam den v. van Somermaent, cIͻ Iͻc lx. Op zeker Gedicht Dat by ongeval in een vat met Pekel viel, en was opgeoffert aan Juffr. Katharina Molesteen. WAs 't Jaargedicht op Molesteen Niet net gedoopt in d'Hipokreen, Dats niet: het wou een beter nat, En in het zilte Pekel-vat Gedoopt zijn; om 'er geur en luyster te behouden. Qntbreekter 't Hoefnat aan? de pekel zal 't behouden. Cornelia van der Veer. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het Afbeeltsel van den Hooghdravenden Poeët Hendrik Waterloos. De Schilder spreekt. MYn handt die maal' alleen het zedenrijk gelaat, Waar d'Y-Stadt meer op roemt als Rotterdam op 't Beeldt Van Desideer, maar rijm en rijmloos my verslaat; Wanneer dit twede Hooft Apolloos snaren streeldt, En roept: ô Schilder! deyst: vergeefs met verf te malen, Men regt hem op van gout om eeuwen langh te pralen. Ik tragt VEERder, Cornelia van der Veer. In mijn Vaderlijk Amsterdam, den 16 Juny 1664. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de Kunstlievenden, en yvrigen Rijmdichtster Cornelia van der Veer, In haar stamboek. DUs word' de vlugge geest van Saffo weer herschept. Dus pronkt en praald' de Kunst in volle glans en luyster: Wanneer uw Swaane Veer, ô Van der Veer slegs rept Van d'eedlen poëzy, zoo licht uw naam in 't duyster, Gelijk het Fakkel-licht, van Questiers Zang heldin: Een schrandre vrouwen geest streeld' hert, en ziel, en zin. Elk speelt zijn rol. Karel Verlooven. In Amsterdam, den derden dach van Grasmaandt 1663. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een Tekeningh van de Konstrijcke Nicolaes Helt Stokade, Daar Mercurius de Schilderkonst in spijt van de Nijt ten Hemel voert. In het stamboeck van Ryckart Hubien. DE Gooden Tolck die voert Pictura door de wolcken In spijt der bitze Nijt, die 't hert van droefheyt knaagt. Laat vry de Gierigaart doorgraaven Plutoos kolcken. Geen meerder schat als kunst die my op aard behaagt. Catharina Questiers. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Poeetsche droomen, Aen Juffr. Catharina Questiers. O Minnares van konst en wetenschappen! O Zaffo! die de Hemelhooge trappen Van den Parnas heel onvermoeit beklimt, Daar God Apol zoo heerlijk blinkt en glimt, Omçingelt van zijn negen Zang-godinnen, Verschoonme, zoo dit reukeloos beginnen Geen magt heeft in't volvoeren van mijn pligt; Zoo ik dit ruuw, dit ongeschaaft gedigt Durf zenden in uw' handen, die steets boeken Vol kunsten geest gewent zijn door te zoeken, Zoo ik uw' oog van Godgewijde blaan Durf trekken, om goetgunstig neer te slaan Op droomen, die mijn vliegende gedachten Doorrennen in de lange winternachten. Tot Ceulen, die van outs beroemde Stadt, Vond zig mijn geest van denken afgemat, Gelijk mijn lijf van 't ongemaklijk reisen: 't Hooft in de hant deê my geduurig peisen Op alle weelde in 't machtig Amsterdam Genoten, 't zy ik in de vryheit quam Uw' kamer, daar ik vrindlijk wiert ontfangen Als broeder, daar mijn zinnen bleven hangen In woorden vol begaaftheit en vol pit, Daar 't gierig oog zig stelde in het bezit, Als eigen van die Goddelijke gaven, In wit papier zorgvuldiglijk begraven; Het zy de voet my leide, daar het oor Gestreelt wiert met het aangenaam gehoor {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Van stemmen, die al 't zingen gaan te boven, En harp en veel en bas en fluit verdoven. 't Was, daar den Dam het Y en d'Amstel stuit Zoo als de slaap mijn vaeck'rige oogen sluit, My zien doet God Apollo, schoon van wezen, En bezigh met zeer yverigh te lezen. Hy krijgtme in 't oog, en wenktme, ik trede toe Vol van ontzag, hy vraagt, van waar, en hoe Ik derwaarts kom, en den gewijden drempel Durf naderen van zijnen grooten Tempel, En of ik was van 't Goddelijk geslacht Der Dichteren, by hem zoo hoogh geacht. Ik antwoorde: ô Apollo laet de stralen Van uwe gunst eens op my nederdalen, Zoo zal mijn magt versoeken, watze kan; Ik min de kunst, maar weet'er weinig van. Wel, zeit hy, om uw kennis t'onderzoeken, Vat aan, en lees, hebt gy verstand van boeken, En gaf my dat hy in zijn handen had. Ik heb het zeer eerbiedigh aangevat; 'k Sloeg 't even op, en gaf 't Apollo weder, Die zig vergramde, en quam vol toorne neder Van zijnen troon, my vragende, waarom Ik onbezien zoo groot een heiligdom Weer van my gaf, ik sprak: dit zijn de werken Van uwen Vos, wiens eernaam op de vlerken Des vluggen faams de werelt ommerent, My zijnen vriendt tot mijn geluk bekent. Dit horende, beval hy my op 't leven, Ik zoude, indien ik ooit iet had beschreven, Op zeggen, 't welk ik deede op zijn gebot. Houw' op, dewijl 't genoeg is, sprak de God; {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Onnodig dus de nutte tijd te spillen, Wy achten, daar de magt ontbreekt, het willen; Meer als men kan is niemant opgeleit. Dees woorden had hy naauwlijks uitgezeit, Of eene poort ging met twee grote deuren Wijt open, daar zeer kenlijk was te speuren Den hoogen troon van zijne Majesteit. Apol trad in, en zo ik was bereit Te volgen, wierd ik van hem wederhouwen. Dees plaats, zeyt hy is nimmer te beschouwen, Als door mijn wil, en zonderlinge gunst; Gy zultze, als een liefhebber van de kunst, Van verre zien, en luist'ren naar mijn zeggen: Dien gouden berg, die gy voor uit ziet leggen, Of niet kont zien, door 't al te starke licht, Daarop heb ik mijn hoogste troon gesticht; Ten rechten rijst een heuvel, daar Laurieren, En klimoploof den gulden zetel cieren, Daar op ziet gy een ouden grijzen Heer Gezeten, wien een eeuwigdurende eer Geoffert wort van al mijn Outer-papen, Die nimmer in haar pligt en diensten slapen; 't Is, die by naar mijn eerkrans had gerooft In Nederlant, den eedlen Ridder Hooft. Athene, en Rome, en al wie letters minden Kanme in den zaal, hier neffens, zamen vinden; Ik hadde ook nooit gedachten in mijn zin Een ander plaats of kamer, om de min Van eenig mensch, in dit mijn hof te maken; Maar wisseling van tijdt verandert zaken, En zinnen; want doen dezen Ridder quam, Die brave telgh van zijn beroemde stam. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebood ik my, mijn kamer mee te deelen Aan dat Iuweel van Neerlands puikjuweelen; En op zijn bede is dit noch vastgestelt, Dat al de geen, die hy voor Dighters telt, Haar plaatze hier bereit is naar haar leven. Ter linke zy, ziet gy een naam geschreven, Waer mee dien Heer zijn digten aan het endt Een nadruk geeft, wien Momus altijd schendt En schenden zal, omdat hy steeds de tongen Der Muzen roert, en altijd wort gezongen Voor aan, met dien ter rechter zy, wanneer De Susters my den onverwelkbare eer Met Snaren, en met Orgelspel betoonen, In 't eeren en lofzingen van mijn Zoonen; 't Is Vondel, die men hier zoo waerdig houd, Als me op der aard gesteenten doet en gout. Gy ziet naast hem veel eere plaatzen open, Op d'eerste mag, voor allen andren, hoopen, Die woorden door zijn Hemel van papier Doet dondren, en gelijk een blixemvier Doordringt den aart, en eigenschap der zaken, Die noodig zijn te prijzen of te laken; Die door zijn Wraak en Weerwraak het toneel Aan d'Amstel tot een opgespalkte keel Des afgronts maakt, en iedereen doet gruwen, En hairen stijl opryzen, door het spuwen Van dood'lijk gift en etter, daar de moort, En vrouwe kracht nochtans het oog bekoort, En 't Schouwburg propt met duisent opene oren. Noch zijnder twee tot deze plaats verkoren In Amsterdam, een Anslo, en een Brant; Maar d'eene viert mijn Godheid in een landt, {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar heen gy dreigt, en went zig uit die talen Mijn hogen lof in veersen op te halen; En d'ander, al verlaat hy Helicon, En Hippocrene, en mijn alziende zon, Een hoogerzon, en groter van vermogen Verligt zijn geest, en d'onderzoekende oogen Van zijn verstant. 'k ben evenwel verpligt Aan beide, want doen Ansloos treurgedigt Om 's Drosten door, en Brants vergoode reede En lijkklagt 't hart van zijne vrienden kleedde In grooter rouw, dan d'uitterlijke schijn Van Treurgewaat, of eeresleep kon zijn, Quam beider werk ten Hemel opgerezen Met 's Drosten ziel, ik heb het zelf gelezen, Tot beider lof aandachtig aangehoort Van al de Goon. Ik zwijg de Bruiloftmoort Van Anslo, en Brants dolle Prins van Roomen, Twe werken, die zig 't ligt des dags niet schromen Tot Momus spijt, en onversoenb'ren haat Geprezen. Zoo dat ieder na den staat Van kunst en vlijt, d'een hoger, d'ander lager Onthaalt wort van des Werelts Fakkeldrager, Begunstiger van arrebeit en geest; Dezelfde Apol, die 'k altijd ben geweest. Indien 't verdriet van 't langzame vertellen, En korte tijd, niet uyt mijn hooft dee stellen 't Voleinden van 't begonnen groot verhaal. Ik zeide u, waar in deeze groote zaal, Elk Digter, die geweest is of zal koomen, Zou zitten; maar nu heb ik voorgenomen In 't korte alleen te zeggen, dat alhier De Dekker, met een goddelijker vier {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Als 't mogelijk schijnt, ontsteken tot het dichten, Zal zitten, daar Heer Boeckaert, die zijn plichten Tot mijnen dienst niet sonder vrugt besteet, Terwijl ik zwijg, dat al de werelt weet Sijn nederlaagh van Hannibal, en 't bannen Van Scipio, daar 't Raathuis zaamgespannen Tot 's Veltheers hoon, hem van dien hoogen trap Der eere stort, en stiert in ballinghschap. 't Verwonder u niet, dat het 's menschen ooren Behaagt, dewijl wy 't zelve garen hooren. Daar is de stoel, die Dullaart is bereit. Zijn konings klagt heeft by d'onsterflijkheit, Gelijk de bijl door 's Konings hals gekloncken, Des is hy waart op deze plaats te proncken. De zetel wacht daar naast naar Asselijn; Serwouters zal by hem op deze zijn; Want beider sweet, om 't Schouwburg te stoffeeren Verbint my, om haar met die plaatzen t'eeren; Dewijl ik sta verwondert menichmaal, Als ik van hier naar onder nederdaal, In menschen schijn, om met mijn oogh t'aanschouwen Wat Tempelen zy my op aarde bouwen, En t'Amsterdam op 't Schouwburg kom, heel vol Gepropt, om in de bulderende rol, Eens dwingelands den speler te zien rasen, Zoo kan my zelf die dolligheit verbazen. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Vertonen van eene uytkomst, of bedrijf Bevat veel meer als d'oude in haer vijf, Bevatten, en den toestel en toneelen Verscheelen, als den dach en nacht verscheelen. Doen zagmen maar, of d'uitterlijke schijn Des spelers was, als 't hart gestelt moest zijn, Dat op een moort, of schellemstuk moest peinzen Of liefde en leet uitklagen moest, of veinzen; En of den zin der woorden was gepast Naar d'eygenschap der zaken, en haar last. Maar dit is lang vergeten, d'oude tijden, En deze zijn verschillende, zy lijden Die deftigheit, en ernst in 't spreken niet; Dewijl men geen gefronste koppen ziet, Op welker wenk, 't gemeene volk aan 't stampen, Den speler wekt met lust om d'eer te kampen. Nu maaktmen, dat het oog, ons eelste lit, Vernoegt wort, en nu treftmen 't eenig wit, Dat hedendaags d'aanschouwers uit kan locken. Dus komt het by, dat dach en nachten blocken Veel dichters, om op 't Amsterdams toneel Poëten gaan te heeten, door de keel Van alle, die daar schouwen. Maar 't verlopen Des tijds verbiet meer aan 't verhaal te knopen, 'k Moet voor den Raat, daar ik het oude pleit Waarnemen ga, en zie de sterflijkheit Van mijne zoons, en nooit ontaarde kindren, In spijt des doots, is 't mogelijk, te hindren, Dus sprak de God, en roepende Merkuur, Beval hem, dat hy my in 't ovrig uur, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer 't maaltijd was, den Hemel door zou leijen, Vertrekkende, van my gegroet in 't scheijen. En naauwelijks had hy zijn tret gewent, Of God Merkuur begonme tot het endt, Van d'aanvang af, met ordre te verhalen Den grooten hoop van die uyt and're talen, En meest uit Spaansch, hoewelze 't niet verstaan, Datze in haar taal niet weten, zoeken gaan. Hier vinden zy die heerlijke tooneelen, Die nooit gehoorde, en schrikkelijke spelen. Hoe kan men, zeide ik, sonder dat men dwaal, En groflijk dwaal, dus uit een vreemde taal In d'onse, een spel behoorlijk overzetten? d'Onkundigheit des spraaks zoud my beletten. Neen, sprak hy, dat kan evenwel geschien; Men krijgt nu licht een overzetter, wien Voor weinig gelt, dit werk wort aanbevolen; Dan vinden zy daar 't rijm op, zooze doolen, Dat dolen is vergeeflijk en gemeen. Doen bad ik hem, hy zoume in 't kort met een Apollos pleit, met den waarom, verhalen. Waar op hy my dit antwoort gaf: Zy dwalen, Die meinen, dat de doodt van eeuwigheit Is doot geweest, en dat de sterflijkheit Was sterffelijk in d'oude goude tijden, Hoe zou die Eeuw zoo een verwoesting lyen! Doen was de doot ook een onsterflijk mensch, En was begaaft met wetenschap naar wensch; Hy wist de kracht van steenen, en van kruyen; Den loop der Mane, en Starren te beduyen; {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} In welke uur 't een of 't ander kruit geplukt, En wel gebruikt, den kranken wel gelukt, Zoo dat de doot, als meester in 't genezen, En niet Apol, geviert wiert en geprezen; Waar door zijn moed geweldig wies, en 't quam Zo veer, dat hy der Goden eer benam, En zeide: 't Is onnut, meer Vee te spillen In 't offren, om vergramde Goon te stillen, Of dankbaar zijn voor een genezen lijf, Men kom by my, ik heel om tijd verdrijf. Waar door Apol, wien dit het meeste raakte, Veel vieriger, als ooit hier boven, blaakte, En 't hooft was zoo van heete toorn ontstelt, Dat al het kruit verdorde op 't vlakke velt; De mensch wierdt mat en moedeloos, de stromen Verdroogden, het gevogelt op de boomen Vergat zijn zang, in 't end wierd self de doodt Half doot van flaauwte, en dacht in deze noot Verquicking by verkoelend kruit te vinden; Maar 't had vergif uit schadelijke winden En heete zon gezogen, en zijn kracht Verlooren door Apolloos oppermacht; Zoo dat hy zig ellendig at te barste, Terwijl hy dul op zijne tanden knarste, Doen hy 't bedrog gewaar wierd van Apol. Want daadlijk was de mont der menschen vol Van deeze straf, en dit verdiende treffen Begonnen haar gedichten te verheffen Veel hoger, als dien Troon, die ghy daar ziet, En dieper, als in Plutoos laegh gebiedt; {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo dat de galm de groote schoot der aarde Beswangerde, die strax een dochter baarde Vol van vergif, en gruwlijk root en schijn, Want d'aard had sich gezuivert van 't fenijn, Dat zy door God Apolloos heftig gloeien Had ingeslokt, dit kint begon te groeyen In alle quaat en schelmery, en dacht Met welk een list, dewijl 't haar aan de macht Ontbrak, zy zig ook een Goddin zou maken, Voorgevende met harde onbleekbre kaken, Dat God Apol haar Vader was, en dat Haar Moeder haar van hem ontfangen had; Zy sprak, of hy zich harer niet bekreunde, Zy had bewijs, en wist waar op zy steunde; Des hadze regt, zoo zy benijde d'eer, Die boven haar alle and're Goden meer Wiert aangedaan. Apol, om haar dit blaffen t'Ontleeren, dacht genoeg haer dus te straffen: Hy wilde, dat men haar de naam van Nijt Zou geven, en op dat men naar die tijdt Haar kennen zou, heeft hy haar hooft met slangen, Gelijk haar paste, in plaats van hayr, behangen. Hoe vloekte zy, hoe scholt zy al de Goôn, En zwoer, zy zou, indienze kost, de troon Van Jupiter het bovenst onderkeeren. Men lagte om hoog, en paste niet op 't sweeren; Maar endelijk is me al te laat gewaar Geworden, wat de Nijt vermag, 't is klaar Gebleken aan haar gulden Appel, Goden! Wat heeftze al quaat gerockent! uw' gebooden {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Steets uitgelagt, hoe schandlijk zit de brand, Door haar gestookt, noch in uw' ingewand, Want naar dat zy geen kans zag zich te wreken Met eygen magt, begon ze een vier t' ontsteken, En een altaar ter eeren van God Mars Te bouwen, wien de reuk des offers, vars Geslagen door de neus het breyn quam streelen, Hem zijn verstand betoovren, en ontsteelen; Want hem was nooit zoo plechtige eer geschiet; Zo dat hy zigh naer onder voeren liet In eene wolk, en wilde mondling gunnen, Wat zy op hem begeerde, en hy zou kunnen. O dochter van vrouw d'aarde, sprak hy, 'k weet Uw droefheit, het onlijdelijke leet Apollos straf, en watge meer wilt klagen; Maar dat 's geschiet, en 't past u te verdragen. Gy hebt Apol te vyand, my te vriend; Uw' offerhand heeft dit aan my verdient. Eysch, eysch, mijn kint,want Mavors wil betonen, Dat hy de dienst, hem aangedaan, kan loonen. O groote God, antwoorde zy, hoe wort Uw' eer verdooft, uw' Majesteit verkort. Och Mars, gy kent uw' magt niet, en vermogen, Want God Apol heeft u tot noch toe d'oogen Verduistert, en benevelt uw' verstant; Apol vergroot zijn eer door uwe schand; Hy maakt het dat de menschen u niet vieren; Gy ziet zijn hooft verciert met uw' Laurieren, Die niemand, als den winnaar naar den strijd Toe komen, en elk ziet het dat gy 't lijdt. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Mavors op, op, grootste van de Goden; Apollo durft uit lust wel menschen dooden, En ghy ontziet uit liefde dit geslagt, Dat ghy uw lust ten oorlog niet betracht. Hoor (wijlge wilt dat ick van uw' sal smeken) Wat ik begeer, 'k wil voor my self niet spreken, Maar bidde u, dat de doot, korts neergevelt, Door uwe macht in 't leven zy herstelt; En op dat dit uw ligter zy te geven, Ick geef er toe de helleft van mijn leven. Dan zal de doodt, door u in dezen staat Herstelt, Apol uyt een gereghten haet, Steets tegen zijn, en daar hy plagh voor dezen Op 's menschen heil en welvaert uit te wezen, Zal hy met my uit moeders ingewant Uitvinden, door ons nooit beproeft verstaat, Wat kostlijk of behaaglijk is te vinden, Hen met begeerte en eygebaat verblinden, En leeren, wat het woort van u en mijn Beduiden wil, hen met de valsche schijn Van eer en staat bedriegen, en self smeden, En wetten 't staal, en gorden 't op haar leden, Tot voorstant van haar nieuwgevonden recht; En self zal zy, in 't midden van 't gevecht, Om uwen naam en lof in top te stellen, Voor uw' autaar een schaar van menschen vellen, En schaffen zoo een dierder offerhand, Als andre Goon van beesten wordt gebrandt. De Strijd-god knickte, en zonder veel te spreecken (Terwijl Nijdt van verf begon te bleeken, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} En voelde, dat haar hantpols flaauwer sloeg) Deed' zy de doot herleven, die zoo vroeg Den adem niet ontfangen had, of trachte Te toonen, hoe hy zig verbonden achtte; Want zoo hy zig ter aarde boog, den God De knien kuste, en voort sich wende tot De Nijt, die hy omhelsde, en suster noemde, Swoer hy den dank der gunste, die hy roemde. Maar hoe zijn pijl geswiert heeft, en noch swiert, En hoe god Mars noch daaglijx wort geviert, En hoe Apol aan Venus heeft verbeden, 't Steeds durend vuur in menschelijke leden Te storten, is de sterflijkheit bekent. Nu rust het daar alleen op, of in 't end De doot die magt eens sal benomen wesen, Of niet, hoewel meest alle Goden vreezen Van neen, om dat Apol gevonden heeft Twee middelen, waar door men eeuwigh leeft, Als terftmen; 't een is teelzugt, waar door 't leven Eeuw in, eeuw uit, in neven en naaneven Gerekt wort: en het ander is 't gedigt, Waar door de lof der waardigen in 't licht Gestelt wort, dat geen schaduw kan verduystren, Geen tijd of nijt bedekken of ontluistren. Dies meentmen dat dit pleit zal blijven staen; Want zou des doots bekende macht vergaen, 't Waar noodig noch veel werelden te scheppen, Daar Jupiter niet van wil hooren reppen, Wijl dese hem zoo veel te schaffen geeft, Dat hy naauw tijt tot slaap en eeten heeft. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus wagt men vast naar d'uitkomst met verlangen, Terwijl de saak blijft aan den nagel hangen, En aanwast in krakelen, zonder endt. Maar 't is hoog tijdt, wanneer ik ben gewent Mijn maal te doen, gy kunt me wat versellen; Tree in, 'k zal u dan naar den noen vertellen Een andre strijd, die God Apollo met De Muzen heeft, om dat hy meynt zijn bed En tafel met een aardsche vrouw te çieren. Zy vreezen, dat zy deze zouden vieren, Om dat hy op haar leven, geest, en kunst Verlieft is, tot der dood toe, en meer gunst Aan haar betoont, als aan hen alle Negen. Die schoone, sprak ik, dient ons niet verswegen, Die steets van my moet aangebeden zijn. 't Is, antwoort my Merkuur, die KATHARYN QUESTIERS, wiens lof, hoe menigmaal gezongen, Hoe menigmaal tot in ons oor gedrongen, Door wolken, lucht, en Hemel van der aard, Nochtans is meer, en duysentmaal meer waard. Maar zoo ik was nieusgierig voort te hooren, Quam my een stem in dit verhaal verstooren, Terwijl men my stiet aan het lijf, en riep, 't Was etens tijd, my vragende, of ik sliep. 'k Zag om, en op en vond my in mijn kamer. Het moeide my, daar my niets aangenamer, Als zo een droom kon wezen, dat men my Gewekt had, ik hadde al de lekkerny {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Des Rhijnschen wijns, van wiltbraat, en van visschen, Voor deeze droom seer gaerne willen missen; Hoewel de keel wiert anders wijs gemaakt Van mijne maag, dat zy, terstond geraakt Ter tafel, stom door hare graagheit melde. Waarop ik uw' gezontheit inne stelde Met anderhalf paar glaasjes, tot de kant Volschonken, met de hoet in d'eene hant; Terwijl deez' galm van thienderhande stemmen De zaal doorklonk, te toomen noch te temmen, Zoo vaak men my by beurten dee bescheit: Langh leef zy hier, haar Naam in eeuwigheit. A. Pels de Ionge. Op het Overlijden van de Deuchtrijcken Iuffr. Isabella van der Horst. TReur Amstels Iuffer-schap! wijl ISABEL van 't leven Soo schichtigh is berooft door 't snel gevlerkte quaat. Rukt Lijk-Cipres by een, wilt voor de doodt-Baar streven, Op dat elk oogh aanschouw hoe s' u aan 't herte gaat; {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar Blom is afgemaayt, en wert in 't stof vertreden; Rouw-galmen in de plaats van vreugde-tonen neurdt, En merkt hoe licht hy kan op Morgen, die nu Heden Door glory staat en praalt, mee werden afgescheurt. Noch kleen, noch groot-getal van jaren doet ons voordeel. Als Atrops kromme Zeyn door 't Nootlot is gewet, Vlucht kracht en schoonheydt wech; de Ziel spoeyt zich ten oordeel, Al waarz' het Vonnis krijgt van d'Opper-Heer der wet, Laat vry den Oorloogs Helt op speer en wapens stoffen, Laat vry den Lantman staagh voor Ceres offren gaan; En moet niet elk zoo dra hem 't Nootlot heeft getroffen By 't krielende gewormt zijn woninch op gaan slaan? Als Isabel dit quam met oordeel t'overwegen, So sprak zy: ydle waan des werelts vlie van My, ik gaa nu opgeschort mijn Heer en Bruygom tegen; En riep noch eens: Vaar wel mijn Speelnoots aan 'et Y. Ik tragt VEER-der. Cornelia van der Veer. In mijn Vaderlijk Amsterdam, 1664. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Iuffr. Cornelia van der Veer Op haar rijm-kunst. DE deugt gehuwt aan kennis, buyten grijsheydt, Spot met de roem van lippe-strijkery, Blaasbrekers windt, en dubble vleyery; Poëeten-voet schoeydt op de leest der wijsheyt. Een wijze tongh mijt arghwaan immermeer; Waar toe een maagt met klatzoet overgoten? Waarom haar gunst niet na de kunst genoten? Voor my, mijn Veêr vlieght nimmermeer zoo Veer. Spaar dese les, gevallen uyt de troon Der Deugdenrijke nege Zang-Heldinnen: (Lust u een Krans van Lauweren te winnen) Het Dight gehuwt aan wijsheydt spant de Kroon. Zoo zullen Veer, en maagde-Poezyen, Met d'Ooster-Kar, vernoeght by gunst en eer, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Cornelia, trantgrage van der Veer, Door 't zuyden heen, tot in het westen gleijen. Opta aptè apta. I. Bara. In Augusto, 1663 Amsterdam. Aan de Konstrijcke Elias Nossius Op de Lettervlechtingh van mijn Naam GY bind en vlecht mijn naam op veelderhande wijzen, En voegd de letteren heel çierelijk te zaam: Wie 't ziet begint terstont u aardigheyt te prijzen. Dus schrijft gy mijne, maar verbreyd u eygen naam. Catharina Questiers. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen de Deucht- en Konstrijkste Juffer, Juffrouw Catharina Questiers. GEleerde Maecht, soo hooch uytstekende onder maeghden; Als Perseus Bruydt-çieraet, als Ariadnês Kroon; Die Febus (doch Jupijn bysonderlijk) behaegde, Na 't voorbeelt van Minerf, geteelt d'opper-troon: Wanneer ik eerstmael hoorde uw hoogbesielde sangen Op d'eedle maet van ons Parnas en Helicon: Dacht ik u waerdt met Myrte, en Lauwerkrans omhangen Als thiende van den Rey der Susters van de Son; Een Saffo schijntge in rijm, in 't spreken een Sybille, Tot ik t'ontelbaer schoon van al uw kunsten sach; Nu sal geen Saffo of Sybil mijn vaersen spillen, Noch wat op Helicon aenbidd'lijk wesen mach, De groote Throon-God heeft de Susters Sangeressen Geteelt in d'armen van d'Alheugster Mnemosijn, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot Lier en Luyt alleen geschapene Godessen; Maer Pallas uyt het brein, en hersens van Jupijn, Op dat in haer niet een maer alle konst mocht bloeijen, Die tot de geest, en ziel, en wijsheit eigen is, (Dus sach men 't kleine Athene in roem des Godtheit groeijen) Tot een volwasse school van kunst-geheimenis. Vergeef my, wijse maeght, mijn trots en Heidens roemen. Soo ick te prachtigh spreek voor uw te sedige aerdt, Ik souw u tiende van die Sang-Goddinnen noemen. Indien gy niet met recht een tweede Pallas waerdt. J. Cabeljau. Hage den xx. van Herfstmaent, 1664. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een die van sijn roer Gedoodt wierdt. Roodt stondt en mikten op een zagt gewiekte Vogel; De doodt benijde dit, en trok ook in 't geweer; Het Roer ontspringt, de doot kaatst flux weerom den kogel, Die hem in 't herte trof; en riep: ik heb de eer; Uw wit was op het wildt, mijn wit was op uw leven. Zoo komt het slinx geval de wensch vaak tegen streven. Ik tragt VEERder, Cornelia van der Veer. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Stamboek, Van Me-juffr. Cornelia van der Veer. 't IS half vermaakelijk te lesen of te zingen, Of na de rechte maat de Juffers aan te springen, In d'overlade tijdt van zooveel los papier; Daar d'een de klank verbeurt, en d'andere de swier, Van duysendt mach niet een zich op de komst beroemen, Als die men zich ontziedt by d'andere te noemen, Gelijk als van der Veer de lust geeft volle klem, Terpsichore ten dans, ter Veer en met de stem. Antonius Gibson. In Amsterdam den 8 van Wintermaant, 1663. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan mijn Neef Hendrick Raaven Met een Amsterdamse deuvekaater. ELias vluchte eer voor Jesabels bedrijf: Doen brocht een Raave broot, en bergde hem het lijf. Nu hoeft geen eerlijk man voor wijfs gewelt te draaven: Zy spijst Man, Vrouw en Kint, ja selfs ook de Raave. Catharina Questiers. Saffo Questiers jaardagh. GEen krans heeft kracht om uwen dagh, Naer sijn waerdy te kroonen: Het rijm en onrijm moet de vlagh Selfs strijcken voor u toonen: De Bloempjes buygen voor de kleur, Die gy haer weet te geven; Sy snacken naer de toovergeur, Die gy doet op haer sweven: {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} De kly geeft gy een geest en swier; Ick sie u kind'ren wemelen, Als of gy hadt Prometheus vier Gestoolen uyt de Hemelen: Neptuun schaft schelpen als fijn oost, Die gy soo weet te schicken, Dat Thetis selfs die om haer hooft En tuyten wenscht te stricken: Gelijck een Bie sich in een hof Van bloem op bloem gaet setten: Soo vlieght u geest op alle stof, En buyght die naer uw wetten. Indien men dan naer eysch vol glans Een kroon u toe sou rechten, Soo most men op u dagh een krans Uyt al uw gaven vlechten. Le Blon. Aan Jaap. Jaap vraagt gy waarom Trijn dus staag aan is geflept? Wel hoe en weet hy 't niet? 't is datze soms eens fept; De brandt die vliegt om hoogh, dan moetz'er hooft strax binden Tot dexel van haar breyn, 't geen qualijk is te vinden. Cornelia van der Veer. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoort Op zeker vraagh. Vraagt gy my wat voor nut ik raap door stadigh schrijven? Door dien 't geen voordeel doet? Daar 't veel meer voordeel spoet? Als gy wiens flatertongh staagh ratelt met de wijven? Ik oefen my hier door en ploegh een rijper oordeel, Uw tongh ploeght haat en nijdt, doe ik of gy meer voordeel. Ik tragt VEERder. In het Stamboeck, Van Juffr. Cornelia van der Veer. DE glans van uw vernuft schiet stralen in mijn oogen Uyt mergh van poëzy; geteelt door 't rijmsiek breyn; {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Wiens heerelijke glans, van tijd tot tijdt zal zijn Zoo onverwelkbaar, dat geen Momus haar zal doven. Ja stond' het in mijn maght, ik zoud' u faam doen rennen Door 't glinstrendt Starren-dak, en met deez eygen handt Wierd u, in Gysbregts-stadt, een Marmer beelt geplant, Waar in men na uw doodt, uw Rijmkunst zoud' erkennen. FINIS. J.L. Aan N.N. Met een Suyckerde Kupido, een Kruyk Wijn, en een Doos Banket. HEt oude spreekwoort zeyt, de Min zijn lust ontgaat, Zoo Vaader Bacchus vlucht, en Ceres hem verlaat. Dit wist hy, dus komt hy verselschapt met haar beyen, En gaat door vreught geparst het Minne-vaandel zweyen. Catharina Questiers. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het Afbeeldsel Van Juffrouw Catharina Questiers. HIer kan Apollos handt alleen meer lof behalen: Dan all' de hoofden van het groote dichters Gilt. Op CATHARINAES breyn wert tijt: en inct verspilt: De voncken van haar geest zijn met geen pen te malen. D. Traudenius. Aan Juffr. Cornelia van der Veer, Op het tegenspreken van 't Houwelijk. Schoon dat gy niet en houwt van paren, Gy baardt, en doet een ander baren. A.L. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoort Op het voorgaande. Het geen ik baar kan u niet hindren; Schoon dat ik baar een tal van kindren Soo swart als mooren en als git: Ik baar en paar die met het wit; En blijf noch maaght schoon ik die baarden. Wat schaat ik paar en nimmer paarden? Cornelia van der Veer. Weder-antwoort Aan Iuffr. Cornelia van der Veer. HEt geen gy baardt kan my niet hindren, 't Sijn my zeer lieve troetel kindren, Dat zuyver wit gepaardt met git: Maar weet dit is mijn ooge wit Dat in mijn slegte regels zit, Dat gy een wonder zijt op aarden; Een zuyvre maagt die nooyt en paarden, En steets veel lievelingen baarden, Die leven zullen op der aarden Naar u en onse levens tijt: Soo langh tot dat de werelt slijt. A.L. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Iuffr. Catharina Questiers. Over de naam van Zuster. GY schrandre maagt die my verwaardich De naam van Suster op 't papier, Verplicht my tot deez letter swier, Al praalt mijn VEER niet ô Questier Gelijk als d'uw; die vluch en te aardich De letters slingert los op 't wit, Vol mergh, vol oordeel, en vol pit, Het zy in proos of maatzangh aardich; Questiers wat komt gy, my te noemen Uw zuster? neen ô neen die eer En past noch niet aan van der Veer. Deyst achterwaarts en neemt u keer 't Is my genoegh als ik mach roemen Te zijn uw minsten dienares: Uw zusters zijn de drie en zes, Die geurig' Helikonse bloemen. Ik tragt VEERder. Cornelia van der Veer. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Veeder-slagh In het stamboeck van Juffr. Cornelia van der Veer. RYmgalmen gaan van toren-transen, Bazuynen slaan dees galmen naa: Langh leef, leef langh CORNELIA! U koomt het puyk der Lauwerkransen. Gy zijt het pronk-stuk der Dichtressen, De baak daar yder zeyl op maakt; Een Maagt die met Minerva waakt, En maakt een tiental van Goddessen. Uw VEER verrukt mijn ruwe Veder Op zulk een klank van Clios eer. Dus mijne Veêr, voor van der VEER, Inmoedigh leydt haar bekske neder. J. Bara. Amsterdam 1663: in Augusto. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan C.V.S. Op zijn Klocken-spel. Hier leert van Sorgen ons ontslaan 's werelts teugelen: Om met een zuyv're ziel te wachten naa den slagh. Zoo streeft men naar Godts Troon op Serafine vleugelen Waar eeuwigh vreughde is, en altijd held're dagh. Catharina Questiers. Op het verjaren van de uytmuntende Catharina Questiers. I HEt lust mijn Sanglust met dees toonen, O waarde Maagt, uw' hooft te kroonen; Derwijl de dichtren aen het Y En d'Amstel uw' verjaardag vieren, En streng'len kranssen van Laurieren; Ontfangt met gunst mijn rymery. II Wy sien u in uw' bloeytijd leven, En hoogh en diep in kunsten sweven, {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer meenig laas! wert afgesnêen, Wen 't levenslicht heeft uytgeschenen; Soo helpt noch droef gesucht noch steenen. Wat leeft moet eens het dootpad trêen, 3. Tot noch toe gunt Godts gunst u 't leven, Om langs het pad des deugts te streven Ten glory rijk, in 't eeuwig schoon: Gebruyk na 't Godlijk welbehagen Dees onwaardeerb're leevens dagen. Die deugd'lijk leeft erft 's levens Kroon. 4. Mijn wensch is: dat ge u zin en zeeden Volmaakt gericht na Godes reden Steeds blinken moogt met sulk een glans, Die noyt vermindert, noyt van luyster Ontaart, maar klaarder schijnt by 't duyster. De deugt verdient de schoonste krans. J. Ketelhoet. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Letter-Krans, Gevlochten op het Verjaren, van Me Juffr. en Nicht Catharina de Bie, Den 1 Augusti 1664. E en waarde ieder, waarde Nicht, K omt uw Verjaardag groeten I n 't beste van 't zayzoen, A an 't Y uw baker-mat B eleefdlijk met gezangh: T ot teken dat de zoete E n aangename dagh, H eeft honingh in het vat. D it geeft my sporen an A ls and'ren u te naad'ren, A l schoon geen rosekrans R ust in mijn rechter hant N a 't over-oudt gebruyk, I n die verwelkbre blaadren I s in het minst geen heyl N och glory in geplant. R aatzamer dunkt het my A an u veel heyl te wenschen, A l zoo de Doodt een tal D er zielen oogst in 't graf; H et onbesmet geluk E n voorspoet wil nooit slensen, T ot dat gy leven zult, B y hem die met zijn staf A an d'Heylbron u geley, I n Zion, goude mijne; 'K staak hier mijn maatgezangh, E n roep langh leef Catrijne Ick tracht VEERder Cornelia van der Veer. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Stamboek Van Me-Juffr. Cornelia van der Veer. GEen VEER, breynrijke van der-VEER Vermach u lof naar eysch t'omschrijven, Ten waer alleen u VEER, die meer Dan duysent and're ken bedrijven. Ey leen my voor een tijdt u Veer, Of slechs u Veers verstandt en wijsheydt; Soo zal ick tot u roem, en eer. U gaauw vernuft (waarin u prijs leydt En schrandre dichtkonst, tot aan 't dak Der flikker-lichten hoogh verheffen: Met duysendt reg'len die ik strak Op 't spoedighst zal in rijm beseffen. Maar zonder bystant van u Veer Leydt al mijn macht en kracht ter neer. Expectando In Amsterdam, ady den 15. April, 1663. Jacob van Speek. In Verbo spero {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan mijn Vrint F.D. den 6. Mey Anno 1662 Jarigh. D'Al teelende Natuur zach in haar goude boeken, Hoe dat in 't eerst van Mey een kint gebaard mocht zijn, Dat door zijn naarstigheydt en yv'righ onderzoeken Aan Vrouw Pictuuraas Konst zou geven held're schijn. Dies zy't onwrickbaar lot der Zusters Schick-Goddinnen Terstont behulpich en gansch dienstigh weezen wou. Men riep Apollo en Pictura daat'lijck binnen, De schrand're Pallas quam op 't wincken van Mevrouw. Zy sprack, gy Godtheen, die ick heeden heb ontbooden, Het noot-lot geeft aan u het opzicht van dit Kindt. Mit kreegh zy't voor den dach, en toonden het de Gooden, En riep door vreught gheperst, ô Kindt van Goon bemindt, Groey op in ware deught en overvloet van kunsten. De Gooden gallemden eenstemmigh dit geluyt, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} En toonden elck om 't seerst een overvloet van gunsten, En bliesen hare geest in deze jonge spruyt. Nu is de spruyt door tijt tot eene boom geworden; En schiet van jaar tot jaar noch nieuw en jeughdich lof, Zoo groen als Daphne, die noch nimmer en verdorde, Maar keert de bitze nijt, gelijk de blixem, of. Leeflangh gesont met vreugt een groote reex van jaren. Dat nooyt u kunst of doen verbast wort van de nijt: Tot dat de tijdt u hooft besneeut met witte hairen, En Atrops felle hant u levens draat afsnijt. Catharina Questiers. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Inmaninge van de beloofde geheyme minnaar Van Juffr. Catharina Questiers. O waerde zogelingh der negen Zangh Goddinnen, Selfs tiende Zangh-Goddin, die my van mijn' vijf zinnen Ten naesten by vervoert, door diepe zinlickheyt, Die in my op uw' diep GEHEYME MINNAAR leyt; ô Maegt, die in uw' bloem, in uwe Lente-jaren, Een schoon papiere-kint quamt uyt u hooft te baren. ô Amstel-Pallas, waert om gunstelingh te zijn Van sweedtsche Pallas, noyt waerdeerlicke Christijn, Ick hebb' u werck gesien, gelesen, en gepresen; Maar hebb' het niet gekocht: hoe soo? dat mocht niet wesen, Ick had 't verlooft te doen: dewijl uw' heusche mondt Door een belofte van 't te senden zich verbondt. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Al heeft de vrecke droes mijn herten oyt beseten, Veel liever had ick noch u werck u danck te weten, Dan mijn' gekruyste munt, om dat soo lieven handt Hier gunst door senden soud', en dit tot onderpandt. Ick ongeveynsde dan, ik openbare minnaar Van uw' GEVEYNSD' en u heb Catharijn, mijn zin daer Voor seeker opgestelt, dat ghy't niet weyg'ren zult; Ghy hebt het my belooft, beloftenis maeckt schult. Uw' heuscheyt kon my tot een stoute bed'laer maecken. Eer ghy u selven maent, sal ick geen manen staecken. En schoon ghy door u woort my dit niet schuldigh waert: Apolloos Priester waer een Priesteres dit waert. Waer 't vremt, dat ghy my van uw herssenkroost geriefde? Ick eyscht uyt Broeder-recht; geeft ghy 't uyt Suster-liefde. Henrick Bruno. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Troost aan mijn Broeder Albertus van der Veer: Over een Brief my uyt Cadix toegezonden, waar in hy droeve zugten over de doodt van mijn zalige Moeder uytstort. HOe treurt gy dus mijn waarde Broeder, Eer stort voor my uw klaagh-reên uyt Houwt op, houwt op van naar geluyt! En wenst niet om ons lieve Moeder, Schoon z' ons was als een steun-pilaar Voor droef vervaar. Schoon z' ons in zoete tucht staagh leyden, En met 'er liefden heeft gevoedt, Denkt, Hoe zy dikmaal zuer voor zoet Geplukt heeft, van deez aartsche weyden; Geplukt heeft in dit jammerdal, Vol treur-geschal. Dit jammer-dal dat haar deed' jam'ren: Door ziet haar twee-en zestigh-jaar, 'k Weet broeder dat gy niet weer haar Zult wensen van die wey der Lamren In Zions vreughdigh ziel-vertrek, Daar 't aarts is drek. Daar Christus is den Opper-Hoeder, Die haar staagh uyt den Heyl-bron drenkt: {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't ziel-verquikkend Manna schenkt; Waarom ons afgestorven Moeder, Zo dikmaal riep geeft my, ô Godt! Het Hemels lot. Dat lot heeft zy nu eens ontfangen Van hem, die haar eerst leven gaf, Van hem, die haar een steun en staf Verstrekten, als haar aan quam prangen Het een of ander onder geval In 't groot Heel-al. Ik hoor van u veel droeve reden In dese brief die gy my zendt; Waar u gy klaagt om dat gy 't endt Van Moeders afgesloofde leden, En van haar laaste levens-dach Niet met my zach. En dat gy niet hebt mogen volgen De doodt-baar, en ons Moeders lijk; Wanneer zy wiert gevoert naa 't slijk, En in het duyster-graf gedolven, By die, die haar zijn voor gegaan, En naast bestaan, Ey! broeder wilt doch zoo niet klagen! Om dat gy niet het laaste woort Hebt uyt haar lieve mondt gehoort: Het woordt aan Vader voorgedragen, Zorgt voor mijn lieve kinders doch! Die leven noch. En heeft u dit niet mogen beuren, Gy hebt weer niet gesien met mijn De droeve ziekten en de pijn! 't Geen aan ons bragt een stadich treuren; {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer zy op het krankbet lach, Zoo menich dach. Dat gy, wanneer gy 't huyswaart keert, Met my, uw Moeder wel sult missen, Ontbloodt van liefdens dierbre aart, Nu onder d'aart, Maar als gy weer met my komt denkken Wat vreught dat zy om hoogh geniet; Daar zy het blinkkend aanschijn ziet Van hem die haar nu komt te schenkken De glory-kroon, haar wech geleydt Van eeuwigheyt. Vermangelt dan uw zilte tranen, En troost u met des Heren handt, En wilt u in dat vreemde Landt Niet al te zeer in droefheydt banen: Belaan met kommer en met zorgh, Godt blijft ons borgh. Ik tragt VEERder. Cornelia van der Veer. In mijn Vaderlijk Amsterd. den 3. Augustus, 1662. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Klinck-dicht In het stamboek van de Godtvrughtige en Redenrijcke Iuffrou, Me-Iuffrou Cornelia van der Veer. Sal door een logge geest deez slappe handt gedreven Omschrijven uwen lof, ô Godt-geweyde maeght! (Van wiens vergode geest den gantschen aertkloot waeght) Daar dunktme kan mijn veer uw veer geen eer meegeven, Terwijl ick sulx te doen tracht; siet! mijn ving'ren beven; Mijn al te tragen geest, die nooyt en wiert gejaeght Op 't spits van Helicon, deyst als sy werdt gedaeght Om uwe schranderheyt en Godd'lijckheyt na 't leven Te schild'ren op 't papier, ô welbegaaft vernuft! Wanneer ick u beschou, ick sta gelijck versuft; Mijn ziel is wech gerukt, mijn sinnen opgetogen, 'k Ben van verwond'ringh stom; voor wijsheyt acht ick dan {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Te swijgen, 't welck ick nooyt genoeghsaem spreken kan. Ick ga ootmoedigh voor u Godtheyt neergebogen. En blijve, gelijck ick was UE. goetgunstige vriendt, seer leersame en kunstminnende Lambertus Fyten. Den 6 maent 21 dagh. 1664. Aan mijn Heer J. van der B. Over zeker wedspel, of' er een vaars van sijn E. gedruckt was of niet. Zoo wantrouw u nu noch in twijfel hout, En dat mijn woort te zwack is van vermoogen; Zoo zie nu zelfs (schoon u de wedding rout) Geloof my niet, geloof u eygen oogen. Catharina Questiers {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen de Deucht- en Konstrijkste voortreffelijk begaafde Iuffrouw, Iuffrouw Catharina Questiers. MEestresse van Apolloos schatten, Die in uw breyn plaght aan te vatten Al vroegh het moeyelijk bewint Van veler konsten kostlijkheden, Ver boven 't vrouwlijk doen en zeden; Ziet hier wat mijne pen begint! Zy poogt (want dit 's haar wel behagen) Uw lof der werelt voor te dragen, Het welk al langst verhemelt staat. Vergeeft het haar, indien z' in 't swieren Uw lof niet kan genoegh vercieren, En al te leegh en needrígh gaat. Want uwe hand, uw' hooft, en gaven, In 't schildern, snijden, beelde graven, Als ook in 't rijmen, gaan zo ver, Dat ghy gekroont met roem en eeren Des Hemels klaarheit helpt vermeren, En blinkt gelijk een morgenster. Uw wetenschap in 't konstigh schyden Der geesten, hare vlucht te mijden, Te weten zonder zon, oft brant, Die zet U by Galenus neder, {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Wiens zonen roepen heen en weder: Gezegent is KATRINAAS hand. Door UE. dienstwilligen Filip van Zeesen, Ridder, en Raats-Heere van sijne Hoogheit de Prince van Anhalt. Op het Vaandel-sweyen van Sr. C. de Vos, Onder den E. Heer Jakob van der Weye. WIe quam zoo deftich en zoo los Gelijk als d'eed'le handt van Vos Het zeye Vaandel sweye, Voor Kappitool, voor Waagh, en Kerk, Gelijk een regte Mavors klerk, En volgde van der Weye? Wanneer de dappre Burgery Gevest aan Amstel en aan 't Y, Haar wapen-tuygh liet blinken, En zonde slagh op slagh om hoogh, Wijl Vos de vree-banier bewoogh Die Momus na moest hinken? {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} En volgen 't puyk der Jonglinghschap, Die door zijn dapperheydt de trap Des eer-naams op quam stuyven; Waar door de Faam haar lof-trompet Heeft aan haar purpre mondt gezet, En gaat ten Hemel schuyven. Vaar voort dan, Vry-Heer, vaar zoo voort! Schoon dat de nijt zich aan u stoort, Zy moeten 't zien en lijde; Dat gy die minderjarich zijt, Voor haar op Mars triomf-koets rijt, 't Geen doodt of trou zal scheyden. Ik tracht VEERder Cornelia van der Veer, In mijn Vaderlijk Amsterdam den 25. Sept. 1664. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 't deftigh singen van de Geestrijcke Iuffer Catharina Questiers. Aan hare Edle. ORfeus met sijn stem en vinger, (Roerende sijn schelle snaren) Deê den Cerberus bedaren, En stip luystren naar dien singer, Is 't dan vreemt dat ik verslinger Op uw' spelen? Op uw' quelen? Daar ghy Gooden mee kunt streelen Door dat goddelijk geluyt; Haren hoogen Hemeluyt. J.D. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Heyl-wensch, Op het verjaren van de jonge Spruyt Salomon Questiers, Out 3 jaren, 1663. den 30 Decemb. S Oud' ik het eenigh kroost van hem die staagh quam offren A en Phebus 't puykste puyk van lekkre vaarse trant, L ofwaardigh als zijn Moey de roem van Hollandts Joffren, O p zetten 't Lauwer-lof? dat waar een misverstant. M en moet om 't heyligh groen met maatgezangh eerst kampen, O nmachtigh is deez Spruyt die slechts drie jaren telt, N a Delfos heen te gaan, door spitzen en door dampen; Q uestiers ô jong Askaan! streel eerst uw Vader Helt U an wien de Schouburgh waaght vrymoedigh na in 't dichten, E n toont hoe dat zijn geest en leven in u speelt. S oo zal uw wijs geslacht onsterfelijk verplichten T y en den Amstelstroom, en u, ô schrander beelt! I n 't midden van de nijt door al de werelt voeren, E n dan sult gy de krans van Lauwerier ontfaan R echt waardigh op uw hooft met Diamante snoeren; S oo langh het sterflijk werdt onsterflijk aangedaan. Ick tracht VEERder Cornelia van der Veer. In mijn Vaderlijk Amsterdam, {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Me-Iuffer Cornelia van der Veer. DEn krijger stoft op 't punt van zijne stale degen, Den Lantman op de ploeg hoe fel zijn kouter snijdt. Den Water-rijziger op 's Hemels gunst, en zegen. Maer zoo ick roem, ick roem op mijn onnoozelheydt, Waer mee ick van der Veer kom uwe Rijmweer nad'ren O tweede Lesbia op Helikon aen 't Y! Verschoon my, die verblint in letterstrijdt, uw blad'ren Bestormen dorst, 'k nam toen 't gedult met my, 'k Verhoop uw schranderheyt mijn domheydt zal verschoonen, Wie al te veer beoogt, 't beoogen streckt tot schâ Dies laet uw Rijmveers licht my lichten, en by woonen 'k Stort dan als Icarus niet in Icaria. H.D. Graef. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het ongeluckigh op-springen van het Magazyn-huys Tot Delft. Aan de Wijze, kunstige, en weetbegerige Iuffrou Me-Iuffr. Catharina Questiers. WEetgierige Juffer, die uw tijt In naarstigh ondersoek verslijt Van nieuwe, en al-ouwde Boeken, Om nut, en voordeel uyt te soeken: Ey keer uw oogh van 't ouwde af, Wijl 't nieuwe stof genoegh verschaf, Om uwe weet-zucht te versaden: Ik zegh dan: laat de ouwde bladen, Waar in dat Maro soo geleert, Met zijn AEneas triompheert, Wanneer hy vint met hem het ende Van zo veel rampen, en ellende: Na zijn geboorte-Stadt ree was Versmoort in gloeient puyn en as, Toen al haar luyster wiert verdronken, In rook, in bloet, in vuur, en vonken: Waarom uw teer gemoet soms steent, {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} En om Priamus onluk weent, En zucht, dat zo een Werrelt-wonder, (Laas) in een ogenblik gingh onder Ey: 'k bid uw: laat toch Troyens-brant, En keer uw oogh nae Neederlant: En lees daar hoe de ongelukken, 't Wel eer gelukkigh Hollant drukken, ‘Daar zult ghy (ach) geen Argos vuur Verwoesten zien de Troysche muur, Maar wel hoe Delft (helaas) zigh selven Siet in, en door haar zelf, bedelven: Daar zult ghy sien als op een ry, Gedoot-verft in een Schildery, (Met Burger-leet gemaalt en tranen, Die als een Beeklanghs 't aensight banen, Van Weeuw, en Vaderloose Wees) d'Ellende, droefheit, schrik, en vrees, En leet, en jammer, naakt vertonen, En levende by doode wonen: Daar zult ghy sien hoe dat (ô druk) Door ik en weet wat ongeluk, Het vuur in 't heylloos Buskruyt rake Dat Stadt, en wallen heeft doen kraken, En hoe dat Hollants-Magasijn, Tot Delleft, delft een Helse-mijn, En met gewelt ten trots der Donder, En Blicxem, 't bovenste werpt onder, En 't onderste, weer nae om hoogh, Tot aan den blaauwen Hemel-boogh, Dat weer van bovenaf komt bruysen, En plettert menschen, daken, huysen,’ Daar zult gy sien (ô Godt ik schrik,) {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdelleght in een oogenblik, Het geen men in een eeuw kan bouwen, Wie durft sich dan op macht vertrouwen, Daar zult gy zien, hoe dees het hooft, (Ach! wee!) is van het lijf gerooft, En ginder hoort en zietge steenen, Om armen en verloore beenen, Veel lukkiger is hy die voort, De ziel uytbraakt; dan die versmoort, Ten halven, onder puyn noch leven, Daar sticken, en den dootsnick geven: Daar sult gy 't sien alom vol doon, En Vaders weenen om haar Soon, En ginder hooren niet als karmen, O Hemel wilt uw ons erbarmen: Daar sult gy sien hoe dat de Vrouw, Klaagt op het lijk haars Mans vol rouw, Daar zult gy zien bebloede tranen, Vol wee! langs manne kaken banen, En ginder hoe d'onnoselheyt, Die 't meest verloor, niet eens en schreyt, En komt (ô ramp) sijn Ouders lijken; Onwetent lacchende bekijken, En roept de doode Vader na, Met halve woorden: en ta ta, En kust sijn bleek besturve wangen, Of blijft aan 't Lijk der Moeder hangen, Daar zult gy zien hoe Broeder Weent, En ginder hoe een Suster steent: En hier weer klaar de droefheyt lesen, In 't aangesicht van soo veel Weesen: Daar zult gy zien! maar ach mijn pen, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Weet-gier'ge Juffer die en ken, U al d'ellende niet verhalen, Noch 't Delfze onluk half af malen, Die 't recht wouw doen most Burger-ramp En bloet, en stof en vuur, en damp, Te samen mengen, en dan schrijven Met zoo een inkt, het droefbedrijven, En nemen daar toe parkement, Gemaakt van jammer en ellent, Soo soud hy noch het spoor licht banen, En als hy schreef voor lettren tranen: 't Is mijn genoegh als dat ik ween, En om de Delfze rampen steen, En daar uyt leer dat kracht, noch muren, Gestoorde Godtheyt kan verduren. Gerrit Verbiest. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Graf-schrift: Voor mijn kunstminnende Vrint, Hendrik Waterloos, En Vrindinne Isabella van der Horst. Onder een Tombe besloten. HIer onder leydt in 't stof een Maro, en Diaan. d'Een leeft onsterflijk door zijn Maatgezangh en dichten, En stond het in mijn macht, 'k zou d'aar een beelt op slaan. Waar voor de kuysheyt zelfs een Tempel zou gaan stichten. Vraagt imant wie ze zijn? ik antwoort WATERLOOS, Die uyt de water-loos van Zion ons quam drenkken: En ISABEL, wiens deugt staagh Hemels Manna koos, Op dat de wellust nooyt haar tedre ziel zou krenken. Twee die 't besmet'lijk vier gelijk'lijk aanquam randen. Wie leeft 'er die zich niet moet aan de doodt verpanden? Ik tragt VEERder. Cornelia van der Veer. In mijn Vaderlijk Amsterdam {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Heyl-wensch Op het verjaren van Me-Juffr. en Nicht Juffr. Maria Schellingers Weduwe Wijle den Hr. en Mr. Francooys Roskam, Adt. voor de E. Hoven van Hollandt. SChoon Mahomet vast woedt, en wet zijn schenziek swaardt, Om tegen 't Christendom hoe langhs hoe meer te strijden, Waar door de goude vree in rougewaat ter zijde Een endelose vloedt van zilte trane baart, Terwijl ze 't vrugtbaar landt van Duytslant ziet verwoesten, Door 't oorlogh komt de doodt een tal van zielen oesten. My lust nochtans daar van geen droeve maatgezangh, Gelijk Eneas eer van Trooyen heeft gezongen Aan Dido, als de Vloot door rampspoedt wert gedwongen Karthago in te slaan, maar heel een andre gangh {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Feebus lier te gaan wiens galm om hoogh gaat stygen, Waar treursangh bove zingt moet blijde maatzang swijgen. d' Onachter-haalbre tijt vereyst een andre stof, En wil de Jaardagh van Maria gaan begroeten: Die ons de goude lent blygeestig doet ontmoeten Aan d'Y-kant, daar de Faam d'onsterfelijke lof Van Schellingers braaf geslaght komt Hemelwaarts te voeren, De doodt ken 't sterflijk maar 't onsterflijk niet ontsnoeren. 't Geen middach-klaar vertoondt aan uw Heer Vader zelf, Die 't hoge Kapitool zoo vaakmaal heeft betreden: En als een Cicero de Keyserin der steden Quam schrage door beleydt; tot hy in 't aarts gewelf Door 't noodtlot wierdt gevoerdt met rou en treurigh quelen, Een deftich opper-hooft ken 't hert der burgers steelen. 'k En swijgh hier ook in 't minst niet van uw Egemaal, Die Themis in der tijdt tot Priester quam te wyen; {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} En hem den Tabbart schonk die onder en ter zijen Met wijsheyt was geboordt, de hoogste roem en praal Om 't regt van Weeu en Wees regtzinnig voor te dragen, De wijsheyt strekt een zuyl om welvaardt t'onderschragen. Maar hoe mijn Zangheldin meer op het braaf geslagt En loflijk afkomst ziet waarvan gy zijt gesprooten, Hoe min s' haar maatgezangh ten boesem uyt derf stoten, Om 't offre voor uw Troon, terwijlze nooyt de kragt Van Pegas hoeve nat op Helikon quam smaaken, Waar na het dichtren tal zoo greetigh komt te haken. My dunkt ik hoor de galm weerschaatren aen 't Y Van 't Negen Suster-tal die uw verjaardagh zingen: Waer op de Tritons zelfs in d'Oceaan omspringen Met Neris Dochters, die zich voeghen aan de ry En dansen op 't geluydt der schorre kronkel horen. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} De blijdtschap zelver streelt den Oceaan tot horen. Elk roept langh leef Marry! langh leef de brave Vrouw, Wiens ster aan d'Amstel-kant quam eerstmaal op te dagen, Noyt moet 'er droevigh leet of bit'ren rampspoet plagen, Maar d'Hemel daal een vogt van zegen-rijke douw Op dese SEBA van een Cicero geboren, De zegen-wense gaan tot gener tijdt verlooren: Mijn Veder niet te hoogh, eer dat g' als Dedals zoon In 't zilte pekel-schuym door hooghmoet komt te storten, Best dat g' uw maatgezangh een weynigh op gaat schorten En brengt dit offerdicht neerslagtich voor de troon Van haar, waar heen uw zin en doelwit komt te strekken; Wie Phebus snaren streelt moet hooghmoedt uyt gaen trekken. Mijn wens is dat gy ook als uw Vrou-moeder moogt Uw zone bey te gaar haarVader na zien streven, Zoo hoeft het Roskams kroost Askaan niet toe geven {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijl elk op 's Vaders deugt en dappre wijsheydt oogt, Waar door de Faam haar lof tot aan de Maan zal zenden, Die Momi zelver nooyt in eeuwigheydt zal schenden. Vaar wel, noch eens vaar wel! tot dat g' op 't ziele-veldt, Wanneer dat Atrops handt uw levens draat zal scheyden. In d'aller-tronen troon onsterflijk zult gaan weyden, Al waar men dagh, noch uur, noch jaar, noch maanden teldt; En wilt mijn maatghezangh een gonstich oor gaan geven, Zoo roep ik als voorheen langh moet Maria leven! Ik tragt VEER-der. Cornelia van der Veer. Aen Saffo Questiers Met eenige gedichten. ONtfangh naer uwe aert en gunst Een dichtje sonder maet en kunst; U gunst sal 't op de maet wel schoeyen, U aert sal 't naer de kunst doen vloeyen: O schadelijke vrind'lijkheyt Voor my die eerst ter schoole leyt! Gy komt de sachte wond artz speelen, Die door fijn sachtheyt niet kan heelen Kom neem de pen, en wijs my aan, {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer stop en kreup'le woorden staan, Waer sin en maet niet samen sweven, En waer ik heb te laegh geheven, Waer dat ik woorden breek van een, Te bot de Geest van and're leen: Dan sal ik recht u vrientschap roemen, U van de Konst een voetster noemen: Soo houdt de gonst en vrientschap stant Door waerheyt, als de sterckste bant. Fide & Candide. J. Le Blon. 'k ONtfangh na uwe aart en gunst Een Dichtje vol van maat, en kunst; U gunst quam 't op de maat soo schoeyen. Dat alles naar de kunst gaat vloeyen: O wonderlijke vriend'lijkheyt Voor een die eerst ter schoole leyt! Gy komt de schrand're wond'artz speelen Die liefst met soeticheyt wil heelen. Ik neem de pen, en wijs u aan, Waar zoete en keurige woorden staan, Waar maat en zin te same zweeven, En waar ghy hebt zoo hoogh geheeven; Waar dat gy woorden bint aan een, Vol zoetheyt en volkoome leen: Dus zal ik best u vrintschap roemen, En Voetster heer van kunsten roemen; Zoo houdt de gonst en vrientschap stant Door waarheyt, als de sterckste bant. Catharina Questiers. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderstbooven. DOor waarheyt als de sterckste band Zoo houdt de gonst en vrientschap stant. Door die zal ik u meester noemen, En van oprechte vrientschap roemen, En uwe dichten hecht van leen, Geschaakelt wonder zoet aan een, Stel ik zoo hoogh in top geheeven, Als ooyt des Arents wieken zweeven. Geen stop noch kreup'le woorden staan Hier in de weegh; kom wijs my aan Door uwe Kunst, dat ik u heele Verdiende lof op maat mach speelen: Voor my die eerst ter schoole leyt, Is schaa die sachte vriend'lijkheyt: Leer my het naa de kunst doen vloeyen, En door u gunst op maaten schoeyen: Zoo krijgh ik kennis van de kunst, Alleen door u beleefde gunst. Catharina Questiers. IS dit my handelen naer gunst, Verdraeyster van mijn sin naer kunst? Nu gy mijn rijm op 't uw doet schoeyen, Soo doet gy 't als een Clio vloeyen: Maer is dat rechte vriendlickheyt? Ja sulcke als in de Hooven leyt, Waer men met plompert weet te speelen, En op sijn hoofts sijn qualen heelen. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer Caatje wijst door 't hare aen, Hoe dat mijn sin en rijm most staen, Niet dat mijn woorden selfs zoo sweven: Hoe soet, hoe hoogh heeft sy geheven Mijn magre stof, hoe hecht aen een! Ey gun, dat ick een straeltje leen Van soo een Son, niet om te roemen, Wiens lof Apoll' alleen kan noemen. Soo houd de gunst en vrientschap stant Door waarheyt, als de sterkste bant. Le Blon. LEermeester, vol beleefde gunst, 'k Verdraeyde nooyt u zin naar kunst, Noch deed die op mijn maat ooyt schoejen, Maar door u aardicheeden vloejen; Die eer komt aan u vrind'lijkheyt, Die heeft my als ter school geleyt, En leerde my door schrander speelen Met uwe geest, mijn quaalen heelen. Dus wijst gy in mijn Rijmen aan Wat vaerzen die op voeten staan, En schijnen naar de maat te zweeven, Die hebt gy selfs zoo hoogh geheeven: Mijn maag're stofwiel los van een, Ten waar hy hiel van u te leen, Een trant en maat soo waard om roemen, Dat ik u zelfs Apol moet noemen. Zoo houdt de gonst en vrientschap stant Door waarheyt, als de sterckste bandt. Catharina Questiers. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} AL langh genoegh gestreen om gunst Verwinster vol van geest en kunst: De Musen op uw rijmen schoeyen, En doen u naem onsterflijk vloeyen. De Min maeckt door u vriendlijkheyt, Dat alles in u boeyens leyt; Hy weet met u gesicht te spelen, En wondt, datmen niet wenscht om helen. Wat neemt u geest of hant niet aen? Wat laat gy onvoltrocken staen? Rontom u mont de Bijtjes sweven, Die hebben uwen lof geheven Soo hoogh; dat d'inct, seyt yder een, Sijn leeven houdt van u te leen. Ick kan u niet naer waerde roemen, U gaven zijn niet om te noemen: U deucht houdt voor de afgunst stant, En leyt de opspraeck aen de bant. Le Blon. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan d'onvergelijkelijke Poëtresse, Juffr. Catharina Questiers. ICk zong wel licht, ô glans! van 't Nederlants Parnas! Uw lof, maer laas! ick vrees zoo 't breyn my quam aen 't hollen, Of zoo u Zonnelicht voor my te krachtigh was, 'k Soud als een Phaëton dan neerwaarts suysebollen. Ick heb niet breyns ghenoegh noch Saps van d'Hengstebron, Om uwen lof Questiers te zingen door mijn dichten: 't Was ook vergheefs, dewijl dat u vergode Son Gantsch Neerlandt selfs ghenoech door Rijmglans komt te lichten. P. Elzevier. 1/14 1664. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den Geestrijken Sr. Justus Hoflandt: Als zijn E. my een Dootshooft (dat op zijn Boek-kamer lagh) in handen gaf. IK schrikke! wijl dit hooft van vel, en vlees, berooft is, En schouw de nietigheydt van 'r menschelijk geslagt; Dogh hoe ik 't meer bezie, hoe min 'k zie van wien 't hooft is, Zoo maakt de Graf spelonk elk even hoogh geagt. 't Ken van een Burger-heer, 't ken van een Burger weezen, Of een die Maro, en Homeer stack na de Kroon, Of Kleopatra, van een eedelmoedigh wezen, Of een verwaande Sot, of Laasrus die gewoon Was aan de deur des Poorts om zijn behoefte beedlen; Of een die Nero in zijn wreedtheydt was gelijk. Of wufte Speel-man, die wel lustigh op kon veedlen. Wie zal ons hier van doch vertoonen waarheyts blijk? {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl 'er niemant is, noch Arts, noch wereltwijzen, Noch dat gy 't zelfs niet kent, zoo zie ik brave geest Dat gy hier door u zelfs leerdt kennen en afgrijzen, En met d'AEgyptenaars, plachten voor een ghebruyk te hebben, datze in het best van haar Maaltijden, een Geraamte van een doode deede vertonen: daar door te kennen gevenden wat zy werde zouden.d'AEgyptenaars in zulk een spiegel leeft, Als gy met Boeke-spijs uw leerzugt komt te spijzen, Op dat de waanzugt die het Menschdom eygen is U niet verrukt, maar voor dien Spieghel wegh moet deyzen, Geen klaarder Spiegel als die aanwijst wat men is. Ik tragt VEERder, Cornelia van der Veer. In mijn Vaderlijk Amsterdam den 7. Augusty 1664. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen de Geestrijke Amstel-Nimph. Juffr. Cornelia van der Veer. Op haer Letterkroon, gevlochten om het Dootshooft, 't welck ick haer op mijn Boek-kamer in handen gaf, ghevolgt den trant van haar E. eygen sluytwoorden. GHy toont uw Maegd'lijk hooft niet van verstant berooft is, Maer dat ghy in manier bootst na 't Egipts geslacht, Wie doots ghedachten plaetst, zy zelver als een hooft is; De doodt hoe meer bedocht, de doodt hoe min geacht, Mijn hooft eens ander mensch deed u godtvrughtig weesen. Hoe Veer, Cornelia, wint ghy van my de Kroon? Ick hebt, en denk niet eens aan dit Doots eygen weesen, Geluckig Maegt, die dees gedachten zijt gewoon. Dorst ick, 'k sou dees manier van denken van uw beedlen, {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} En worden aen uw geest, rechtmatig, en gelijk: Dan soud ick dit gheschrift, op hooger snaeren veedlen, En geeven door mijn daen des doots gedachtens blijck. Wie dit betracht, die toont sig van des wereltwijsen, 't Verdooft der sonden drift, in 't oefnen van den geest; Het jong wort deugdig out, eer tijdt het hooft doet grijsen: Dit Boek maekt eerder wijs, als die veel boeken leest. Ghy doet 't gheen ick moet doen, als ick mijn ziel wil spijsen, Mijn hooft dat oefent u, al of 't uw eyghen is: Uw rijm toont hoe ick moet u voor desen spiegel deysen, Dit hooft toont niet, wie 't was, maar wel wat datmen is. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegen-sangh Over het selve doots-hooft: Beweecht door het schrijven van Juffr. Cornelia van der Veer. DIt tong, en breynloos hooft, van oogh, en oor berooft is Roept echter, mensch, ick ben van 't menschelijk geslacht, Veel luyder als een tong, die in een Preeckers hooft is. Dees steen leert groot, en kleyn, ja meesters hoog geacht: Dit holle harten vat, toont nietheydt niet te weesen Als ydel hol, ontglanst van staet, van eer, en kroon: Wie sich roemt meer te sijn, besiet dit leersaem weesen, Dit Boeck is 't wijste breyn te leeren, wel gewoon. Men hoeft geen weytse spreuck, van boek, of man te beedlen, De opgepronckte reen zijn noyt de saek gelijck. Een onbeploeght verstandt kan op dees snaere veedlen; {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Mits naekte waerheyt hoeft geen reen tot waerheyts blijck. Dit ongelettert boek bewijst de wereldt wijsen Wat wereldt op het ent geeft 's wereldts ylheyts geeft. Zy zijn afgrijselijck, die deesen Boeck afgrijsen; Hy heeft genoegh geleert die maer dit Boek doorleest, Dit leesen sal de ziel ten eeuwigh leven spijsen, Dit hooft aan my niet meer, als elk een eygen is, Hy is sijn selver 't naest wie van dit hooft kan deysen, Mits dat dit alderbest kan leeren wat men is. UYT. Justus Hoflandt. Anagramma, Fundis Thus Alto. In Amsterdam den 8 Augustus 1664. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Weder-Antwoordt aan de zoetvloeyende poëet, Sr. Justus Hoflandt, Over het doodts-hooft Op de selve trant als voren. WAt is een Neskebol die van 't verstandt berooft is? Gelijck'er veele zijn in 't menschelijk gheslagt, Veel slimmer in der daat als wel dit doode hooft is, En werdt van niemant meer als van zich zelfs geagt. Dit hooft kan t' aller-tijdt voor ons een Spiegel wesen, Daar steekt meer voordeel in als in een Konings Kroon. Het wijst de Nietigheyt van 't menschelijke leven; Wel zaligh is die geen die vaakmaal is gewoon Voor 't Heyligh Zoen-Altaar het Hemels-Broodt te beedlen, 't Geen hem een disgenoot van Sion maakt gelijk, {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} En zoo met Jessé Soon op Cimbel, Harp, en Veedlen; De Vadren Vaders lof op queelt in vollen blijk, Zulk een heeft meerder lof als een der werelt wijzen. Des doots gedachten zijn liefkozers van zijn geest; Hy zal voor geen geraamt afkeerig achter deyzen, Maar toonen hoe hy daar zijn nietigheyt uyt leest; Gelijk ik rede las, toen gy my quamt te spijzen Met lekkre lettertrant, waar noch uw Dootshooft is. 'k Zal voor uw maatgezangh, noch Dootshooft achter deyzen; Wijl dat in elk van dien veel heyls besloten is. Ik tragt VEERder. Cornelia van der Veer. In mijn Vaderlijk Amsterdam, den 8, Augusto 1664. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoort Aen de Soetvloeyenste Aller Amstel-nymphen, Juffr. Cornelia van der Veer, Op de selve trant. HEt blinde Heydendom, schoon 't waer licht haer berooft is, Toont echter metter daedt het menschelijk geslacht Gestadigh denken moet, wat nut in 't doode hooft is: Dees daet werdt dan te regt by ons ook hoog geacht; Mits dat dit Bekkeneel, vervormt, van glans en weezen, Soo wel aen Craesus toont, als Irus, dat de Kroon Die namaels op het hooft, van 's Hemels heyr sal wesen, (Die Godt zijn lievelingh te schencken is gewoon,) In deugt bestaet; wat raet dees deugt te krijgen 't beedlen Van 't enig ewig Al, dat hy ons doen, gelijk {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Maackt aen dees Letterkroon; op dat 't geluyt der veedlen Van 's Hemels schaar, aen ons geeft ware vreugt, voor blijck; Dit Dootsbeen spreekt aen elk, aen Arm, Rijck, Sot, en Wijsen, Als 't Geest had was 't licht stom, nu spreekt het sonder Geest: Begeest, wast misschien blue, nu treft het jongh en grijsen; 't Was levend misschien arm, 't schoeyt nu op 's Konings leest: Bebreynt was 't licht onuut, ontbreynt kan 't elck een spijsen, Met levend makend broot, 't geen 't beste voetsel is. Geluck die van de doot kan dencken, en kan deysen, Geen beter zielen spijs, als doots gedachten is. Justus Hoflandt. Anagrammma, Fundis Thus Alto. In Amsterdam, den 9. Augusto, 1664. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Sr. Justus Hoflandt, Op het voorgaande, wegens het gemelde doodtshooft; De zelve trant als voren. SChoon dat mijn Zang-Heldin meest van 'er lust berooft is, Terwijl de Pest-roe treft het menschelijk geslagt, Waardoor wy klaarlijk zien wie over ons het hooft is; Soo heb ik niet te min raatzamentlijk gedagt Om aan te wijzen hoe mijn Zangveer in haar wezen Uw brave Lettertrant derft steken na de kroon; Beschuldigt ymant my? 'k zal niet t'onvreden wesen, Maar zeggen dat ik 't nooyt door hoogmoedt was gewoon. En sleghs om leerzught u, en 't Doode hooft t'ontbeedlen, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon dat deez twee elkaar zijn wonder ongelijk; Nochtans zoo doenze my op Phebus snaren veedlen; Wie leerzugt agtervolgt die toont haar drift, en blijk. Dit hooft, is elk eens hooft, het wijst de wijste Wijzen, 't Strekt u en my een Baak, in 't oefnen van de Geest. Hoe vele zijnder die door tijt de hairen grijzen, En haar gedachten niet eens schoeyen op die leest? En nochtans door de doodt de wormen zijn ten spijzen. Uw Hoflandt, dat voor my een waarlijk loflandt is, Werpt zulk een onkruydt uyt, en doet mijn veder deyzen; Gelukkigh die des doots gedachten doelwit is! Ik tragt VEERder. Cornelia van der Veer. In mijn Vaderlijk Amsterd. den 9. Augustus, 1664. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Besluyt-antwoort Op 't vervolgh van Iuffr. Cornelia van der Veer. Behelsende de nietigheyt van 't voorschreve Dootshooft. WAt wonder dat dit hooft van weetig breyn berooft is? Terwijl het eygen is aen 't menschelijk geslacht? De waen beheerst den mensch, mits yder meent hy 't hooft is: Geen snoor fout, als dat elk, van elk wil zijn geacht. 't Is dan gelijk het was voorheen in 't nietigh weesen, 't Was niet, 't is niet, schoon 't was ('t geen niet is) door een kroon Gepurpert; wat sou 't zijn, 't geen min als niet moet wesen? Uyt niet, volght niet, als niet, niet is dan 't niet gewoon. Wat wil dan 't nietig vlees, door waensugt staeten beedlen? Terwijl ons eer, en pracht, aen 't niet moet zijn gelijk: {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons gloôr verdwijnt soo haest, als 't klincken van de veedlen. Een saeck die selver spreeckt, behoeft geen tekenblijck. Wegh werelt, want uw eer moet gy uyt niet bewijsen, 'k Stijgh dan van niet tot iet, en stier om hoogh mijn geest, Daer 't alles, t'aller tijdt, niet flensen sal noch grijsen; Geluckigh hooft in 't welck men nut uyt nietheyt leeft. Hier sluyt ick, want dees les kan ons genoeghsaem spijsen: Dit hooft spreeckt klaer genoegh, wat doen ons eygen is. De ondeught vreest de doot, Doot moet voor deughde deysen: Wie deught wil, bint sich staegh aen Doots gedachtenis. Uyt. Justus Hoflandt, Anagramma, Fundis, Thus, Alto. Amsterdam, den 9. Augusto, 1664. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Toegifjen Aen het Puyck der Amstel-musen, Juffr. Catharina Questiers, En Cornelia van der Veer, Op haer Lauren-strydt. DE strijt voegt Vrouw noch Maegt,'t schijnt nochtans u te voegen, Waerom? om dat het scharp, daer gy malkaer mee loert Niet is als Musen-breyn, Apol sal sich vernoegen Als ERAAT, en MELPOOM, den STRYT om LAUREN voert. Justus Hoflandt, Anagramma, Fundis, Thus, Alto. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Iuffr. Catharina Questiers. Men sach de kunst, de wijsheyt, en de reden, Lang in Questiers haar troon en setel smeden; Die geeft men haar in alles d'opper eer: Sy strekt aan 't Y een Pallas en noch meer. Op het Negental der lett'ren In uw Voornaam SToft d'Amstel op u geest, en redenrijke driften, 't Is billik, want gy strekt heel Neerlandt tot een roem; Men vint in al u doen, hoe nau men 't wil doorsiften, Niets, dat men met het woort van wijsheyt niet en noem. Gy waart de tiende Mus', was niet u naam daar tegen; Haar Letters Negental beduitse alle negen. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Op u Geleertheydt De zelve trant. NIet is meer prijselijk, dan Lettersieke driften: De wijsheit strekt u naam een ongemeene roem. U brein weet merg en pit ten reden uit te siften, Dies ik u ook te regt een tweede Pallas noem. Lang stont gy na de kunst, wie stont u yver tegen; Gy gelt alleen soo veel, als Phaebus tal van negen. Wat in u kostelijker geleertheyt of eerbaarheyt is. Dezelfde trant. Wat prijst men in u 't meest, vernuft, of eerbre driften, Bey zijnse in u gepaart, bey zijnse u tot roem; Doch moet mijn dom verstant hier van 't geheym uytsiften, Soo weet, dat ikse bey schier even waardigh noem, En segh (maar hoor nau, staat my dijn oordeel tegen) Met wijsheit mist men ses, met d'eerbaarheit ruim negen. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Mejuffr. Catharina Questiers. O Catharyn, soo loffelijk bekroont Met Palm, en Lauwertrossen, Op Parnas kruin gewossen, O eel gemoet, dat niet dan deugt vertoont; O wakkre Nimf, die vroeg vol zugts bestont Aan d'Hengstebron te kloppen, En lepte hoeve-droppen, Tot gy u vol van 't pittigh nat bevont; Vernuftigh brein, vol van gesoute reen, Ree soo veel kunst doorlopen, Soo veel geheyms doorkropen, Met wie Apoll zijn gaven maakt gemeen; My treft door u geluk, en ongeluk; Geluk, door 't Rijm te lesen, U werk, noit regt volpresen, Soo wijt vermaart, soo rugtbaar door den druk: En onluk, nu mijn digtkunst zit berooft Van al haar glans, en luister, Gedoodt-verft in het duister, En dat door uw haar lof wort uitgedooft. Lieft Stantvastigh. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Juffr. Anna van Diemerbroek, Na dat haar E. uyt een zware ziekte was opgestaan. GOdtvrugt'ge ziel gy die de trap Van Godts Huys.Bettel staagh tragt op te stijgen Door lust van schrandre wetenschap, Waar door gy zijt uw Heylandts eygen, Die u een tijdt langh door zijn handt Op 't Swane-dons heeft droef doen treuren, Van ziekt, van pijn van smerdt, vermant, 't Geen 's lichaams kragt quam van u scheuren; Doch zielens kragt wies weer by Godt; Uw lust om hoogh na d'Heyl-bron strekte. De doot koos gy voor 't beste lot; Waardoor gy 's werelts waan begekte, Uw godlijk leven scheen ten endt, Uw Ega zagh men droefheydt tonen; Doch Godt die 't al ten beste wendt, Riep: doodt, uw pijl zal haar niet honen; Hy rekten u zijn regte handt, En sprak: staat op mijn uytverkoren; Verlaat het duffe Ledekant, Uw zugten komt mijn ziel doorboren. Zoo werkt hy 't al ten besten uyt Van die zijn Wet en Woort betragten: Wel zalich! die dien schat besluyt {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't hersen vat van zijn gedachten; En teeld' en queekt haar vrugtbaar zaat Op d'akker van een heylich leven, Waar door zijn naam onsterflijk staat In Sions Wet-boek aangeschreven; In Sion daar uw Bruygom praaldt, Met duysendt tal van Cherubijnen Die als uw tijdt is afgemaaldt, Zal met de glory kroon verschijnen, En doen u aan het zuyver wit, Waar mee gy zult ter maaltijdt treden In 't koor daar yder praal-rijk zit En sweydt het Vaan van duurbre vreden. Den Hemel voegh deez schat u toe! En laat uw lamp voorsichtich branden; Op dat g' hem wakent treedt te moe, Met geur van heylige offer-handen. Ik tragt VEER-der. Cornelia van der Veer. In Amsterdam 1662. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de haastige doodt van mijn Cozijn, Mr. Jacobus Oodendal. O Al-verslindbre doodt! hebt gy nu al gheplukt Dees naauw ontloke roos, en in het stof gedrukt? Had gy uw zeyn gewet, om Oodendal t'ont blooten Van 't liefbre levens licht en in het graf te stooten? Moest hy verscheyden van zijn Egemaal en kroost, Die op de aard' noch zijn, en leven zonder troost? Wat zegh ik zonder troost? ô neen, der Vadren Vader, Die haar door d'Echt verbond, en voegdenze te gader, Die ist die eeuwigh leeft, en haar besorghen zal, Gelijk hy is bereydt te doen aan Odendal, In Sion daar de ziel onsterfelijk zal wonen; En daar het Englendom zijn blonde kruyn gaat kronen Met nooyt verwelkbre Olijf. Wat treurt gy weeuw, en vrindt? Zegt gy hy's wegh? 't is waar; maar zoo gy hem bemindt, {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Misgunt hem nooyt dat heyl, de doodt strekt hem het leven, 't Geen eeuwich duren zal, en nooyt bekomringh geven: Hy zit aan d'Heyl-Fonteyn, naast Christi regter handt, Op 's Hemels vrugtbre Wey is nu zijn ziel geplant, Daar wy op 't dorre veldt in 't jammerdal noch wonen, Zingt hy met d'heylghe Ry veel lof van Godes Zonen. Betreur zijn doodt dan niet, maar staak uw rouw-geween, Ons leven vlieght gelijk als damp, en rook daar heen. Ik tragt VEERder. Cornelia van der Veer. Ontslapen den 10. July 1661. In Amsterdam. Op de Konst-yver van Catharina Questiers. PRaalt Desideer in kooper voor een yder: Uw beelt moet zijn van goud, trots elk benijder. J. Ketelhoed. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Juffr. Elisabeth Mortiers. WIe dat zijn tijdt wel gade slaat En nimmer zorgloos varen laat, Maar komt met stadich yver slaven Naar wijsheydt, die haar doelwit heeft Op 't hooghste goedt daar 't al door leeft, Die zal als uyt een Gout-mijn graven Een schat die diep verborgen leydt, En noch door eeuwen, noch door tijdt, Zal in haar gulde glans ontluystren; Ja spotten met het werelts mal, Tot dat de ziel zich eenmaal zal Onsterflijk aan den Hemel kluystren. Wel aan dan kuys', en schrand're Maagt Wiens Zon aan 't Y soo helder daagt, Maak dat dien schat u toe mach komen: En houdt een wakend oogh in 't zeyl, Op dat uw dichtkunst boven 't peyl Van ware deucht mach nimmer komen. Ik tracht VEERder Cornelia van der Veer. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} De wonderlyke kunstkamer Van d' Eed'le Heer, Dr. Roetert Ernst, schepen en raat dezer Stede. MEt welken slag van roem of uitghekipte reeden Zal ik dit noem'loos Schoon aanvangen te ontleden, En prijzen? had ik nu een slaghveer uit de wiek Der Mantuaanse Zwaan; of daar de blinde Griek Achilles helden lof voor Trooye mee gingh schrijven, Zo mocht ik stoutelijk beginnen; maar wy blijven Als laeghe Tamarind vast kruipen langs de aard, Mijn geest is veel te logh, zy kan niet Hemel waard, Om in 't gezelschap van u Ongemeen slag van Indiaanse Vogeltjes en Beestjes.Pluimgediert te vliegen: Wiens schoonheit 't keurigst oog en zinnen kan bedriegen, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelovend' eer Turkoys, of gloeyende Robijn Gants çierlijk geschakkeert, als pluim, of veer te zijn. En echter noopt de lust mijn Zanggoddin met spooren, Om uit een gulle borst de weerklank te doen hooren, Wat voor uytnementheidt mijn oogen heeft vermaakt. Hoe maak ik best begin? wel aan: mijn yver blaakt, Om 't heerlijkst, dat de Lucht, het Water, Vuer en Aarde Heeft mild'lijk meegedeelt, te schrijven na zijn waarde. O! Febus, gunme een straal van u vergood gezicht. 'k Zie Vader Jupiter u felle blixemschicht,Een Zeegewas, Jupiters Blixem genaamt. Die uwe donder werpt, dat berg en boomen kraken: De strijd van hette en kouw kan harde steenen maken. Het scheurt van alle kant waar zoo een needer valt.Een Dondersteen, in gedaante als een beytel. Het spikkelig AgaatSchoone Agaten, van alderhande kleuren. met glans en glory brald En wonderlijke zwier. Het hout in steen herschapen;Hout in steen verandert. Verlekkert yders oog. Wie wonderen wil rapen {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Betast het Zee-gewas, 't Koraal-Rood, Swart, en wit.Koraal van alderhande aard en koleur. 't Geboomte uit de grond des Afgronds uitgespit.Wonderlijke Zeegewassen. De sterke Een visken omtrent twee voeten lang, het welk men zeyt dat een Schip in zijn volle loop kan stutten.Remora, en wonder slach van visschen,Veelderhande onghemeene soorten van Visschen en Beesten. Heel ongemeen van verf, en van gestaltenissen. Wie zach u weergaa oit tezamen onder een? 't Word tijd dat ik aan Die zo schoon en ongemeen zijn, dat ik geloof in de werelt geen beter kunnen wezen.Schelp en Hoorens d'oogen leen, Cieraat daar Zee Nimfen.Galate en Thetis haar meê çieren, Als zy 't Geboorte-feest van God Neptunus vieren, Verzelt met Waatergoôn van alderhanden slagh: Uw schoonheid blinkt in 't oog, gelijk een heldere dagh In 't Oosten aanbreekt met zo veelderhanden verven, Een verf die niet verbleekt, noch niet en zal besterven In heete zomer lucht, of guure winterkou: 't Is eeuwich Lente, en een lieffelyke dou {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Schijnt door de gladdigheit hun altijt te besproeijen. Wy komen tot de Schat,Alderhande ruwe Metaalen. die diep in d'aard wil groeyen, En tot op Plutoos kruin zijn dierb're wortels schiet: Alwaar men 't bloozend Gout en 't bleeke Zilver ziet Zijn aeren strekken door de steen en aarden heenen. Het koper, yser, tin, en loot, zoals 't verschenen Is aan het menschlyk oog, eer snoode Eigenbaat Door gierigheit eerst vond te scheyden 't Goed, van 't Quaat. Allerhande ongemeene soorten van edele Gesteente.Gesteenten hoog van waard, en schoon van alle kanten, Gelyk een Regenboog, de held're Dyamanten, Saffier, Turkoys, Robijn, Smaragde, en Hyacinth. Opalen, Jaspes, en Granate, en wat men vind Van Eedele gesteente, in 't Oosten, of in 't Westen, Vertoonen zig op 't schoonst, op 't çierlijxst, en op 't besten, Noch lust mijn oog zig in 't vermakelijk prieel Wonderlijke nette Indiaansche geschilderde en met Zy geleyde stukjes.Van d'Indiaanse Kunst, en 't aldernetst penceel {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Der schrandere Cinees, op 't naauste door te wandelen: Wat weet die Zy en Verf niet gaadeloos te handelen Het alderscherpst vernuft dat werd hier door belacht. Schoone Antique Medalien.d'Aaloude Muntgoddin zit hier meê in haar pracht, En toont de Beelden van zoo veel verscheyde Helden, Die 't lijf voor 't Vaderlandt vaak in de waaghschaal stelden, Horatius Cocles, die al vechtende een heel Leger wederhield, terwijl de Romeynen de brug achter hem af braken. En vechtend voor de vuist een leger weêr kon staan. Een hooft van een Joffer, in wiens ontsloote borst door de Chimische konst, alderhande Extracten van bloed, en harssens, &c. in schoone laatjes opgesloten zijn.Nu wend ik my na 't Hooft, zo çierlijk aangedaan Met blommen, paarlen, en gesteente, men zou 't minnen, Zo schoon vertoont het zig van buyten; maar van binnen Schuylt in de openborst een onwaardeerb're schat, Van Vel, van Vlees, van Been, van Zout, van Kalk, en wat Het menschelyk vernuft weet uit de mensch te maken: 'k Voel door 't ontslooten hooft mijn hart en sinnen raken, {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Met aanspraak dat ik zelfs in 't end zo worden zal. Hier stut mijn pen haar loop, want al het ruim getal Der wondrem elk naar eisch en naar waardy te prijzen Is gansch onmogelijk. Ik kom alleen bewijzen, Met weinig regelen, mijn plicht en danckbaarheid. Verschoon mijn Zanggoddin, heeft zy met geen beleid, Als 't hoorde, uw Kamerlof na haar waardy gaan schrijven, Haar hert is goed, en zal u eeuwig danckbaar blyven. Catharina Questiers. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de kunstkamer Van Me-Juffer, Me-Juffr. Catharina Questiers. AL had ick schoon de swier van uytgekipte reden, Een slaghveer uyt de wieck der Mantuaansche Swaan: Dan waar mijn Sanggodin noch nauwelijx voldaan Om çierlijk opgetoyt u Cabinet t'ontleden: En al die wonderheen vol yver op te singen; Waar op een keurigh oogh verleckert spelen kon Van 't geen uytmuntende is, of daar de Wester Son In 't Zeeparck duyckt: of weer de kostelijckste dingen, Die Phoebus, daar hy schoon ter kim komt opgevaaren, Of in bosschadie streelt, of in het velt bestraalt, Of 't geen de Schippers sorgh uyt d'andre werelt haalt, Of 't geen den Indiaan vischt uyt de soute baren: Wie sou die praal nochtans niet tot gesangh verwecken {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Wien prickelde de gloor van uwe Muntgodin, Hoe doof sijn maatsangh was geen danckb're dichtkunst in, Als sy haar heldre glans op 't heerlijckst gingh ontdecken? Hoewel ik noyt de trans van Helikon genaakte, Noch Poësy begon doormengelt met wat viers: Het lust my echter, om de wond'ren van QUEST1ERS Te roemen, tot getuygh hoe dat mijn yver blaackte; Doen ick uHaar afbeeldinge. Sappho sagh omheynt met silvre muuren, Carthagoos Bouwmeestres, na 't leven afghebeelt, En 't puyck der helden, dat tot Romaas roem geteelt De grootste legermacht ter werelt kon verduuren; Toen sy u zee-gewas, en geestige çieraadien, Waar mee op 't feest-bancket de Zee-Godt zegepraalt, Als hem sijn Amphitrijt al lonckende bestraalt Met opgetogenheyt aanschoude: en die pluymaadien Sagh op Alcyons borst vol ommetrecken swieren: {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} En soo my in die brant gheen grooter plicht weerhiel, 'k Verlanghde om voor windt te bruysschen met mijn kiel Door 't Peekelschuym, om selfs die wonderlijke dieren Te soecken, en de bloem van al de boom gewassen En noten, en de vrucht des pijnbooms in het hout Van Ida, of in top van Atlas en haar wout Selfs te vergaaderen: of aan de snelle plassen Van Ganges, en de streeck der Indiaansche paalen De landtvrucht met playsier te raepen: of aan strant Het krullende koraal te visschen, of aan lant De rijcke Silvermijn, en Goutbergh door te dwaalen, Om selfs de schelpen, en de parlemoere streecken, Waer van u Cabinet nu flonckerende blinckt, In 't Oost', of daar de Son in Pekelplassen sinckt Op 't spoor van 't vissers net naaukeurigh op te breecken: Soo koelde ick mijn brant, om wond'ren aan te vatten {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu blusch icks'in 't ghevoel van d'openhartigheyt, Waar mee u gulle gunst mijn oogh te maaltijt leyt Onthaalt in leckerny van weergaloose schatten: Wat doove ziel sou sich aan wond'ren niet vergaapen, Aan 't geestigh slot wel eer in 't paddenhooft bewaart; En aan een kleene vliegh soo helder opgeklaart, Terwijl de boeyens hem in 't wemelen betraapen? Een Karsesteentje.Wiens oogh sou sich verheugt niet teenemaal vergeten? Wen hy in 't aansien van 't beknopte Kabinet Verset staat, en daar in een huysraat vint geset, Daar 't heel vertreck nochtans te klein is om te meten: Soo pronck QUESTIERS met kunst, die sy van buyten haalde; Maar die haar geestigheydt en kunsten prijsen wou, Verwarde in sijn wit eer hy beginnen sou, Geen vaars bereikt de kunst daar sy op 't schoonst mee praalde. Het listige ongediert op 't aardigste besneden. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} De schildery met glans en levend licht verciert, En 't uytgehouwen beelt, 't geen om haer bloempjes swiert, Wie is't? ay segh, wie is't? wiens opgepronckte reden Dat wonder, en de trant van haar geleerde vaarsen, Die vol hooghdraventheydt elk donderen in 't oor, Nae haar waardy volprees? schoon hy in 't heylige Choor Gekoestert van Apol in hooghgekurkte laarsen Sijn trots Gedicht vermenght, met deftige gesangen. Vergeeftme, soo ick voor u Kunst moet stille staan, Kan ick u Cabinet met vaarsen niet begaan, Sou 'k in u Kunsten dan verwart niet blijven hangen? Philippus Theodoor Tol. In Amsterdam 1661. den 16. Maart. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Huwlyx vaerzen, Uytgesproocken ter Bruyloft van de E. Bruydegom Sr. Joannes de Hoest, En de E. Konstrijke Bruydt Juffr. Catharina Questiers. Amsterdam den 11 May 1664. MInerva (die het Y, gelijk een klene wereldt In grootheyt,door de bou van menigh timmer werk, Vermeerdert, en haar kroon met mogentheydt bepereldt, In 't aanzien van de nijdt, die met Godt Mavors sterck Gewapent door de list dien voortgangh zoude stuyten, Zoo d'Eendraght hem niet quam in vrede-boeijens sluyten) Had naaulijx d'ommeringh van Amstels-stadt voltrokken, Of Iris de Bodin van Juno quam, gedaalt Aan 't Y, eerbiedich voor vrouw Pallas nederbokken; {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} En sprak: Vergode maagt, die met de boukunst praaldt; Ik kom uyt last van haar, die vorst Eneas kielen In 't zilte pekel-schuym quam door Eool vernielen; Zy wil, dat gy van 't Y een weynigh af zult treden, En wijken na Parnas, daar elk u aan de bron Van Pegas hoevespoor met uytgestrekte leden Verwacht, en vraagt gy my ô kuysch en zuyvre Zon! Wat reden? 't is om van uw maagde-rey te spreken; In dienstbaarheyt moet noyt getrouwe plicht ontbreken. Zoo sprakz', en vloog gezwind weer na de tempel-bogen: Waar op Minerva wierp de passer uyt de handt, En voer als in een wolk, die niemant na kon ogen, Door haar vergode glans, die, trots den Diamant, Een luyster van zich geeft, na d'hoge Hemelzalen. Op zaken van gewight zal noyt de wijsheyt dralen. Zy was zoo draa in 't koor der zusters niet getreden, {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Of wende zich ter plaats daar Junoos zetel stont; Waar in zy zelver zat om herten t'zaam te kneden; Zy hadt aan hare zy, de Paauw, die moedigh stont En toonden in zijn staardt de hondert Argus ogen. De hoogmoedt is van aart op schoont en pracht te bogen. Toen heeft de Konst-goddin haar purpren mont ontsloote, En sprak: wat pordt dy aan, ô Zuster en gemaal, Van hem, die 't reusen-tal verpletterent neder stoote, Wanneer haar hooghmoedt dorst beklimmen 's Hemels zaal Door Taunus dochter my hier voor uw troon te dagen? 't Geheym wort vaak bekent door naarstigh ondervragen. Waar opz' op deze wijs haar rede gingh ontdekken: Het nootlot heeft bestemt een van uw maagdeschaar, Die aan den Amstel komt een andre Pallas strekken, Te schaaklen door mijn hand met noyt-verslijtbren snaar, {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten zy dat Atrops zeyn die midden door gaat kerven: Wat eens het leven kreegh moet eens het leven derven. Schoon dat haar koude borst door Pafos toverschigten Nooyt quetzingh heeft gevoelt, als Dido van Karthaagh, En wien hy heel vermomt zoo groot een brandt aanstigten, Dat niet dan door de doot geëyndigt wiert haar plaagh, Questiers nochtans is 't wit waar op hy staat te doelen. Al wat het nootlot stemt daar teghen helpt geen woelen. Vrou Pallas stondt versteldt, en kon zich naau outhouden Van enkle spijt, die haar tot in het herte trof, Terwijl de Schatgoddin 't geheym aan haar ontvouden; Hoe! sprakze, zal Questiers, die met het Lauwer lof Gewijdt is in het Choor der nege Zangh-Heldinnen, Zich laten door een schigt van Venus Zoon verwinnen? Dus sprakz', en midd'lerwijl quam Juno heym'lijk wenken {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} De knaap, die in 't verschiet met boogh en koker stondt, Hy streefden naar het Y, eer 't Pallas naau kon denken, En schonk Questiers een pijl, die met gelijken wondt Haar en haar minnaar trof, ô spijt voor Vestaas maagden! Zy die haar vryheyt mindt nu na geen vryheyt vraagden. Het wigt dat loegh, en is weer haastigh wegh gevlogen Uyt d'Y-stadt na de troon der brave Trougoddin: (Die met zijn moeder quam op zijne weerkomst oogen,) En riep, ik heb gequetst Questiers, die voor de min Haar boezem sloot! Dit klonk door al de Tempel-zalen. De roemzucht stookt het hert van al de zeghepralen. Zoo dra Vrou Juno had zijn wederkomst vernomen, Bevalz' hem nederwaarts te zitten voor haar troon; Alwaar hy toonden hoe 't geluk hem toe quam stromen, Wanneer hy 't schrander Paar, als Venus en Adoon {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Den inborst had doorquetst met scherp gewette pijlen. Al waar de magt ontbreekt daar bouwt de list haar stijlen. Ik zal, dus sprak zy, u gestagen gonst bewijsen, Terwijl gy yvrig hebt uw dienst en plicht verricht: Laat zy zoo veel ze wil haar gulde vryheyt prijsen; 'k Sal anders aan het Y doen blijken, door de schicht Die s' uyt haar koude borst vergeefs nu wenscht te rukken. Dat eens de Godtheyt stemt moet in der tijt gelukken. De schrandere QUESTIERS quam midlerwijl te voelen De smerte van de pijl door Venus zoon gelost, Met hem die stadigh quam op wedermin te doelen; Sy krijgen beyde van om hoog een Hemelpost, Om zich met alle vlijt ten tempelwaardt te spoeden. Zoo baardt de tijdt een tijdt die 't sterflijk nooyt vermoeden. Hier op begon de maagt noch meerder haar t'ontsetten, En riep: zal ik die staag mijn vryheit heb gemint, My laten binden door de stale huwlijx wetten? {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch eerse meerder sprak soo quam 't gewiekte kint En schonk haar noch een pijl wiens scherp haar borst doorploegden. De min zich nimmer als met wedermin vernoegden. Wijl zy de tweede pijl voelt in haar boezem steken Zoo nam de wakkren HOEST haar schichtigh by de handt, En is ten autaar van Jupijns gemaal geweken, Daar 't stadigh offervier van suyvre kuysheydt brandt, 't Geen van d'oprechte liefd' en trou werdt aangesteken, Onzaligh is 't verbont daar dese twee ontbreken De Trougoddin die hun volkomen gunst betoonden, Daar s'in haar zetel zat van schitterent robijn, Wees aan de schrandre HOEST hoe hem de weermin kroonden; En reykten hem de trou, die zy voor Katharijn Had in een gulde ring op 't aardigst laten dryven, Gelukkig die de gunst des Hemels by wil blyven. Hy neemt haar rechter handt en heeftzer aangestoken, En met een troukus voort bevestigt op 'er hert: Uw echt sprak Juno blijft voor eeuwig onbesproken, En heeft de bitze nijt, welx mondt zich open spert {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel vast gekluystert om geen lastervier te braken. Waar nijt haar vier ontsteekt daer magh de deugt wel waken. Terwijl de trouwgoddin noch bezich was in 't spreken, Zoo is de vlugge Faam, die naarstigh gade sloegh Al wat'er gaande was, na Gijsbregts-stadt geweken, Al waarze deze maar blygeestich daatlijk joegh In 't oor van 't volk, belust om staag iet nieuws te hooren. Door voorval plaats en tijdt wort selfs de faam gebooren. De Neeringh; d'Overvloedt, de Huys-sorgh en de Zegen Zijn met de Kuysheyt en de nooyt verkreukb're trouw Terstondt ten tempel van Vrou Juno uytgestestegen, Wijl Negental hun zang op hief in 't groot gebouw) Om zich te plaatsen daar dit paar haar woningh veste. De deughde-statie is voor 't Huwlijk d'alderbeste. De schrandre Digtkunst met een sleep van maatgezangen Sprongh flux op Pegazus, die d' Hipokreem ontsloot, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} En ree ten Tempel uyt met Lauwer-lof behangen, Om 't heyligh Hoeve-sap te storten in de schoot Der dichteren aan het Y. Want by de Huwlijx banden Daar past een rijken wensch van Zegen offerhanden. Elk groete 't nieuwe Paar met hun ghenegentheden, En swoeren met de hoop haar staagh de handt te bȋen, Schoon 't Basilisch gedrogt haar eernaam wil vertreden, Door wangunst die elk een kan uyt zijn ogen zien, 't Is enkel windt en waan; haar eernaam blijft aan 't rijzen. Een snood' ondankbre ziel zal gulle deugt misprijzen. Ik snoer mijn wenschen dan op d'eerste zegetonen, En schaftze by 't banket, door Hymen opgedist, Niet om 't vereende Paar met smaadlijk rijm te honen; Haar beyder deugden zijn te eel voor zulk een mist; Mijn offer wil alleen van zuyvre wenschen branden Waar aan zich d'overvloedt zal t'aller tijdt verpanden. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Leeflangh dan eenigh Paar, oprecht, in suyv're liefde, Tot dat men door de tijdt uw zilvre haren ziet, Zoo zal den Hemel die u beyd' met min doorgriefden, U 't eeuwigh schenken voor dit aardsch verganklijk niet Hier na, wanneer het glas uws levens is verloopen. Des Hemels rijke gunst staat voor d'oprechte open. Ik tragt VEER-der. Cornelia van der Veer, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Cornelia van der Veers huuwlyxvaersen, In rijmelooze reeden gevolght. TErwijl de schrandre Minerf de groote Stadt aan 't Y, door den bouw van zo meenigen Koninklijken timmeraadje, niet alleen in een kleene werelt verandert, maar ook haar goude wapenkroon met de hoogste mogentheit begenaadight, zo zien we dat de nijt, met de loosheit aangespannen, die gezegenden voortgang, door de wapenen van den vreeslijken Oorlogsgodt, graagh zouden wederstaan, indien ze door de Vreede niet waaren aan yzeren ketenen vast geklonken. Zo haast dan die wijze Kunstgodin de Hemelhooge poorten van deze kleene werelt had voltrokken, quam Iris, uyt de starrerijken Zetel van de Godinne Juno afghedaalt, voor de schrandre Pallas aan 't Y, in alleronderdanighsten ootmoet, verschijnen, en sprak met een zielroerende deftigheit: ô goddelijke Maaght! die al van outs der op de bouwkunst stofte, en nu dezelve noch op een wondere wijze begenadight, ik kom niet van mijn zelven, maar uit last van de grote Goddinne Juno, die wel eer de kielen van den dapperen Eneas door Eool in de zoute Zee vernielde. Nu is 't haar eenighste en opperste behaagen dat ghy. 't van 't Y naar den Parnas, daarze alle aan de bron van {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Pegazus, als met uytgerekten halze op uwe komste wachten , zult aanzetten. Vraagt gy die naar de reede? Het is, gelooftme, om u wegens uw uitgeleeze Juffers en Maaghdereyen te spreken. Zoo sprakze, en vloogh in alleryl, dat het door de lucht snorde, naar de hooge Tempeltranssen. Hier op wurp Minerf de passer uit 'er handt, en voer als in een heldere wolk, daar, alle steenen en paerlen ten trots, zulken blinkenden klaarheit afstraalde, dat 'er niemant de gloeyende streek van na spooren kon, ook naar den hoogen Hemel. Zoo haast had Minerve haar zuivere zoolen niet gezet in 't Heilighdom, of ze wende zich naar de stacytroon, daar Juno om de zuivere harten in elkander te dommelen, op was gezeten, hier hadze de Pauw, die vol ydele verwaantheit Argus hondert oogen in haar blinkenden staert te prijk zette, aan haar zijde. Toen ontsloot de Kunstgodin haar honighzoete lippen, en sprak: wat beweeght u, ô zuster! ô gemalinne van den grooten Jupiter! die de grove en zwaarlijvige Reuzen, wanneerze door verwatehovaardy den Hemel beklommen, nederstorte, my door Taunus dochter hier voor uwen troon te daghvaarden? Waar op Juno, om het hol der zaken moedernaakt t'ontvouwen, op deeze wijze grootmoedigh aanhief: het onwederstandelijke nootlot heeft beslooten een van uwe braafste Maagden, die wegens haar kostelijke kunsten, en won- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} dre wetenschappen, nu aan den Amstel schier een andere Pallas strekken kan, met een lieffelijken bant aan de hoornen van 't Echt-altaar te binden, ten waar dat Atrops die met haar kromme sein ongenadigh afsneed. Ofschoon haar kille en koude borst door Pafos scharpe Toverpijlen nooit zo zwaar doorwont is als weleer de Koninginne Dido, in wien hy van top tot teen vermomt, zo geweldigen de brant stichte, datze van raazende minne, dieze den Trojaanschen Eneas toedroegh, niet alleen langhs de straaten van Karthago zworf, maar ook den hoogen houtstapel opvloogh, en de worstelende ziel in haar eigen zwaert uitstorte, zo isze nochtans t'eenige wit en middelpunt, daar hy 't nu met zijn taaje boogh heeft op gemunt. De Godinne Pallas nu stont verzet, terwijl de Schatgodin haar deeze geheimenis zo naakt ontdekte, en zy kon er van duldelooze spijt, die haar tot in den boezem trof, naauwlijk onthouden van in verbolgentheit aldus uit te vaaren: hoe sprakze, zal Katharyn, die met den eeuwigen Laurier in 't hooge koor der Zanggodinnen is ingewijdt door een eenige pijl van die kleine en naakten dwergh zigh laaten bezeeren, en overweldigen? Zo sprakze: ondertussen gaf Juno de kleine knaap, die als in 't verschiet met zijn moortgeweer op haar bevelen wachte, een heimelijke wenk; hy dan vloogh, eer 't de schrandre Pallas eens vermoede, naar het Y, en leverde aan Ka- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} thryn, ô duldelooze spijt voor de Vesthalische Maaghden!) zulken vergiftige pijl, die met evendiepe en doodelijke wonden, niet alleen haar, maar ook haar ghetrouwen Minner trof. Het wufte wicht, dat in deze ghezegende uitkomst van blijdtschap lachte, vloogh in aller eyl uit deze groote Hooftstadt naar de Stacytroon der braave Trouwgodin, die met zijn Moeder, brandende van verlanghen, op zijn ghelukkige wederkomste waackte. Strax riep hy, als uitgelaaten van blijdschap, ik heb Katarijn, die voor de min en haar minnelijken handel den boezem schier voor eeuwigh geslooten had, de scharpe toverpijl tot aan de veeren in 't harte gedreeven, en wel deeglijk doorwont. Dit overzeldtzaam en aanghenaam gherucht klonk door alle galereyen en gewelfde Hemelzaalen zoo geweldig, dat alle de booghen elkander den liefelijken triomfgalm toerolden. Juno had Cupidoos blijde wederkomst zo haast niet vernoomen, of ze gheboodt hem uit loutre goetwilligheit op haar voettapijt neer te zitten. Hier herhaalde hy met een zonderling genoegen hoe 't gheluk, toen hy dit doorluchtigh Paar, als Venus en Adoon, de borst met zijn scharpe pijlen ghetroffen had, hem toe vloeide. Op zulken gezegenden verhaal liet'er de Godin, in erkentenis aan sijne deuchden en verdiensten, aldus hooren: Ik zal u, ô wakkere booghschutter, terwijl ghy uwen plicht zo lofflijk en grootmoedigh heb uitgevoert, met een {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwige gunst en genade bekroonen. Laat nu Katarijn haar goude vrijheit boven alle wereldtsche weelde en rijkdommen waardeeren, ik zal 't door de pijl, dieze nu vergeefs uit haar bangen boezem pooght te rukken, aan het Y, en den Amstelstroom heel anders doen blijken. Ondertusschen begon de kunstige Katarijn. als ook haaren onvermoeiden Minner, die met een levendige hoope en onuitblusschelijcken brandt op haar langverwachte wederliefde starooghde, de smarte van de pijl, die Venus Zoon had afgeschooten, wel deeglijk te voelen. Strax kreegenze beide een Post van den hoogen Hemel, die haar geboodt, om zonder enighzins te marren, door alle moogelijke middelen in den Tempel te verschijnen. Hierop begon die overdeuchtzaame en geestrijke Fenixmaeght, die wel eer van wijken noch wancken wist, zich noch heftiger t'ontzetten. Hoe? riegze, zal ik, die doorgaans my vry en vranke leeven booven alle schatten en staaten en wellusten der wereldt ghewaardeert heb, my laaten binden aan de staale en steene wetten van 't jukdraagend Houwelijk? doch eerze in haar bystere verbolghentheidt voort voer, zoo quam den ghevleugelden dwergh, eer 't iemant vermoede, en schooter van zijn taaye pees noch een andere pijl in den blaakenden boezem, die door de kracht van 't fenijn, daarze mee bestreeken was, borst en prijn in luchterlaagen brandt zette. Terwijl nu de tweede pijl zoo overwinnigh {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} en fel in haar doorwonden boezem gloeide, zo nam er de wakkere Hoest, met alle soorten van ootmoet, by der hant, en leideze ten Autaar van Jupijns grootmoedige Gemalinne, daar 't heiligh offervier, dat door de liefde en de trou doorgaans wort aangestoken, in zuivre kuisheit brande. De Trougodin, die, daarze in haar schitterende Zetel zat, deeze gelieven van haar volslaage gunst verzeekerde, betuyghde ook met eenen aan de dappere Hoest, hoe hy nu na zoveel leet en lijden met de gewenschte wedermin, daar hy nu zo lang om gestreden had, wiert gekroont, en ze reikte hem de trouw, dieze voor Katharyn van louter Gout in een ronde Ringh op 't kunstighst had laaten klinken, uit den hoogen Hemel toe. Hy, vattende Katharinaas rechterhandt, en zijne trouwhertigheit met een klevend kusje aan haar Robijne-Mont verzegelt hebbende, heeft 'er deeze goude Ring aangesteeken; hier op sprak Iuno, die met eenen de Nijt, om geen lastergolven op haar uit te braken, in metaale ketenen klonk: uw aanzienelijk Echtverbondt blyve nu en ten eeuwigen dage gelukkigh, en van alle laster en laakzieke tongen onbesprooken. Terwijl nu de Trouwgodin in haar wijze en overdeftige reede noch beezich was, quam de Faam, die alles wat 'er gaande was zorgvuldigh gaade sloegh, op haar taaje pennen naar Gijsbrechts Stadt afdrijven, daarze dit zalige gerucht {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't oor van 't vry en vranke volk, dat doorgaans om nieuwe maaren te hooren belust is, op haar bogtige loftrompet volslagen uitbromde. De milde neering, de rijke overvloedt, de nutte huiszorgh, en d'aanbiddelijke zeege, vergezelschapt met d'ongerepte kuisheit, en stantvastige liefde, quamen terstont, terwijl de neege zusteren den Hemelzangh aanheften, en plaatse namen daar dit braave paar haar wooning hadden, ten heilighdomme uitstrijken. De schrandere dichtkunst, met een lange sleep van Maatgezangen, sprong in alleryl op Pegazus, en ontsloot er den Hipokreen, ook stoofze, al dicht met Lauweren en Lelien behangen, ten Tempel uit, om 't heiligh Hoevenat in den schoot der duitsche dichters aan het Y uit te storten. Strax wierdt dit gezegend Paar, van alle uit-en-heemsche tongen, met volle genegentheeden eerbiedelijk begroet, en toegejuycht. De blaakende Burgers en Buuren zwoeren eenstemmelijk, als bygestaafden eedt, haar de handt te bieden. En schoon den nijdigen Baziliscus, door enkel spijt en argvermoen, dat hem nu ten donkeren winkbraauwen uytstraalt, haar gloriryken Naam zoekt te verdooven, zo zal al deezen ydelen Boha, door de scharpe stralen van hare glorie, als een windige waterbel verdwijnen. Ik eenvoudige Zangeresse, die mijn blijde zegewenschen op d'aldereerste zegeklanken schorste, schafze nu by 't doorzuikerde Feestbanket, dat Hymen de groote Bruilofts-Godt zo aan- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} zienelijk heeft opgedischt. Gewisselijk niet om dit nieuw-getrouwde Paar met smaadelijke en smartelijke rijmen te hoonen, neen zeker, haare uitgeleeze puikgaaven, en onwaardeerlijke Hemeldeuchden, zijn veel te dierbaar als datze van zulke dikke dampen zouden bezwalkt en overtoogen worden. Mijn arme offerhande wil alleen door zuivre zegewenschen, waar meê zich de rijke overvloet altoos in maatschappy vereenight, aanghestooken zijn, en zo veel te feller opblaaken. Leeft lang doorluchtige zielen zo in zuivre oprechtigheit, als ongeveinsde liefde, tot dat men door de tijt, uw zilvergrijze hayren tusschen uwe Nimmerquijnende Lauwerieren ziet doorbreeken; zo zal den Hemel, die uw beide den bangen boezem doorboorden, voor deeze wisselvallige goederen, u met een onbeweeglijk Koningdom beschenken. Dit zal uw lot en loon weezen, wanneer het uurglas uwes lieve leevens zal uitgeloopen zijn. Dit is, vereenighde Zielen, meer als orakel waar, want in 't hooge Hof des Hemels staan als genadeschatten en heiltrezooren voor d'oprechte en godtvruchtighe harten nu en ten eeuwighen daghe open. 't Zy zo. H.F.Waterloos. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Slotvaers Aan de doorluchtige, en geestrijke Mejuffer, Cornelia van der Veer, Zuster der Neege Zanghgodinnen, gezeten op den Dichtbergh aan de Zoom van 't Y. GOdtvruchtige en doorschrandre Maagt, Wiens goude Fenixveder zaaght Ghy ooit zo kloeck om al d'oraklen Van 't oude en nieuwe heil-verbendt, Die daaglijx vloeyen uit Godts mont, Zo kunstigh aan elkander schaak'len? Als ghy verschijnt in 't Heilichdom, Dan zien alle oogen naar u om, Als maar de puikroos der Prinsessen. Dan wordt, en Maro, en Homeer, Door uw Turkooise Fenixveer Vereeuwight in haar wijze lessen, Uw Veer, ontvonkt door 't Pinxtervier, Strooit op het hagelwit papier Alleen geen wereltwijze spreuken; Maar ook geleerde Bijbelstof, Wel eer gedaalt uit 's Hemels Hof, Door eeuw noch tijden niet te kreuken. Oock of oock eenigh Serafijn, Langhs onzen held'ren middaghlijn, {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} In Majesteyt quam af te daalen, En my zo mildelijk beschonk; Gewisselijk, ô Maaght, ik dronk My dronken in die nuchtre straalen. Nu schat ik onzen Pegazus Zo hoogh niet als uw letterbus. Het minder moet voor 't meerder wijken. De Zon schijnt alle starren doof. Geen groter hooft-deucht als 't Geloof; Dat zal aan 't menschdom eeuwigh blijken. Godtvruchtige en doorschrandre Maaght, Die 't hooft tot aan de starren schraaght, Ik zal 't uw Veeder eeuwigh danken, Dat zy my Hoest en Cataryn, De zoon en dochter van Iupijn, Nu hooren laat in keur van klanken. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Op d'afbeelding, Van Mejuffer Cornelia van der Veer. ZO maalde Apelles handt die Fenixmaaght naar 't leeven, Wiens grooten Naam en Faam de werelt door zal zweeven, Ofschoon de blinde nijt haar in de hielen steekt, Zo zal het gantsche gilt der Dichters en Poëeten Haar onbepaalden lof met vollen monde uytmeeten; Maar die 't eerbiedighst' zwijght op 't heerlijkst van haar spreekt. UEd. Alleronderdaanighsten dienaar en leerzamen kunstgenoot, H.F. Waterloos. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnet Op de Lijk-klachte van Maria Tesselscha Visschers; Gemaakt by de Konstvoedende en Hoogdravende Juffr. Catharina Questiers. Aan hare Edele. SOetvloeyende Cireen, die met uw goude vaarsen Den Amstel davren doet, en schaatren 't Visrijk Y. Wanneer gy komt gehoost, met Sophocleese Laarsen En stort uw' traanen op 't gebeente van Mary. Die door uw' toversangh, uyt d'Eliseese Wey Gelokt; komt op der aart vervroolijkt voor uw waaren: Vermits het soet geluyt, uws overhelle snaaren Als een Euripides haar droeve doot beschrey: De galmende Echo, boost uw droeve klachten nâ. In ellik vaars uws rijm, daar doet gy Tesselschâ {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Herleven; vaar so voort doorsnuffel Tales wondren: Uw' maatgesang verschaft, het drie maal drietal stof, Dat sy op Helikon de overgoude lof, Van uw Eschylus liet, ten gorregel uyt dondren. Veer-gevlegt: Op het Houwlijk van de E. Bruydegom Do Jakobus Artopeus van Lochum En sijn E. Bruydt Juffr. Geertruyda Blank. t'Zaam verbonden binnen Embden, den 20 April Oude styl 1664. WAt zal mijn Zang-Heldin best voor een toon gaan queelen Om tot haar maat-gezang Oost Vrieslandts oor te streelen? Wiens Hooft-stadt op een tal van sterkke zuyle rust, Terwijl de sagte Vree haar zuster d'Eendragt kust: En gheeft het Swaardt in schee de rosse roest te knagen. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Wist ik wat u zou Heer Bruygom best behagen, Dat ik mijn Vaarzen schoey op Leest van 't Heydendom, Na d'algemeene sleur, of dat ik voor u kom Betone, dat mijn VEER niet in de Ovidius in zijn Matamorf. foly 144Hipokrene Is in gedoopt, waar mee 't vermaardt en groot Athene Beroemdt door Poëzy zoo vaakmaal wierdt besproeydt, Maar van een and're vogt die uyt de Heylbron vloeydt, Niet door een Ovid. fol. 145.Pegasus, maar Godes Zoon ontslooten; Doch gy die stadig komt een heylig vuur te stoten Uit uwen boezem, die gelijk den Etna blaakt, En als een Herder by de Kudde Kristi waakt, Om haar voor 't wreedt gedrogt der Wolven te behoeden, En wildt niet dat men zal op 't alderminst vermoeden, Dat Venus of haar zoon u schikte na deez Maagt; Ik weet dat zulk een drift uw inborst niet behaagt; Maar dat gy 't eeuwig licht die 't licht was eer het lichten Alleen de eer toeschrijft, dat uw verliefde schichten {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} De boezem van uw Bruydt met kuyse weder-min Ontfonkte; als gy haar uw hert, en ziel, en zin Quamt off'ren door de trouw, welk vier zy zogt te doven Met kuys en teedre schaamt, maar werdt terstondt van boven Zoo merklijk aan geroert dat gy uw doel-wit kreegh; De al verbreyd'bre Faam deez blijde maar niet sweeg, Maar greep haar Lof-bazuyn en blies langs Emdens straten 't Aanstaande huwlijx-Feest. De jeugt scheen uytgelaten, En huwden parig zaam haar stemmen aan elkaar; De schelle wederklank van dese nieuwe maar Weêrschaterden aan 't Y, met sulke harde toonen, Dat strax mijn Veder wiert genoopt haar plicht te toonen, Op 't onbesmette wit, uyt enkle maagtschappy En gulle vrindtschap; schoon gy eyst aan wederzy Een vlugge slag-Veer uyt den Virgilius Maro geboren tot Mantua.Mantuaan zijn wieken, Of van Homeer de wijst en schranderste der Grieken, {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Waardoor uw braaf geslaght en Grootvaar' Lof (Die als een Zuyl der stat, en Kerk, geeft dublen stof Om op der Burgren tong onsterfelijk te leven Gelijk een Burgermeester tot Romen in 't jaar der Stadt 691.Ciesro, die aan Rome quam te geven Door fijn seer wijse raat veel voordeel tot'er hayl) Meer luyster krijge sou, want wijsheyt is de payl Die 't naau ongrondtb're diep kan kome door te gronden. Dit wetend' hebt g'u aan geen stadt of landt gebonden, Maer zegt dien Goudt-mijn zelfs tot aan den Lely-Heer En Stuaarts heerschappy: tot dat gy nam u keer En week van 't vremdt-ghewest weer na Oost-Vrieslandts palen, Daar elk met handt-geklap u gonstig in quam halen: Terwijl de kuysheydt u zeer vriendelijk toeloeg, Die een van haare sleep tot Ega u opdroeg, In wiens gelaat de deught en schoonheydt zoo quam luystren Dat gy strax wenste dat den Hemelu wou kluystren {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Geertruyd met de bandt en schaakle van den Egt: Waar mee gy beyde zijt zoo vaste en zoo hegt Gebonde aan elkaar, dat niemant u zal scheyden. Mijn zang Veerafgemat, wenst dat u staag geleyden De zege met'er stoet in d'aangevange staat; Op dat u nimmermeer de bittre rampspoet slaat; Maar dat sy voor het swaardt van liefd' en vree moet bukken Tot dat de doodt u bey ten grave zal gaan rukken, En dit u sterflijk werdt onsterflijk aangedaan; By hem die zelver zit ver boven Zon en Maan, Daar 't Englen koor hem prijst in Zions gulde Tempel; Leeflang! en tree dan t'zaam op dien geweyden drempel. Ik tragt VEERder. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Toezang: Toon, Eerst en tweede Kersnagt. I. TErwijl hier nu de groote Hymen De deugt en kuysheyt zaam komt lymen, In 't midde van het Speelnootschap, Dat met haer 't Houwlijx-Feest inweijen, En 't Puyk van Emdens Maegde-reijen Weer-galmen op het handt-geklap. II. Zoo wil mijn Zang-Veer aan haar wensen Dat heyl en voorspoet nooyt mag slensen, Maar dat deez dag zy een begin Van reyne liefd' en waare weelden, Die zich in 't eerste paar verbeelden, Tot tegen-gift van dertle min. III. Godt komt zich zelfs op 't Feest vertoonen, En wil de Bruyt haar hooft bekroonen Met eenen Kroon, van zegen zwaar: Daar eertijts Kanaas Bruydt meê pronckte, Die kuyse kuysheyt zelfs toe lonkte Op d'heemel-zang der Englen schaar. IV. Gespeeltjes wilt haar koetswaart leijen, Terwijl de nagt-gordijne sweijen Voor 't licht van d'heldre daageraat; De deugt heeft reets haar toorts ontsteeken, {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} En schijnt u zelver aan te spreeken, Met woorden vol van hoonig-raat. V. Leeflang! leeflang! ô puyk der Joffren! Met hem die u zijn ziel komt offren Op 't autaar van getrouwe min, Tot u het noot-lot heen zal zenden, Daar nooyt de tijt haar tijdt zal enden, Maar eeuwig zijn als in 't begin. Cornelia van der Veer. In mijn Vaderlijk Amsterdam Op 't Gesang van Juffr. Catharina Questiers. APollo, gy bemindt de Konst van Zang en snaaren, Oogt na ons Amstel toe, beschout ons scheeprijk Y, Aanhoor dees Zang-heldin, zy woont u konst steets by, Stelt haar by 't Negental van uw gewijde scharen ô Zang! ô Hemelzang! wat kunt gy vreugde baaren; Dees aanghename stem maakt droeve harten bly. Kom heyl'ge mijter-schaar, kom voegt u op een Ry, {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} En vlegt een Mirte-krans om haar veelwaarde hairen. Neemt haar in u getal als zuster en vrindin, Zoo zal u Helikon veel heerlijker schijnen. Wat zal haar ende zijn, is dit maar een begin? Duykt hat'ren voor dees Zon, u Nevel moet verdwijnen. U haat is vruchtloos, en stuyft voor wint als stof, Dees maagt, is voor de komst een nieuwe roem en lof. Huwelycx-vaersen, Uytgesproken ter Bruyloft van den E. Bruydegom, de Heer Secretaris Petrus voor de Wint, En sijn E. Bruydt, Juffr. Johanna Veeris. t'Zaem verbonden den 8 January, 1664. In Amsterdam. DE Trouwgoddin die set haer Tempeldeur staegh open Om die zy door den bandt des Huwlijcx binde wil; {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Te schaeckle vast aen een met onverbreekb're knopen, 't Zy Mavors raest, en tiert, of dat hy sacht en stil Gekluystert is, met klem van stael en ysre bande: Zoo bouwt men stadt, en staet, met Huwlijcx offerhande. 't Geen aen den Bruydegom komt middaghklaer vertoonen: Die door het noodtgeval sijn Ega wierdt ontruckt. De doodt kan Keys're en Koningen onttronen: Wie isser die niet voor haer dwerse noot-lot buckt? Hy schoon dat Machomet in 't Christen-bloedt gaet baden, Vond' voor de tweedemael sijn Huwlijcx-dagh geraden. En schickte sich na 't Y, en Amstels silte stromen, Waer dat hy uyt de ry der maeghde, kiest een maeght Die door een stage drift van deughde sich laet tomen: Wie op dien grondslagh bouwt, wert altoos onderschraeght Met stercke zuyle van een Diamente zegen: Behalven wiens genot niet waerdighs wert verkregen. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy houdt sich niet te vreen met haar te mogen spreken, Maer stelt zijn zaeck in 't werk op 't beste dat hy mach, Om 't ambeeldt van'er hert te buyghen en te breken. Sy onderwerpt sich selfs haer Vaderlijck ghesagh, Die na een langh ghespreck sijn gonst hem toe komt reycken. Wie nae 't Triomf-liedt haeckt moet noit in 't ent beswijcken. Soo quam hy midler-wijl wat voor de Windt te seylen, Tot dat hy eyndelijck sijn doel-wit treffen quam, De deugt die bout haar huys op stercke en vaste stijlen. De Faem dees nieuwe maar soo haestigh niet vernam Of deed'se stracx de jeught geswint door d'ooren dringen; Wie dat niet schutbaer is wie kan haer loop bedwingen. Vrouw Juno quam terstont dit Paarvoor haar t'ontbieden, Daer s'in een Zetel sat van enckel gout doorwrocht; Sy quam blygeestigh haer den Trouringh aen te bieden, {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} En heeftse met den bandt des Huwlijcx vast verknocht, Vree, liefd', en eendracht, met de overmilde zegen, Die zijn gelijckerhandt haar boven 't hooft gestegen. En songen met het tal der nege Zanggoddinnen Een Hemels soet Muzijk, tot teken van 'er gonst. Daer sulcke wachters zijn en komt geen ramspoet binnen, Schoon 't vaeck van buyten aen op stalen muren bonst; Het zwaert van liefd', en vree en eendracht houdse buyten; Drie sleutels die de deur van zegen open sluyten. Dit Hemel-soet gesangh quam tot door kooren galmen Van Hymen, die terstont het toors-licht stack in brandt, En strooyde 't over-puyck van verse Maeghdepalmen Langhs Dis en Bruylofs-zaal, en 't çierlijck Ledekant; Waer op dat Bacchus voort quam Ganimeed te wencken, Die vaardigh staet de Wijn ter kimmen toe te schencken. Mijn veder stut uw drift, 't is hoogh genoeg gestegen, Terwij de gulde deught nu praalrijck sit ten troon. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Die kuyse kuisheit heeft tot sijn gewin verkregen, Doorvlecht, maer voor het laatst uw enkle letterkroon Met soete wensche van een vast en soete zegen, Die 't sterflijck vleesch verquickt als 't gras den Somer-regen. Wel aan vereende Twee mijn Zanggoddin moet wenden: Geen rampspoet klamp u oyt in d'Echte-staet aen boort, Op dat g' uw levensloop mooght met elkander enden In liefd' en soete vreê, die d'Hemel selfs bekoort. Tot Atrops wreede handt uw draân van een sal scheiden, En gy onsterflijk zult op 't ziele-veld gaan weiden. Ick tracht VEERder Cornelia van der Veer. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Toe-zang. Toon: Cupid' onlanghs verleen. WYl aan deez Bruyloft troon Twee Zonnen staan ten toon, Die het wigt Met een schight Quam te wonde, Als Venus en Adoon, Doch zy wiens kuysche hart Diana zelver tart, Woud' de pijl Heel subtijl Uyt gaan rucken, Maar voelde stracks de smart. Hy vloogh terstont om hoogh, Met kooker en met boogh, Voor de Windt Riep het kindt, Ghy zult pralen Mits ick uw lief bedroogh. De Minnaar voort na 't Y Daar hy door zoet gevly Haar bekoort, Die het woort Liet ontslippen. 't Geen Veer scheen was na by. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Leef langh vereende Twee! Dat liefd', en zoete vree, U geley, Na de wey Van hier boven, Uyt werelts woeste Zee. Cornelia van der Veer. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Dank-offer Aen den E.E. Achtb're Magistraat van Amsteldam. Na 't spelen van Casimier, Of Gedempte Hooghmoedt. In den Schouburgh. MEt wat voor slach van groote dankbaarheden, Zal best ons Pen verschaffen zulke reden, O Opperhoofden van het hooft der Steden! Die na waardy Van u Groot-achtbaarheên te pas nu komen? Wijl ge u ontslaat van Roer en Goude-toomen, Waar meê ghy stiert des wijde werelds stroomen, Alhier aan 't Y. Die 't Burgerlijk bestier om ons wilt staken, Neen: die slechs adem haalt, om te vermaken In Maatgezangh, die Letterliên niet smaken; Zoo is ons Dicht. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Regeerders van het achtste werelds wonder, Hoe blinkt u kennis uit, in elk byzonder! Gy ziet van 't hoogste hoogh, na 't laaghste onder; Dies stelt de plicht, Ons schreumend' maaghden hart, vol danken, ope, Omheint met zorgh, gestijft door duizent hope, Ik offer dank, Vree-Vaders van Europe, Door slecht gedicht. Catharina Questiers. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Amstelse Pallas of de geboorte van de wereltwijse maaght Juffr. Catharina Questiers. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Opdracht. DOorluchte Son, die hieraan 't Y uw glans ontvouwt; Als glimprijk Diamant, in dierbaar kroonen-gout, Vergun mijn Sangheldin, een straaltje van uw stralen, Dan sal s'uw goude lof, met goude lettren malen. Maar nu haar dat ontbreekt, soo singhtse lijkse plach, En vangt haar Maatsangh aan, op uw geboortedach. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorsangh. DE Deucht, die in het deuchtsaam harte woont, Van die mijn Sangheldin met Laure kroont, Is overgodd'lijk; want sy haar vertoont Met gulde stralen. Op dat ik die besoedel, kreuk, noch schen, O Pallas, suyver mijn onsuyvre Pen! Gun dat ik sonder smet, mijn Geest gewen Haar lof te malen. Ik kniel voor 't Marmer Praalbeelt, 't welk tot eer Van haar is opgerecht; men soekt niet meer De witte deucht, en d'onbesoedelde eer, In d'oude Templen; Want in het hart van d'Amstelse Kathrijn' Daar straalt de Deucht, als heldre Sonneschijn; Sy sit gelijk tot Pafos, Ericijn, op Elpen Dremplen: Haar rechtehandt, beklemt een goudeStaf, Die haar de kuysche Jachtgoddinne gaf, Tot Vestaas eer, en een onlijdbre straf Die d'eer bevlekken; O Priesteres leen uw verlekkert oor, Mijn Sanggoddin, singt in 't gewijde choor Uws Tempels; hoe gy heerlijk quaamt te voor Op d'Aartse plekken. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} De geboorte van Me-juffer. Catharina Questiers. DIcht by de middachlijn, is een Goddin geseten, Die door der Goden wil, het alles komt te weten Wat dat'er sal geschien: s'heeft om'er hooft een krans, Soo straalrijk, als het licht der heldre Sonneglans. Haar Kamer is omheint, met Hemelsblaeuwe wolken, En afgesondert van de aarts' en Hemelsch' volken. Haar setel is porfier: en boven in 't gewelf Daar sietmen hoe de Goon, door Tiphons schrick, hun self Herscheppen in ghediert, vermits den Godenplager Daar volgt, en in 't verschiet, hoe dat den Blixemdrager Met fijn alquetsbre schicht, hun 't stapelen belet, En onder berreghen haar 't lichaam kneust en plet: En op de wanden, die als diamanten schimm'ren, Daar sietmen het Paleys, des hoogen Hemels timm'ren {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Door d'Allergoden vaar, van eeuwicheydt geleeft; Hoe dat sijn grooten gheest, op alle wat'ren sweeft, En dach, en nacht verscheyt: en hoe dat Doris baren Vol worden met een tal van groene waater schaaren: Doe dat Jupijn ghebiedt, het water, en het landt: En hoe den Godt Neptun, met eenen Vork drietant Sijn wateren beheerscht: men siet sijn schelpenwagen, Van Dollefijnen snel, door 't silte waater jagen. Sijn grijs hayr hangt en swiert by fijne schouders neer, Sijn baart die druypt van 't nat; de felle Winterbeer Verselt hem; voor sijn Kar swemt Triton, die met blasen Den Hemel, Aart, en Zee, doet davren en verbasen. d'Aaloude Glaukus, met sijn ondervissich lijf, En de Berontes, die de kaacken strak en stijf Van 't water blasen staan, versellen hem, hunn' pruyken Sijn overlaan, met groen, en schelp' en kraal' en kruyken; {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} De Marmorstene vloer, vertoont het andre rodt, Den ouden Oceaan, die blaeu beschubde Godt, Met Nereus sijn Gemaal. Men siet de Nimphjes swemmen, En met'er nagelen, haer groene hairen kemmen. Hoe d'oude Proteus (die soo vaak het hem gevalt Verandert van natuur, en wisselt van gestalt) Van Aristeus list verstrikt wort; om t'ontvouwen. Den aart der Beijen, hoe, en waar sy sich onthouwen. En d'oorspronk haars geslacht, van waar dat dat begint, En hoe hy door sijn list ontkomt het schalke kint: Dit 's alles afgemaalt, soo heerlijk na het leven, En met de hamer van God Mulciber gedreven. Soo prachtigh is dees plaats, die voor geen Hemel swicht. Een lamp van berg Kristal, met altijt brandendt licht Verlicht de gansche zaal, daar sit sy soo vermetel, Als Iupijn in 't paleys des Hemels op sijn setel. Haar purpre goude Rok, van Pallas geborduurt {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertoont. Hoe uyt den Godt, die al wat leeft bestuurt Door Lemnos Vorsten slaan, Minerve wierdt gebooren. Haar rijke gordel, die als heldre starre glooren, En Cestus niet en wijkt, met parelen belaan, Toont in 't verschiet, hoe dat, de prachtige Diaan Endimion omhelst, in Latmus bergspelonke S' is goddelijk gedost, haar elpen-beene schonkken Met witte laarsjes, zijn ten kuyte toe bekleet, D'altelende Natuur, soo is er naam, Soo heedt Dees prachtige Goddin; haar aanschijn is bedolven In straalrijk Diamant, haar blonde hairen golven Langs d'Elpe schouders neer, haar wezen en gelaat Verout niet, maar blijft staan in een en selve staat: D'alwetende Goddin, heel gaeu in 't onder soekken En nimmermeer en rust, las in haar goude boeken Hoe dat aan 't Scheep-rijk Y, een overwijse vrouw Beswangert was door een Homeer, en baren souw' Een Sappho, die Minerv', haar luyster sou verdoven. Sy opent flux 'er zaal, en is geswint gevlogen {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Door wolken en voorby de woning van de Son, Tot dat sy sach van verr' d'aaloude Helikon, Daar Febus doen verselt was met fijn maagdereyen, Doen liet haar de Goddin ghelijk den blixem gleyen Van 't Hemelsche gewelf, dicht by de Hengstebron Voor Febus goude Throon, en sprak: ô Godt der Son En Vader van het licht, die met uw schitterstralen Verlicht de aart, en zee, en berg en bos, en dalen. Vergunme doch gehoor; opdat ik u verbrey Een saak van groot gewicht en vreucht voor al uw rey: Met is den Vorst des lichts uyt sijnen stoel geresen, En heeft aan dees Goddin eerbiedigheyt bewesen. En boog sijn glansig hooft, 't geen als den blixem straalt; En sprak vergoode Vrouw, die niet en sijt bepaalt Van wijsheyt; spreekt vry uyt en niemant sal u letten. Met dien quam Kallioop een rijke setel setten Van Mulciber gesmeet en sprak ik bid Goddin, Dat gh'uw vermaste leen, hier wat wilt rusten in. Met sette sy haar neer, en heeft haar mondt ontslooten, Waar met bevallicheen, dees reen sijn uytgevloten {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} O Soon des Dondergod, die uwen Tempel sticht Van lauter goudt, in 't drie maal ongenaakbre licht Verr' boven d'andre Goon, ik kom uw nu verrassen Met dese maar, hoe dat aen Amstels glase plassen In 't Roma van Euroop, (so is dees stad berucht) Een Juno is belaan, met soo vergooden vrucht Als 't aartrijk nooit en heeft voor dese eeuw gedragen: De gantsche werelt sal van hare wijsheyt wagen In haar soo wijde schoot. En davren by die geen, Die in haar nacht, haar dach met hunne voeten treen Tegens de hare aan. ô Wonder aller wondren! Haar goude lof die sal tot in de ooren dondren Van haar, die gants ontaart van menschlijkheit verwoet Hun handen smetten in het overdierbaar bloedt Der suygelingen, en hun wreede schichten wetten, Die sy in Vaars en Vrouws, en Moeders bloedt besmetten. De woede Arabers, ende swart gebraade Moor, En wreede Lybiaan, die sullen tot haar gloor Gelijk als Ericijn veel marmre beelden rechten. Men sal om harent wil op aarde woen en vechten. De silvre lof-trompet van d'overvlugge faam Sal met een schel geluyt haar nooit volpresen naam Doen dreunen in het oor der werelt; d'Indiaanen {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't parelrijke oost, die door geen silte tranen Of overdroef geklag verandre 't straf gelaat: Die sullen tot haar lof in 's Priesters praal gewaat De naam van dese maacht, met goude draan borduren, En vieren haar geboort' met godtgewijde vuuren; En Schaap' en kalvre slaan om t'offren op 't outaar. Mollukke, en Iapon, sullen met paarlen haar, Uyt Ganges edele vliet, en dierbaar steen beschenkken. Fortuyn die sal gereedt sich houden op haar wenkken, Om te volbrengen d'wil van d'Amstelsche Diaan. Dit 's mijn versoek, ô Godt der Artzeny, laat gaan Met my de Sanggoddins, om haar' geboort' te groeten: Waar op Apollo sprak: mijn dochters op, wy moeten Verschijnen, op den dach van dese maachts geboort. Melpomne, Callioop, Thalia maak u voort Met Erato gereedt, versnaar uw schorre luyten Ghy Clio huw uw stem aan uw gesusters fluyten. In het Arkadisch lant, by Lignons waterval, {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar opent sich een bos genaamt 't Idalisch dal Volg gadeloos gebloemt, en op de boomen dalen Uyt d'onbepaalde locht veel schelle nachtegalen. De Fenix heeft sijn nest op den Olijf gebouwt. De Cedre brallen schoon, het alderslechtste hout En zwicht geen rooselaar, geen ongediert gaat kruypen Op 't bloemtapijte velt: de mirte boomen Van Nektar, en Ambroos, in 't midden van het velt Besluiert met een stroom, daar is een throon gestelt Van 't cierlijkste gebloemt, geen felle hagel buyen, Of woede storrem windt uyt 't noorde en het zuyen Beschadigen 't gebloemt des gadelosen throons, Van Ajax, Hyacint, Narcissen, en Adoons Gevlochten; s' is bevryt voor Austers felle winden. Den soelen Sefir blaast, en ritselt in de linden Met aangename koelt'; het dauwt'er hoonichraat. Wanneer uyt Titans koets de wakkre dageraat Verrijst, soo hult s' 'er hooft daar eerst met roode roosen, Om aan 't lasuur gewelf, te prachtiger te bloosen. In 't midde van een rey van maagden sult ghy sien {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} De blonde Ceres, ende Bloemgoddinne; dien Haar hooft met roosen pruykt, van boven tot beneden Dekt een sneeuwitte rok haar hagelblankke leden. Haar boesem is ontbloot, die 't allerblankst Albast En 't verst' gevallen sneeu in witticheydt verrast: Een purpre sluyer gort haar lichaam, die van buyten Golft met een edele swier, beneen, tot op haar kuyten Gehoost in Broosen root. Haar overvlugge tret Is luchtig, sulk dat sy geen bloem, of roos verplet. Twee Maagden van'er stoet schakeren roose kranssen Van onverwelkbaar loof; daar goddelijke glanssen Uyt stralen, ghy sult haar versoekken om een Kroon, En seggen, datg' uyt last, komt van Godt Jupijns Soon, Die dit van haar versoekt, ga vlugghe Terpsichore, Brengt dan de krans ter plaats, daar Pallas wort geboore. Singt op Minervs geboort vol vreughde dit gedicht: Maar aan u ô Goddin, sijn wy op 't hoogst verplicht, {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot dankbaarheyt, kus ik uw goddelijke voeten. 'k Geheng dat niet, ô Vorst, soo sprakse, nu wy moeten, 't Is overdubbel tijt, gaan ylen naar de Stadt, Die daar verstrekken sal, Minervaas baackermat. Apollo sprak: vaar wel, en spoeyde naar den hoogen Met sijn vergulde Koets. Natuur die is gevlogen Met acht van 't Negental, langs 't overgroote swerk En d'Adriaatse Zee; die haare vloet soo sterk Tegens den Taurus spoelt, dat d'opgheworpen droppen Gestegen uyt de Zee, aen 's hemels welfsel kloppen. Sy waren nimmer stil, en vlooghen voort en voort, Daar sich de kou' vergaart, in 't altijdtvriesent Noort, En d'Ysgodt houd sijn plaats, de musen aen hun vlerken Begonnen al van verr' de keglen te bemerken Van 't nimmer dooyent ys; dies namense haar streek Ten Zuyden, daar de vloet Euphrates, door de beek Van Gylas, 't water spoelt. En over 't landt der Vrankken, Daar 't oorloog in de locht weergalmt met nare klankken {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Van daar, al sonder rust tot by de witte strandt. Toen sprak Melpomene dit 's het vervloekte lant Soo roodt van bloet geverwt, als wit van hare sanden. Dit teygeraardig volk heeft hun' verwoede handen In 's Koninghs bloedt bemorscht, en op het moort-schavot Met haar te wreeden bijl gehouwen door sijn strot. De altijt vuurge poel, schrikt voor Brittaignes wetten. Doorluchte praal-Goddin ik bidt, laat ons niet smetten Ons' witte klederen aan dit bebloet gewest, Ia self in Plutoos rijk gevreest als Iupijns pest. Op Melpomeens versoek, verlietense de stranden Van 't woeste Engelant, en streefde naar de landen Die door haar vree en rust, soo schitteren als 't goudt: In 't midde van dit landt vertoonde sich, 't aaloudt En prachtig Amsteldam. Haar hemel-hooge Torens En Temple sonder tal, die steken hare hoorens, Met schittrend' gout belaan heel moedig in de locht. Den Amstel en het Y, twee stroomen, haar bevocht, {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar voor den Tyber, en d'Egypte Nijl moet swichten. Het grimmelt 'er van volk, haar wijse rechters stichten Vergode wetten, als Vorst Numa dee te Room', Die noch tot zijn 'er eer, staan aan den Tyberstroom. Doen sprak de Praalgoddin, in 't midde van de wolken: Dit is de goude stat, die Tirus en haar volken Beschaamt in prachtigheyt, de wijse schranderheyt Heeft met 't geluk en deucht de grondtvest daar geleyt. Gins toont sich 't salighuys met haar vergulde poorten Soo heerlijk nu verciert, vermits dat de geboorte Van Pallas sal geschien, eer Febus ondergaat. Noch naeuwlijx hadt sy uyt, of siet, de Warmoes-straat Die huppelde van vreucht, ô sprak sy, dit is 't teken Dat de geboort uur naakt, doen zijn zy vlug geweken Van 's Hemels hooge trans met goddelijke zaal, En daalde in aller yl in de geboortplaats zaal, Terstont soo was de aart (als in de May) ontloken, Met bloemen 'getapeyt, Hymette geurig roken {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Met lieflijk violet, de Nacht blies uyt haar keel Een reukerige damp, als wasem van kanneel. De kuysche Iachtgoddin verwachte met verlangen Met Egle, om het kint uyt 's moeders schoot t'ontfangen: Rontom de Ledekant vloogh het gheylerckte wicht 't Geen tot sijn wapens voert, boog, kooker, pijl en schicht. Den Hemel was verheucht, 't scheen of de Aarde lachte, De Myter-Berggoddins, vol ongeduldt verwachte De salige geboort' van het doorluchtigh kint: Met sprack de moeder, tot Lucina, ick begin 't (Door en vreucht geperst) te voelen spartelbeenen. Noch nauwlijx hadt sy uyt, of't Engeltje is verscheenen. Terwijl de gantsche zaal van ondult was verwart. Vergeeft het ô Questiers, mijn pen, indiense mart, Ik ben te seer verrukt; mijn ziel wort opgetogen, Mijn Sangheldin beswijmt, haar geest is wech gevlogen. Geen Swaneschacht, hoe seer op vreuchtstof afgericht Sou 't singen naar den eysch; schoon dat ik het gedicht {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Maro had ontleent, hetgeen de Goon verheugde, 't was machteloos, om uyt te drukken dese vreugde. De gansche zaal was flux vervult met dit geluyt: Zijt welkom teder wicht! leeflang doorluchte spruvt! O driemaal kostlijk pandt! veel waarder dan de schatten, Die 't prachtig Asie in hun' ommekreis bevatten, Stoft Delos op Diaan, roemt Pafos op Er'cijn, Den Amstel is uw wieg, sy sal'er trots op zijn: Doen heeft Latonaas kroost, het wichje opgeheven, En swachtelden't in 't doek, dat van Minerf geweven, En kostlijk was gestikt, geen Zanggoddin had rust Voor dat sy 't een, voor een, met vreugde had gekust. Doen gaf Goddin Lucijn de moeder dese haven En overwaarde schat, die 't aan haar borst ging laven. Doen quam Terpsichore, ghevloghen met de krans, Soo schitterend dat het licht der heldre Sonneglans Daar voor beswalken sou; de lelien en roosen Beschaamden 't purper gloet, door haar so heerlijk bloosen: {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Lely witte Stier, met Roose Hoorens, wert Gesien op dese krans, die in een purper hert Veel wonden stoot, en quetst het hert door al te gramme En overfiere moedt; uyt 't bloet daer springen vlammen Die schichtigh letters-wijs nu loopen daar, dan hier, Soo dat men lesen kan Catharina Questier. d'Alteelende natuur, die heeft de krans genoomen, En is heel Goddelijk, tot voor de koets gekoomen. En paste 't kint de krans, Elis'beth, was bevreest; Maar strax geleek het kindt onsterfelijk van leest. De Moeder van de Min heeft voor haar Elpen wagen In 't Parele Gareel twee Swanen flux geslagen En vloog op 't heerelikst het gout gewelfsel uyt, Tot by de Ledikant; daar stont sy als een bruyt Die prachtigh is getooit, met moedernaakte leden, Een blaeuwe sluyer van 'er gordel tot beneden Omkrulde 't overschot van d' overschoonste schoon, s' Had met haer poesle handt gevat haer blonde Soon. De zaal die wiert bestrooit met Mirt', en Maagdepalmen, Waar op de Sanggodins, met haar vergode galmen {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Flux sloegen dit geluyt; vermits het Hemels licht Het had tot lof en eer van dees geboort' gedicht. Op, op, mijn Suster, kom verlaat de groene Bossen, En wilt nu voor dees' tijt geen scharpe schichten lossen Na 't overvlugge hart; kom kuysche Jachtgoddin Met Egle, uw gespeel. Begunsticht dees geboorte, Waar door het oorlog sal gejaecht zijn in de Poorte Van 't vuurge Flegeton. En ghy Alquetsbre min Daal van uw marmre Throon, of sonder boogh of schichten; Want Pallas is gebaert, om Vestaas eer te richten. Maar verwt haar leli vel met Goddelijk ghedaent'. Ghy moocht wel schoonheydt met vergoode kuysheyt mengen, Maar soo ghy uw vertast sal u den blixem sengen, Dies u van schelmerey, of haar te quetsen spaant. d'Altelende Natuur sal haar beschermster wesen, O overgoude eeuw, de Kudde niet en vreesen {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Lybiaansen Leeuw in 't spooreloose bos. De gaille Satyrs nu geen nimphjes meer beloeren: 't Is nu de selfde tijdt, als doense vreede swoeren, In schauw' van wijngaart blaan, by Evans druyve tros. De rijpe Koorenaar vergult de klavre weyen: De dartele Muscadel die gaat sijn vlerken spreijen, En klavert Hemel-hoogh in d' onbepaalde lucht: Het kopre Snoeymes is ondienstich; en het kouter Der loome Ploegh onnut, ô volken kniel voor 't Outer Van 't heylighdom, en dankt de Gooden voor dees vrucht'. d'Arbeydend' Akkerman, die sal sijn juk versachten, Geen wol behoeft geverwt; men siet de Ramme vachten In 't overgroene bos met purper gloet belaân; Het Berg root sal het Lam in 't grasen overdekken; De boomen sullen van lieflijke hoonich lekken, Uw voet betreet alreets den hoogen steyger baan. Hier waayt en blaast den wint van 't overswoele suyden; {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Klimop, Haaswortelen, Hymet, en Klavre kruyden, En lacchend' Beereklaeuw sal u de vruchtbre Aart, Als Eerstelingh, tot dank eerbiedighlijk opoffren; De Bloemgoddin die sal ontsluiten hare koffren, En u begiftigen met bloemen rijk en waart. Gy harders van het Vee, wilt u tot vreucht bereyen, Beschaduwt Bron, en Vliet met groene Lovre meyen. En plengt de Goon ter eer een kan met Geyte Room: Bemyttert hooft en kruyn met overvette Olyven, En wilt dit volgende met goude lettren schryven In alle paan, en wegh, op den Lauwrierenboom. Wat Godtheyt heeft ons aan dit kostelijk pant geholpen? (Nu ons het Orelog, by naar hadt overstolpen) Wat blinkende Comeet vertoont sich aan 't gestarnt? O 't is een wijse Maacht, uyt Godd'lijk bloet gesprooten! Die noch haar heyligh hooft sal aan de starren stooten; Haar Goddelijcke Geest in wijse Godtheydt barnt. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik sal vergoode spruyt, op harpen, cijters, velen, Uw overgoude Lof uyt 't blaeuw' gewelfsel spelen, En brommen in het oor der Vorsten uwe naam: En soo ghy na 't verloop van eeuwen komt te trouwen, Sal 't gantse Negental uw Bruyloft helpen houwen; Uw Speelnoots sullen zijn Minerve, en de faam. Ach liet mijn Godtheyt 't toe; dat ik my mocht vernedren! (Gelijk ik plag voor dees) 'k stak willig my in klederen Van eenen aartsen mensch. En schoot 't onsterflijk uyt: 'k Verliet met groot vernoegh mijn schitterende wagen, En koos met meerder vreught, als langhs het swerk te jagen, Het tintelend' ghesicht van soo een schoone Bruydt. Maar ach! Apol en mach niet met Minerve paren; Wel aan mijn ziel schep moet, 'k sal met Minerv' vergaaren: Wanneer d'onsterflijkheydt haar schrandre ziel veraart. 'k Sal op den Harpenaar van Grieken niet verslingren, {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch op de brave swier van Lyceus rappe vingren; Schoon dat sijn scharp vernuft yets Goddelijx my baart. Ghy hebt my, al te vast, ghekluystert met uw teuglen. 'k Voer als de Minnegodt pijl, kooker, boog, maar vleuglen Ontbreken my, ik ben den Soon van Godt Jupijn; Ik voer het Sonnelicht; Latona is mijn Moeder, En 't oorloogs Wapen-Godt is mijn doorluchte Broeder, Ontfanght mijn snarenspel, ô Aartse Ericijn! Terwijl dat yder noch stip luysterd' naa 'et gesangh, Soo hoordemen van verr' het rammle en 't geklangh Der wapenen; elk verbaast, wat sal sich hier vertoonen! Terstont trat in 't Salet de moedige Bellone. De Zaal die daverden, door haar soo wakkre tret, Een rijke veder bos, en glinsterent helmet Dat half geslooten was, bemaskerde haar wesen. Haar vlammende gesicht dat dee een yder vreesen, Vermits haar wesen was van vriendtschap heel ontaart. Het kristalijne schilt, en 't schitterende swaart Beklemd' haar slinke vuyst; met goudt doorboorde kleden {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Als wapenroks gewijs, bedekt' haar halve leden; s' Was gans ten strijt gerust met 't felle moortgeweer Sy schudde met 'er handt de drillend' oorlogs speer Noch root geverwt in 't bloedt van die sich heylig heten: Haar oogen branden; als twee vurige Cometen, En dreven in 'er hooft; sy naderde soo bars De gulde Ledikant, en sach langh over dwars De Minne-moeder aan. Wie heeft u hier ontbooden? (Soo borst s' in gramschap uyt) ik sweer u by de Gooden Van 't rookerige Stix, soo gy u niet verhuyst; Ik u sal voelen doen mijn oorlogs stale vuyst, De gantsche zaal wierdt bleek, elx hart van sorge schrikte, En sidderde in hun lijf van vreese niemant kikte; Maar stonden als verstomt; de kleyne Venus Soon Riep: Moeder helpt my, ach bewaar my voor Belloon! De woede Krijghsheldin is schichtigh toegesprongen, En vatte met 'er vlucht de half gestorve Jongen Van vrees; verduyvelt wicht, die met uw pijl, en boog Mijn waarde broeder quetst; het eenig werelts oog, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo sprakse, komt g' uw zaat ook in dees' voore zaeyen, Om dan te rechte tijdt uw vrucht daar af te maeyen? Neen snoode dwerg ô neen, ghy en uw snoode moer Legt lagen te vergeefs, voort eervergeten hoer, Die Mulciber uw man met hoorens soo kunt kroonen, Dat hem het aarts geslacht, en d'Hemel-lieden hoonen. Dit proefstuk van Natuur is voor uw schicht bevrijt: Dees' Aartse Pallas is den Hemel toegewijt. En sal in Vestaas choor, met altijt barnde vuuren e 't noodlot, haat, en nijdt, en uwe min verduuren, Bewaken mijn Altaar, van hier uyt mijn gesicht, Eer ik uw wapens neem, vervloekte Venus wicht, En bryselse tot gruys, seg dan, als dat Belloone Gedaen heeft, dat geen min op aarden meer sal woonen. De kleyne Godt der Min wiert door dees reen versaagt, En viel demoedigh neer voor dese Oorloghs Maacht, Die 't bloedt in d'aderen door woede gramschap ziede; En sprak: Goddin, die voor uw geselsweep doet vlieden d'Onsterfelijke Goon, en gespt het harnas aan, {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Om d'opgheblasene hunn' straf te doen ontfaan. Dat ik nu hier verschijn, met mijn doorluchte Moeder, En is niet uyt ons selfs; maar door de last uws Broeder; Die ons heeft kunt ghedaan van dese maachts geboort, Mijn Moeder nam my mee, op Febus raat, en woort. Niet om met minnevier haar jonghe borst te sengen, Maar om mijn moeders schoont' met haare schoont' te mengen. O Pallas hebben wy hier eenighsins misdaan? Wy sullen op uw woort bereet en vaardig staan Om betering te doen; Minerv' liet haar geseggen, En ging met bly gelaat haar wapentuyg afleggen Haar glinsterende pruyk met paerlen was besaeyt, Voor hare borsten was met goude draan ghenaeyt Hoe dat s' Arachne in 't borduuren heeft verwonnen, En in een dier herschept, dat stadigh heeft ghesponnen. Sy nam het jeugdig kint van 's moeders borsten 't Geen s' onversaadelijk soo vele kusjes gaf, Als by de silvre maan staan starren aan de wolken: {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} En sprak heel yverig: Juweel en schat der volkem Van 't wijt befaamt Euroop, uw wijsheyt sal soo groot Op steygen, tot ghy 't hooft tot aan 't gestarnte sloot. De grijse Helikon met haar aaloude reyen Sult gh' uyt sijn oude plaats aen d'Amstels watren vleyen. Dan sal 't aaloude Room', wel eer der wijsen School, Dees lettren snijden, op 't gewijde Kapitool: De wijsheydt van Virgiel heeft Helikon behaacht, Dies quam s' uyt 't Ooste bruysen In Latium; maar nu, doet haar een tedre Maacht Naar d'Amstel weer verhuysen, 't Gevleugelt paart, het geen fijn leven heeft begonnen Uyt 't bloedt van Medusa, quam uyt de locht geronnen Van Pindus steille top, tot in de Warmoesstraat. De Stadt raakt vol ghetier, elk roept, verraat, verraat. Een paart als 't Trooyse paart, dat daalt hier uyt de wolken De wijse Magistraat doet op 't geroep der volken Haar machtig oorloogs-volk de wapens schieen aan. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Men steekt 'er de Trompet, men sweydt het Oorlogs vaan. De holle Trommel bromt; met vijftien ysre drommen Komt twijflend Amsterdam de Warmoestraat in bommen. Wijl Pallas door den raat der dochtren van de Son Wil hebben, dat men 't kint doopt in de Hengstebron. Met komt een gast van 't huys, een van die rappe vooglen Hun seggen, hoe 'er staat voor deur een peert met vlooglen Seer seltsaam van gestalt', gesadelt en getoomt; 't Spuwt somtijts vuur en vlam, soo dat het yder schroomt. De stadt is vol gerucht, de duyvlen uyt 'er hellen, Soo roeptmen, komen ons met Trooyse paerden quellen, 't Gerecht is op de been met de bebloeyde vaan: Bellone gespt ter vlucht het glinstrendt harnas aan, En gaf Diaan het kint, met Venus te bewaren, Volgt my van achtre, met de Helikonse scharen Soo spraks' en streeft (met 't swaart van breyn en bloet begruyst, 't Geen sy vergoten hadt met haar verstaalde vuyst) Ter poorten uyt, en sprak: ô Amstelers, Minerve {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Is niet gekomen, om uw vesten te verderven. Schoon dat g' er voor u siet in 't harrenas gerust. s' Heeft nu voor dese tijdt met u de vree gekust. Ontwapent vry uw macht, en opent uwe poorten: En viert op desen dag uw suygelings geboorte, Dees Amstelse Minerf. Met toonde s' haar het kint. Doen quam een vuurge Wolk, en heeft hun al verblint, Sy stonden als verbaast, de Wolk die is verdweenen; En 't gantsche Negental sijn nu met Pallas heenen Gevloogen naar den doop; de burgeren vol vreucht Die hebben op dien dach met vuuren hun verheucht; Elk riep langh leev' Minerf, de praal van alle vrouwen: Maar onderwijle sturf de Moeder schier van rouwen Door het verliesen van soo waart en kostelijk pant. Vermits het aan 'er hart met soo een vaste bant Gebonden was, dat die onmooglijk was te breken. Sy storte uyt haar gesicht twee peekelige beeken, {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijl Pallas wiert om hoog op 't heerelijxt onthaalt. De koppen van Jupijn, wanneer hy heerlijk praalt En de geboorte-dagh van Juno viert, die waren Naar Helikon gevoert, en al des hemels scharen Verscheenen op den doop, behalleven de Nijt: De gantsche berreg was seer heerlijk getapijt Met lakenen van goudt; twee tafelen men dekten Voor heel en halve Goôn, die met hun eynden strekten Van 't een aen 't andre endt. De Schenkker van Jupijn Die mengde 't Nektar-nat met godd'lijk Ambrosijn. Men disten'er 't banket, in goud en silvre schalen. Maar om de praal des doops soo prachtig af te maalen, Gelijk hy is geschiet, en kan mijn swaaneschacht Op 't minste deel niet doen, sy is geheel versmacht; De stralen van de Goôn die doen mijn inkt verdroogen, 'k En kan niet langer sien; soo schemeren mijn oogen: Omtrent de Hengstebron stondt een verheven troon Gewrocht van dierbaar gout, die d'Oppergodt der Goôn {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Was toegewijdt, verhoogt met twalef marmre trappen, Waar op men tot den throon en setel-plaats kost stappen: Twee goude Cherubijns bevleugheld' elcke trap, En boven op 't verdek stondt Fama, die sich schrap Gestelt hadt, om met kracht haar Loftrompet te steken. Van boven tot beneen hing een vergulde deken Heel heerelijckghestikt, en met de naalt ghewrocht. Doen wierdt den donder-Godt, met sijn gemaal gebrocht Door Febus en Diaan, op dien verheven setel Ter zijden van den stoel stont Mavors heel vermetel Met Pallas aan sijn zy, in 't harrenas gegort. Heel achter in een hoeck stondt Mulciber en mord' Om sijn verachte plaats; Merkuur den Godt der talen Stont achter Godt Jupijn, en Ceres die de dalen Vergult met Coorenaar, met Iris was verselt. Beneen aan Iupijns voet, daar was een throon gestelt Van flonkkerent Amathist; daar was Diaan geseten; Haar Tabbaart was bestrooit met starren en kometen. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} De blonde Cypria stont aan haar rechte hant, Aan d'andre sy haar soon; die 't overkostelijk pant Van Terpsichoor gehaalt uyt d'Idalische tuynen Droegh op een goude stok, met sloegen vier basuynen Een Goddelijk geluyt; doen quam de Godt des licht, Die in sijn armen droeg het overwaarde wicht: Sijn mantel was van gout, daar 't hemelsche gestarrent Met al haar tekenen heel flonkkerent in barrent. De schitterende kroon, bemytterde sijn hooft, Die d'aller Goden glans door haar gestraal verdooft; De Lier hing op fijn sy, die overlieflijk galmde, De Hipekreense bron door 't dragen soetjes kalmde, En dansten op, en neer; vier Gooden van Neptuyn Die torsten voor Apol dit water op hun kruyn'. Apollo heeft het kint de Creetse Godt gegeven, Die met verwondring sach, hoe't tedre wicht kon leven, Daar hy in volle gloor met synen blixem sat. Terstont nam Juno 't kint; en droeg het naar het badt, 't Geen voor Diana stont, en gaf het Ericyne {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Die door Diaans gebodt het doopte Katharijne: Terstont verhief sich op den bergh en in de lucht Van veelerley gespeel een Goddelijk gerucht, De Satyrs op het velt, die huppelden en dansten. Een yder van de Goon het jeuchdig kint bekransten, En gaven 't naar hunn' macht van hare wetenschap, Dees jonge Pallas wierdt begroet met handtgeklap, En alle heyl gegont: de aarde blies vioolen En balsem uyt haar keel; doen heeft Jupijn bevoolen, Dees tedre Sappho weer te brenghen in 'er stadt; Diana hadt de last; die naeuw de weet en hadt, Ofdee (wijl dat de Goon weer naar den Hemel klommen) Haar witte paerden uyt de vette weyde kommen. En sloegse in 't gareel; en daalde met 'er vaart Van 't hemelsche Palleys beneden op der Aart, Daar s' u uw moeder gaf, eer Titon sloot sijn poorten. Soo overheerlijk was de dagh van u geboorte: Nu sien w' uw Godd'lijk beelt in volle pracht en gloor, O Goddelijke Maacht, die uwen blixem door Het wolkgewelfsel schiet, ik leg soo diep versonkken {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} In eygewaan, als gy de harten doet ontfonkken: 't Welk tuyght de Warmoestraet, die stadig staat en brant, Schoon dat de Noorder Vorst de watren schept tot lant: Natuur heeft u, en my, wel in een maant gebooren. Maar ach! van uwe jeucht so waart ghy uytverkooren By 't schrandere geslacht op d'oude Helikon; Gy sooght Eratoos borst, en in de Hengstebron Sijt gy van hun gedoopt. En soo ghy komt te trouwen Sal 't gantsche negental uw bruyloft helpen houwen. Mijn veder is verstomt, daar d'uwe is gesplitst: Mijn geest is afgerent, daar d'uwe is gespitst. O Parel van Euroop, mocht ik uw schacht ontleenen! 'k Songh uw doorluchte lof, soo galmrijk, dat de steenen Opsprongen naar mijn maat; want door uw schelgesangk Soo lokt gy het gediert te luystren naer u klank. Laest doen ik met mijn dicht wou Tesselscha beweenen, En soo ik dichtend' was so is voor my verscheenen Des Amstels Watergodt, 'k riep: Goôn wilt my behoên! Sijn hooft dat was bekranst met liese, mos, en groen. 't Gesicht stont diep in 't hooft; sijn lange magre beenen {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Die staken vreeselijk door sijne kaken heenen. Hy liet met elke tré een natte watervlak. En met een schorre keel, en heessche stem, soo sprak Hy my op 't strafste aan: verwaande met uw dichten Meend' gy Maryaas lof, en roem weer op te richten! Ghy zijt geheel verdoolt; vermits een tedre maagt (Die 't Lauër van Apoll' voor alle dichters draagt) Uw traagheyt heeft verrast. Alleenigh door haar dichten Kan sy de goude lof van Roemers kint oprichten. Uyt hadt fy, en verdween: ik stont gelijk bedwelmt, Tot dat gy door uw sangh mijn dufheyt hebt onthelmt. Doen vatte ik eerst de spreuk, en wijse profeçye, Die hy my hadt voorseyt van u en van Marye. Gelukkig Amsterdam! haar Wiegh en Bakermat! Steeckt vry uw hoorens op, en stoft op dese schat Vry meer als op uw praal, sticht haar vergode templen, En slaet 'er beelt in gout met uytgesnede stemplen: Vermits s'uw lof verheft tot s'hemels guldeaspunt. Heeft Mantua Virgiel op penningen gemunt En Chios haar Homeer: Waarom sout gy'er wijken {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} In dees vergoode lof, Room' dee d'ontstelde lijken Noch vorstelijke eer; soud gy terwijlse leeft, En met een Sonne-kroon tot het ghestarnte streeft, Haar niet eerbiedelijk ten eeren troon verheffen? Wanneer mijn Sanggoddin haar wijsheyt gaat beseffen, Dan staatse als verstomt. Sy heeft u nu ontvouwt, Hoe gy 'er Godd'lijk beelt in dierbaer kroonen gout Soud overheerelijk trots Parthenope dryven. Mijn Sangheldin heeft lust dees dach noch meer te schryven. Nu is na het verloop der rijen weer de tijt Verscheenen, nu mijn Lier vang aan, dan of de Nijt Met lasterlijk geblaas uw toeleg poogt te stutten, Soo vaart gy echter voort, maar val niet in de putten. Die d'afgonst stadigh graaft, op dat gy niet besmet Haar onbesoedeld' eer. O groote Vorst! die met Uw overvreesbre vuyst wierp van Tarpejas heuvlen Het alversengent vuur; doen ghy de Reus dee sneuvlen, Die ghy van Taurus kruyn tot in den Tarter stiet. O Creetse Godt der Goon, Weerstreeft mijn toeleg niet, {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wilt mijn swakke leen dees swaarte helpen dragen. Ay Timberse Apol stut uw vergulde wagen In 't midden van 'er vaart; op dat ik mijn ghedicht Voltrekken mach, eer ghy verbergt uw helder licht. Wat mart mijn duffe geest! mijn penn' begint te stronklen, Als ik mijn oogen sla op heldere karbonklen, Die my verlichten in het naarste van de nacht. Schep moedt mijn ziel, maar ach waar sal mijn swaneschacht Uw overgoude lof, en groote naam beginnen? Hoe spartelbeent mijn geest! hoe dwalen mijne sinnen! Al lang genoeg gemart, klim op dees hoge brug. O Groote Gooden rukt de eeuwen weer te rug! Waar in den Mantuaan soo heerlijk heeft ghesongen, Begraasde weyen en kristalle watersprongen U neem ik tot getuyg; dat Maroos heldenlier Niet singen sou; hoe dat het Griexsche oorlogsvier Het hoge Pergamum en 't grijse Ilium sloopte, En hoe dat Pyrrhus 't swaart in Priaams bloede doopte, En 't blancke harrenas besmette met sijn bloet; Noch hoe dat Dido (door mins weyffeling verwoet) {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar selven dooden, en op 't hooge Altaar verbranden, Doen Venus waarde soon vloodt van Carthagoos stranden. Daar sy sou singen van uw overgroote geest. Schep moet mijn Sang goddin, singt van haar suyvre leest En Godlijk wesen, 't geen bematigt heeft drie deugden. De eer, de kuysheyt, schaamt drie speelnoots, haar verheugden, Toens in de ommekreits van uwe lichaam traen. O onnavolgbre maacht, gy steygert naar de raen. Van Febus Renkaros, op Caukaas steyle rotsen, Daar fingense uw lof; de schelle galmen botsen In het Cumaanse hol met hondert stemmen na, O tweede Pallas, vol van wijsheyt sonder ga, Gy streeft met uw gesang op Pindus steyle toppen, En daar de vloet des Nyls, Euphrates doet verkroppen Door seven keelen, is in marmor, en Porfier Uw naam gehouden; maar uw wijsheyt doet ons hier Verstommen. O ghy treet in overoude laarsen Op 't Amstels Treurtoneel, en gallemt met uw vaarsen, Gelijk te Chios plach plach te donderen Homeer. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan streeft gy tot 't gestarnt, dan daalt uw Fenix-veer Na d'afgront, die bewoont is van d'ontzielde lijken; En weet het Lauwre lof van Maroos hooft te strijken. Dan singt gy van 't gestalt des menschen, hoe natuur Den eene in overvloedt begaeft, en ach hoe suur Een andre in de kreits des Aartrijcx om moet sweven. Dan wort uw geest weer van een Godtheyt her gedreven. Dat gy ons 't Hemels werk in volle gloor ontvout. Dan singtge van Jupijn: dan van het overout Geslacht sijns Vaders, en de afkomst van sijn telgen; En hoe Saturnus balg sijn kindren ging verswelgen: De Poësy alleen beheerscht niet uw gemoet, Maar 't schijnt, gy van uw jeucht gestaag zijt opgevoet Aan Pallas borsten; die u staag scharpsinnig leerde, Hoe datmen een Feston op 't çierelijxst schakeerde: Maar neen uw werk verdooft 't schakeersel van 'er hant. Dies Pallas overtuyght (wel wetend' datse schant {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalen sou, indiens uw Konsten wou braveren,) Heeft liever noch ter sluyk van uw vernuft te leeren. O gadeloose maacht, die in uw boesem sluyt Soo goddelijkken gheest, ghy munt in alles uyt; En doet het aartsch geslacht verbasen en verwondren: Gelijk wanneer't Jupijn doet blixemen en donderen. En als Eool verwoedt met winden tiert en raast, Die hy staagh vruchteloos op steille rotsen kaast. De gollevende swier van uwe blonde hayren Die kronklen, als een zee, wiens swallepende baaren Nu steygren hoog dan laag tot aan het barre strant, Daar sy'er krul verliest: gheen glans van diamant Mach by het schitterend licht van uwe oogen haalen: O lely-kaken, die de Goon uyt 's Hemels salen Komt lokken; ik besterf als ick uw purper sie, Gun groote Godt Jupijn, dat 'k in een Honigbie Hervorm; ik sou 't Ambroos van haare lipjes lekken. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} My dunkt dat ik veraar! ik schijn alreets te trekken Ghestremde Nectar van Cathrinas purpre mont. O slimme Honigdief! (soo roeptse) wegh! ghy wont My met uw bitse tong! maar ik geheel verovert Blijf hangen aan 'er mont als in een knip betovert. Wel hoe mijn Sanggoddin ghy streeft weer buyten 't spoor! Betoom uw losse tong, hoe! schaamt ghy u niet voor Dees Amstelsche Minerv soo wufte reên te uyten? Gewis sy sal u voorts uyt hare gunsten sluyten. Vergeeft het kuysche maacht mijn vierge Sanggoddin, Heeft sy u yets misdaan, de ongheveynsde min En susterlijke liefd' die sy u draegt, en konnen Door veynse of bedrog van schalkheyt sijn verwonnen. Haar inborst is oprecht; dies uyterts' ongeveinst, Al wat s' in diepst haars hartsghestadigh overpeynst. Sy wandelt in het licht, en vreest de duystre putten. Hoewel de nijdige Nijdt met listen poocht te stutten {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar onvervalste min: en drijft 'er in het spoor 't Geen niemant en betreet, daar sy 'er traanen voor Den Hemel stort; en roept de Gooden tot getuygen, Hoe swaarlijk het haar valt met soo een juk te buygen Voor 't noodlots wreet outaar. Ik troost haar, soo ik kon; Het nevelige swerk ontgloort de heldre Son Wel voor een tijt, maar niet voor eeuwig. En de tijen Verandren van saisoen, of nu d'ellend komt stryen; Sy wort ten lesten door stantvastigheydt verjaagt. Al 't geen mijn Sangster spelt dat weet gy Wijse maagt; Gy draagt nu op uw hooft de Delfische Laurieren, Maar Febus sal uw hooft met Sonnegoudt verçieren. En uw als Priesteres in het geweyde choor Van 't splitsige Parnas doen sitten; daar ghy voor De Sanggoddinnen sult verschaffen nieuwe stoffen; Minerve heeft uw beelt (gelijk gy leeft) getroffen Op d'Hemelhooge Olimp gehangen tot çieraat; Daar onder op't Panneel met goude lettren staat: {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier siet ghy d'Edele schets, van 't proefstuk der Katrijnen; Maakt u haar schets bedwelmt? hoe zijt ghy soo bedeest? Slaat d'oogen naar de aart, daar sal s' u self verschijnen Met een volmaakte, en weergadeloose leest. Alleen het aarts geslacht niet om uw deucht u minnen, Maar d'Oppergodt Jupijn, die heeft op u sijn sinnen Gestelt, maar niet gelijk hy plach in krielle lust. Neen, uw bescheydentheydt is machtig dat sy blust In een verliefde ziel ,die heygt naar dartle tochten, Een vier als Etnaas vier. Alcides die bevochten De dwingelanden heeft, en Cerbrus uyt den brant Van Achron haalde, wiert door uw gelaat vermant. Om naar uw kuysche wil sijn wille willig willen. Heeft Romulus gheschrey de Leeuwen kunnen stillen: Wat soudt ghy door uw schoont en wijsheydt niet al doen! O rijk gelettert breyn! die als een herfst saisoen Beladen is met Ooft, zijt swanger van geleertheyt. In mijn te swakke geest is wel een groot begeertheyt {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Te vollegen uw tret, gelijk een mensch niet door Het vlammend vier kan gaan, soo kan men u op 't spoor Niet volgen; wie kan gaan door Doris diepe baaren? Wie kan door 't wollek kleedt van d'aart ten Hemel vaaren? Soo onnaspoorlijk sijn uw wegen want uw geest Streeft driftig door de lucht veel rapper, als het beest Dat Jupiter beschryt, wanneer hy uyt den hoogen Werpt Thiphons donder kloot, de bogjes, die uw oogen Omringen, leent de min van uw gesicht ter sluyk, Uw hair verstrekt sijn pees, wanneer hy 't keurigst puyk Der jonge Maachden wont; waar vind men uws gelijkken, Doorluchte Maagt (songh laast Minerv) en in wat wijken Der Werelt heeft natuur soo 'n schepsel voortgebracht? Van daar Apoll' verrijst, tot daar de donkre nacht Haar woonplaats houdt, en is, ô parel van de maachden, Niet een die u gelijkt. So gh' in de bossen jaagde Met een Kretenserboog en Getulisen schicht, Wat soumen seggen? daar 's de suster van het licht {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Des werelts; en wanneer als ghy u woudt vertoonen Met Helm, en Schilt, en Swaert, dan waart ghy als Bellone. Maar soo de blinde Godt uw eens tot minne port, En gy in 't witte kleet met Cestus uw omgort, Sou d'oorloogs Godt u voor sijn quixe Venus kiesen. ô Wereltwijse Maagt, ghy doet Apoll' verliesen Sijn voorgenome weg, hy doolt langs 't groote swerk. De groote Juba pleyt voor Themis in haar Kerk, En wil uw groote ziel een marmre Altaar bouwen, En 's jaarlijx met triumph uw groote Jaardach houwen. In 't Oost recht Peru u een beelt van louter gout: Hun heylge Tempeldienst van outs her toevertrouwt Van het Mosaise volck, bekleden nu Japonnen, Vermits 't Mosaisch geslacht uw beeldt geen Offer gonnen, d'Aloude driftigheydt heeft haar te seer verrukt, Hun yver dult niet, dat men in uw godtsdienst krukt, Noch weyflend voortreet, maar met vuurige gebeden {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} U yvrig dienen. Sla ik d'oogen op de Meden. En 't Persiaansche Rijk, daar sit ghy in 't gewelf Van marmre Tempels; op een Jaspes Throon met elf Porfiere trappen van der aarden op verheven; O Hemel-wijse Maacht! die uw godtsaligle leven. Beschrijven sou ontbrak veel eerder int dan stof: Mijn Sanggodin die weyt in uw doorluchtig Hof, En wort verlekkert door de herelijke vruchten, Die sy daar keurig plukt, maar ach sy loost staag suchten, En stort er tranen in de overklare vliet, Die met'er wufte swaey haar dartle stroompjes schiet Langs d'Else takjes, om dat s' op haar schorre snaren Niet naar den eysch en singt uw goude lof; ach baaren Die eertijts luysterd' na den Thracen harpenaar (Wanneer hy door fijn sangh en schelle Vedel snaar Uw loop dee stutten) wilt mijn swier ook gunstig wesen. En ghy gepluymt gediert, komt helpt me, wilt niet vreesen, Dat ik u kippen sal, neen. Niemandt sal mijn sangk Nu stooren, het gerucht of 't overgroot gheklank {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Cesars heyrkracht, of al het gespook van ondre. 'k Vier nu een jaargety, en sing met vreucht de wondre Van Catharijns geboort, soo klaagt mijn Sanggoddin. Den avont valt; 't is tijt; de kleyne God der min Die nodigt u ten feest, laat nu de roemers swieren Langs mirte tafelen, siet Evoe komt vieren (Bemijtert met een krans van groene wijngaart blaan) Uw Jaardach; siet hy vat de grootste roemer aan, Die hy tot uwer heyl (ten kimme vol geschoncken) Slorpt gratig in sijn balg, siet, siet, den Godt wort dronken, Hy strompelt; stut hem doch, hy valt, hy valt, wijk, wijk. Dit songh mijn Sanggoddin; doen grooten Frederijk Seeghaftig had gestreen, en Ianus koopre poorten Sloot in het stale slot, en op uw weergeboorte Een heyrbaan tot 't gestarnt gericht had van der aart. O salige geboort die soo een trouwdag baart! {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaardicht. 't GEboorte-Iaar dat Is nV weer verschenen, Waar In dat ghY, ô PaLLas! sijt gebaart; Myn SanggoddIn schYnt op dees dach veraart, Vermits sy nV vergat haar droevig weenen. Indien zY heeft besoedelt uwe lof, Denkt dat de druk noch In haar boesem sucht. Doorluchte Maacht, aY veegt die vlakken of, En jaacht 'er hoop, niet door de yd'lelucht. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Letter-gerecht, Opgedist ter Bruyloft van d'E. Bruydegom, Monsr. Abraham van Esterwege, En zijn Deugtrijke Bruyt Juffr. Judith de Wolff. 't Zaam verbonden in den Echt, den derden Iuny 1664. In Amsterdam. WIe zal de Hey'-Trompet voor d'Huwlijx-tempel blazen, Wijl Mars door d'Oorlogs-trom heel Duytslandt komt verbazen, En spant met Atropos en Vrouw Bellona aan, Om d'Amstel-Stadt aan 't Y, wiens lof tot aan de Maan, En tintel-Sterren klimt, door Pest en Oorlogsvonkken, t'Ontrukken al haar gloor, en zoo de Graf-spelonkken Met spijs te vullen voor 't onreyn en vuyl gewormt? Riep zy; die met gewelt het Koor des Doodts bestormt; Om 't Mensdom door de Min en d'Echt knoop te behouden. De weergalm die meest woont in Bos en nare Wouden, Vervulde mijn gehoor, en dreef met yver aan {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn zanghelddin, die 't best en veylichste der paan Na spoorden om de Wolf op vaste Esterwegen, t'Ontmoeten met ghesangh vol geurbre Hemelzegen, Waneer zy na het Koor van d'Huwlijx Tempel treen; Maar ziet de Trouw-Goddin, en Doodt, die t'zamestreen, Elk om hun errefregt op 't vlijtichst voor te planten, Weêr hielde strax mijn wil, en streên van beyde kanten, Zoo heftigh dat het klonk in 't oor van 't Negen-tal; De Doodt, ô bly triomph! gaf zulk een naar geschal, Daar elk wie 't hoort daar uyt haar neerlaagh kon bespeuren, De Zusters gaan gelijk haar dankbre tonen neuren, Om dat de hooghmoet was in 't snoot gedrogt gedempt. De Kuysheydt die de twist, hoe wonder en hoe vremdt, Aanschoude, loeger om. De Trouw die triomfeerden, En riep: Soo ik de standt van 't menschdom niet beweerden, Met wapens van den Echt, men zag het haast te grondt. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nijdt die haren keel en Godt-vergheete mondt, Op sperde wierdt in 't Hol by twist en ramp gekluysterdt, Terwijl Iupijns Gemaal Cipres in d'oore luysterdt: Gaat Zoon, en schiet de Wolf een scherpe schigt in 't Hert, Op dat het noodtlot door de tijt gëendigt wert. Hy vloogh, ter Tempel uyt, na Gysbrechts vaste wallen, Alwaar de Kuysheydt zat op heuren Troon te brallen, Wiens liefste Kroost hy strax den Boezem heeft doorwondt, Tot heyl voor Abraham; die, om het Trou Verbondt, Zoo veelmaal had' gesmeekt, en jammerlijk gebeden. Daar werdt de tijdt vervult, schoon 't Iawoort wiert bestreden, Met droef en bitter Neen, De Faam riep luytkeels uyt, De Deugt en Kuysheydt saam voor Bruydegom en Bruydt. Waar op de Trou-Karos haar Tempelwaart gingh voeren, En Hymen stroyden 'tGroen langhs Esterwegh en vloeren, En stak de Fakkels aan tot toestel voor het Feest. Zoo lukt het altoos wel die op een deughbren leest {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn min en ooghmerk schoeyt. Schoon dat ik nu vereenden, Een vlugge Slagh-Veer van den Mantuaan ontleenden, 'k Souw mijn genegen Hert in wense niet voldoen; Doch echter Abram leef gelukkig in uw doen! En leydt langs d'Esterwegh van Liefden uw Beminden, Soo zult gy d'over-vloedt, en zeegen wis verbinden, Om als een starke Schans t'omheynen al uw werk, Tot dat den Ouderdom u beyd'in 't vreugtbre perk. Op 't eeuwig Ziele-Veldt, onsterflijk zal doen leven, Wanneer de Doodt u zal de laatste snak doen geven. Vaar-wel, noch eens, Vaar-wel; en kamp om d'hoogste eer, Die gy be-erven zult in 't rustbre Hemels Veer, Ik tragt VEERder. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Toezangh. Toon: Repikaban, Of Hipolite. ZIet de Zegen Uyt d'hooge Hemel-zaal, Terwijl de Deugt met Kuyshevt zit ten praal; En Ganimedes in de Nekter-schaal, Zoo mildlijk komt te schenkken, En drenkken. De frisse Jeugt, om elk op Phebus Lier, Haar Maatgezangen, Na 't langh verlangen, Zaam te quelen hier. 2. Vreest geen rampen, Geen onheyl ons genaakt; De Wolf aan d'Esterwegh die staat en waakt, Schoon 't Oorlogs-vuur vast hevigh brandt en blaakt, Wy sluyten het hier buyten, En fluyten Op Glase-glas gevult met Nektar-wijn; Geen Krijghs Trompetten, Maar Huwlijx Wetten Hier gelden in schijn. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Wenst langh leven Aan 't Nieuw verbonde Paar, Dat d'overvloedt en milde zegen haar Voor tijdigh quaat en bit're ramp bewaar, Tot zy het Padt betrede, In Vrede, Van alle vlees, na hoogen Ouderdom, Daar d'Heyli'ge Kooren Zig laten hooren Altoos om en om. Cornelia van der Veer. Op een feston van Schulpen ende Zeehoornen gemaakt by de Geestige Juffer Catharina Questiers. HIer toont de Kunst haar proef, ay! sie dees vreemde schulpen Soo aardig:geschakeert, dat door een Vrouwenhant Het doove Zee-gewas vertoont ons bloem' en tulpen. Ghy hebt, ô wijze maaght, een goddelijk verstant. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Huwelyx vaarzen, Uytgesproken ter Feest van de E. Bruydegom Bastiaan van Gelder, En sijn Deughtrijcke Bruydt Catharina t'Wart. 't Zaam verbonden in Amsterdam, den 8 Juny, 1664. GEen stadt of landt-plaegh kan de trou haer voortgangh stuyten; Zy steeckt haer gulde kruyn door nevel en door damp; Schoon Atrops wreede handt Vrouw Junoos koor wil sluyten; En komt in Amsteldam de liefbre levenslamp Van oudt, en jong, doot kracht van 't pest-vuur uyt te doven; Zy drijft als d'Arke Noô in alle ramspoedt boven. 't Geen aan van Gelder hier komt middag klaer vertoonen, Die van de zuyvre liefd' werdt met een pijl doorwondt, 't Geen hy stracx moed'loos gingh aen Catharyn vertoonen; En smeekten om een kus, en 't eeuwig trouverbondt {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot beetringh van zijn smert voor d'Hemel op te rechten; Zoo houdt den menschdom stant door kuysche Huwlijcx-echten. Dogh zy van koelen aardt en acht niet op zijn smeeken, Maer sluyt haer ooren toe, en blijft gelijck een steen, Schoon hy zich vlijticht om haer harde hert te breken, Voor 't ziel-verlanghend Ja ontfanght hy 't bitte Neen; 't Geen hem een tweede wondt komt in den boezem graven; Wie liefdens goudtmijn zoeckt moet staeg met arbeydt slaven. Hy van de Min op 't nieuw weer moedigh aangedreven (Die haar een scherpe schight geschoten had in 't hert) Gaat op het spoedighst weer na Catharyna streven, Die in haer boesem voelt de weer-pijn van de smert; En als een verse roos van schaemt begon te blosen; De liefd' ondooyt het hert hoe sterck en vast bevrosen. Hy komt zijn rechter handt terstont haer toe te reycken; {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy laet het lieve Ja ontsnappen uyt haer mont. Wie overwinnen wil moet noyt door ramp bezwijcken. Een smaeckelose dranck maeckt vaack het hert gezont. De min die gaet haer voort na d'Huwlijcx-tempel leyden, Terwijl de Faem aen 't Y deez nieuwe maer verbreyden: Wel aan, vereende Twee, die door d'onbreeckbre banden Van d'Hemel zijt verknocht in onbesmette trouw; Noyt moet er droevigh leet of bittre rampspoet stranden Op d'oever van uw huys; Maar dat ghy staagh beschouw Een milden overvloedt, en nooyt afwijkbre zegen; Want waar die buyten staat daar gaat het alles tegen. Bandt staagh de tweedracht uyt, en huwt de zuyvre liefde Aen deugtbre Huyssorgh; met een altoos wakent oogh; Op dat den Hemel (dieze gonstighlijck door griefde In 't herte van u Twee) de glory-kroon om hoogh {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Onsterflijck aen u schenck in aller templen tempel, Waar 't eeuwigh al zijn volck verwelkomt op den drempel. Ik tragt VEERder Cornelia van der Veer. Aan Juffr. Catharina Questiers Op haar zin-spreuk, Ik min mijn Vryheydt. ROemt doch U vryheydt niet te zijn een vrye Schat. Wat vryheyt ginck van U die noch sijn vryheyt hadt? U vryheydt veel gevrijt daar vrijheydt nae komt draven; Daer maeck U vryheyt staegh die vryheydt vrye slaven. Is dan u vryheyt vry? neen soetste vryheyt leeft; Als vryheydt werdt gevrijt? men vryheyt over geeft. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdiende lauren Voor den Welgeleerden Heer, M.G. Doen hy met lof het ongelijck en Lasterdicht beredenkavelt, ende voor de Gerechtigheyt geredeneert hebbende, der beyden Rechten Doctor verklaart wiert, in Leyden den 28 Septemb. Anno 1661. Door den Wijtberoemden ende Hooch-geleerden Heer, Mijn Heer Adriaen Beeckerts van Thienen Der beyden Rechten Doctor en Professor. MYn zangh-Godin rek u vergoode Snaar Op hooger toon, wy sullen nu niet singen Van Tamarind, of andre lage dingen, Maar van een krans, die God Apolloos haar Altijt verciert, ter liefde van die Schoone, Die sijne min ontvluchte soo bevreest; Verlicht mijn breyn met ongemeene geest, Om dit vernuft met Lauren te bekroonen: Dat soo met Lof die van Gerechtigheydt Verhief, en Haar weer op de aardt deê daalen van d'hoge Olymp, daar Sy met effe schaalen {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter Rechtbanck sat van d'Opper-Majesteyt. Nu hoeft geen vrees party te doen verschrikken, Dat men hem 't Recht ontwringhen sal door gunst, Of door een haat doen draeyen naer de kunst, Dat recht, en trou, en liefde breekt aan sticken; Nu Themis sit ter Vierschaar op der aard, En dat de waarst' van al haar braave Soonen Het ongelijck, en lasterdicht komt toonen, En wat voor straf, die sulcx bedrijft, is waart. Vaar voort, ô Soon van sulk een braave Moeder! In liefd' tot deugt, en tot rechtvaardigheyt: Sy gun u tongh, wen ghy haar wet bepleyt Welspreeckentheyt en wijsheyt tot u Hoeder: Soo moet de Faam u lof aan 't starrendak Verheffen, dat de weerklank haer komt spreyen Door 't weerelts ront; soo moet men u geleyen Ten hoogen Throon; noyt krijgh u deught een krak. Astraea wil u kruyn soo dicht bevlechten Met Lauren, dat geen blixemende nijdt U quetsen kan, noch 't slijten van de tijdt Oyt op u deught of groote naam sal hechten. Amsterdam. C. Questiers. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Juffrouw Catharina Questiers. EEn pot-loot gaeft ghy my, daer mee ick heb geschreven, Maer dit begaeftste Maecht, kan werden uytgewreven. Doch weet, dat uwe Naem gedruckt is in mijn hert, Daer uyt door tijden-slijt sy noyt ghewreven wert. Henrick Bruno. Lyk-zang, Over de haastige, doch godtzalige, doodt, van den godtvruchtigen Poeët, Krankbezoeker, en Voorzanger, Mijn welgeminde Vriendt Hendrik Waterloos, Ontslapen den 26 Junij, 1664, in zijn geboorte-stadt Amsterdam. MYn Zang-veer die onlangs met yver wiert gedreven, Om al de roem van 't Y Te schaaklen aan een ry, Heeft door het nootgeval een Lijkzang aengeheven. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet om de brakke vloed van tranen uyt te gieten, Om Graaf, of Otto meer, Of Menso, die het Veer Des hemels nu betreên, uyt landt en kerkverdrieten. O neen! 'tis lang genoegh om dese drie gekreeten; Wijl 'r snel gevlerkte quaat, De liefbre levens draat Van mijn roemwaarde vriend aan stukken heeft gereeten; Mijn vriendt, die aan Godts Kerk een steun-pilaar verstrekten, En laafden uyt de Bron Van d'eeuwighschijnbre Zon, Ja zelfs de minste vonk van ware deugt opwekten. Mijn vriendt, die 't Haleluy' zoo moedigh op quam zingen Voor d' Amsterdamse schaar, Als Godes Harpenaar, Dat zelfs den weergalm moest door d'hemeltransen dringen. Die is het, die de dagh van maandagh toe quam voeren Het quaat, dat in de nacht De mensch vaak onverwaght Ten boezem insluypt, om de levensdraadt t'ontsnoeren. Waar door hy daatlijk zich op 't zwanedons moest strekken. Terwijl die felle brandt {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn hart, en ingewandt Benarden om en om, met pijnelijke trekken. 't Gerucht in alleryl zich Tempelwaart ging spoeden; Elk werpt zich voor de troon, Van Godts wellieve Zoon, En offert wierook van gebeên om hem te hoeden. Maar leyder ach! vergeefs: 't vergif begon te wercken, Waar meê de snode pijl Geschooten in der yl Zoo vuyl bestreeken was, tot smart voor Christus kerken. Geen dierbre Artzeny kon 't bange hert verquikken. Dat Godt-geweyde breyn, Scheen in dit jammerpleyn Door smert gevoelendt wee van d' eerste uur te stikken, En quam het droefgezicht op zijnen Ega wenden En sprak: mijn Betgenoodt Houd moedt; schoon my de doodt Een van 'er pijlen schenkt die 's levens loopbaan enden. Gy weet hoe ik mijn plicht en zorgh heb waargenomen, Ontrent mijn huysgezin; En kerkendienst niet min; Vaar wel nu met mijn kroost! ik treed' het pat der vromen. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit spreeckend' quam allengs de laaste dootsnik naderen; Hy scheydt ter loopbaan uyt En wenst ook Christus Bruydt, Een stage voorsorgh voor den Vader aller Vaderen. Daar lagh dien Maro toen, die met zijn maatgezangen. En heyl'ge Poëzy De Koopstadt aen het Y Zoo vaakmaal had gestreeldt, en liefelijk omvangen. Diens Fenix-veder my zijn laatsten Int quam schenkken; O driemaal zaalge vrindt! Uw vrindtschap my verbindt, Om eeuwig met het Y op u verlies te denkken. En schoon gy ademloos nu in de graf-spelonkken Van 't krielende gewormt Werdt om en om bestormt, Uw Vaarzen niet te min die zullen eeuwigh pronkken. Want nimmer lee de konst dat zulke brave geesten Het sterflot door de tijdt Zijn eeuwigh toegewijdt, Maar wilze gonstigh op d'onsterflijheydt gaan leesten. Doch dese roem en mach by Sions roem niet halen, Daar 't opperste gezagh Zich bindt aan tijdt noch dagh, {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Nogh door geen sterflijk handt zijn Godtheydt laat bepalen. Wel aan vermangelt dan uw zilte en droeve tranen! O nagelate Vrouw! Godt schenkt hem hemeldouw, En doet hem in de bron van stage glory banen. Daar hoeft hy niet als hier de Krankken mee te troosten, Die van Godts slaande handt Op 't duffe Ledekant Gevoelen hoe de doot haer zielen in wil oosten. Maar eeuwigh onvermoeydt met d'heele ry der Englen Het liedt Hozanna neurt; Waar toe dan zoo getreurt? Terwijl zy u de kroon ook al ter welkomst streng'len. Wat helpt het of men schoon al by de duyzent jaaren Mocht met Mathus'lem zijn In 't aartse jammerpleyn? En moest men niet ten laast noch door de doodt ontparen? En roepen van de waan des wereldts: ydelheden Der ydelheyt is 't al; (Met keel en mondtgeschal) Het gheen ik van uw Lief ontfingh voor laatste reeden. Wie weet of niet in 't graf de wroetelende golven, {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} En ik, die in 't gedicht U offer schuldt en plicht; En gy; niet haast ter aard mee werden ingedolven? Doch Godt, die 't smetlijk vuur heeft in zijn toorn ontstoken, Blijf ons een scherm en schut, U en uw kroost een stut; Tot eens de doodt de leen der ooghen heeft gelooken. Grafschrift Voor H. Waterloos. DEez tombe sluyt het rif van 't puykstaal der Poëeten, Wiens Rijm en rijmloos werk onsterflijk pronkt aan 't Y; Voorzanger in Godtshuys, en taster in 't Geweeten Der kranke zielen Arts; niet tijdigh, maar t'onty Heeft het Geval de draat zijns levens doorghekorven; Doch die de Tijdt verduert is nimmermeer gestorven. Ik tragt VEERder, Cornelia van der Veer. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Spiegel Aan Sr. Willem Jochemsz. Schaep, En Juffr. Balduina Spiegels. Vereenicht den 7 Jan. 1657 in Amsterd. 't NIewe Jaar dat is verscheenen, En het oude is ver by: Oude droefheydt is verdweenen, Niewe blijdtschap maak ons bly. 't Oudt verslijt met tijdt en jaaren, 't Nieu is aangenaam en zoet: Zoet en aengenam ist' Paaren, Als men 't puur uyt liefde doet. Hier wist Schaep mee op te passen, Want hy beefde van de kou, Dus gingh hy een Maacht verrassen, En haar kiezen tot zijn Vrou. Maar wat mach mijn breyn al brouwen? Vreucht en blijtschap my beroert; Kan een Schaep een Juffer trouwen? Dit schijnt jock en enck'le boert. Neen, dit is noch boert, noch jocken, Waerheyt is het dat ik schrijf: Liefde heeft het Schaep getrocken, {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat het wenste om een wijf. Wel wat raat om een te vinden Die best voeghden in zijn kooy? Want by deze winter winden, Valt het kout, en hart op 't strooy. 't Schaep dat wandeld heele daagen, Hoort en ziet vast sneedigh toe, Wat hy leet voor guure vlaagen, Nooyt en wierdt hy 't soecken moe. End'lijck komt hy te geraacken Op een plaats hem wel bekent, Daar zijn droefheyt in vermaeck, en Weelde scheen verkeert in 't ent: Want hy quam zijn eyge zelven In een Spiegel daar te zien: Vreuchde scheen hem te bedelven; Ach wat zal my hier geschien! Riep hy uyt met volle monde, En een over zoete lach, 'k Heb 't gezochte Schaep gevonde, Mit ick in de Spiegel zach. Dit 's een moeder van mijn lam'ren, Dit 's de vreuchde van mijn kooy, Dit is 't eynde van mijn jam'ren, Dit 's mijn lieve en waarde Ooy. Spiegels hert dat wierd bewoogen, Ziende 't Schaep zoo rouwich staan, En zy neemt hem uyt medoogen, Voor haar Schaep en harder aan. Spiegel weest u Schaep een Spiegel En een voorbeelt van de deught: Als aan David was Abigel, {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Zal u baaren troost, en vreucht. Schaep wilt oock u Spiegel minne, Als een zoet zacht-moedich lam, Met geheel u hert en zinne, Uyt een zoete en zuyvre vlam. Zoo zal Godt u Harder weezen, En u stuuren t'alle tijt, Druck en rou met troost geneezen, En u ho'en voor haat, en nijt. Nieu vereende lieve menschen, Vast gebonde door de Trou, Hede kom ick u nu wenschen, Dat gy eeuwich zonder rou Moocht u levens tijt vol leeven, Schaep en Spiegel zonder nijt: En zoo door de deucht gedreeven, Dat gy elk een Spiegel zijt. Catharina Questiers. Op 't Afbeeltsel van Juffr. Catharina Questiers. HIer staat Catrijn na 't leven uytgebeelt, Doch zo veel dit van 't leven noch verscheelt Zo veel verscheelt haar dit in het gelijken. O schildergeest voor zo een beelt moet wijken. Uw levendige verf en puik penceel. Hoor zo gy haar wilt malen in 't geheel, Ontfonk dan uw penceel aan Sonnestralen: {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebruik voor verf, daar gy haar me zult malen, Haar vaarzen 't puyk van Amstels-poëzy; Zoo maalt ghy best haar levens-schildery. Bruylofs-vaersen, Uytgesproken ter Bruyloft van Mr. Gerardus Rutgers, En de Deugtrijken Juffr. Hendrikje Loefs, Versaamt in den Staat des Huwlijks den 24 April 1663. in Amsterdam. HEt Gooden-dom by een ten Tempel waert geseeten, Om Roomens Opper-hooft en Vrankrijx Majesteyt Te voege tot verdrag: en meteen stale keeten Te kluystre 't snood gedrogt van Staats oneenigheyt: Waar door dat Land en Steen, en Volk vaak droevig sugten; Want zaet van Oorlogs-vuer schaft nimmer gulde vrugten. Soo haest dit Mavors zag dreef hy zijn bloed'ge tanden {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Al schuymend' op elkaar, en riep een reys of twee: Wat wilt gy Heylig Volk? wat let u mijn Offranden Te dempe, dat het Swaart en Lemmer roest in schee? Neen, 't donderendt Geschut moet eerst wat vonkke braken: Wie dat den Oorlog vreest, komt vryheyt quyt te raken. Hier sweeg hy, en op t' spoor quam Iuno aan getreden; Sy sprak: deyst achterwaarts met uw schensiek gewelt; Ik gruw van 't Oorlogs vuer, hier valt wat aers te smeden, Hier dient in 't Heyligdom een Trouw-dag voor gesteldt. Soo stutte zy 't gehoor, en deed' hem schaamroot wijken; Gelijk voor d'Oceaan moet buyge dam en dijken. De Trouw-godin voer voort, en quam dees zaak te dragen Voor haar Gemaal en Broer, en heeft aldus geseydt: (In 't by zijn van de Goon) gy, die 't gezag komt dragen Van d'opper heerschappy, wat oordeelt uw beleyt? {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Is 't raat-zaam dat men LOEFS met RUTGERS zal verbinden? Wie met zijn Vrindt beraat zal nut en voordeel vinden. Doet, sprak hy: brave-Vrouw, al wat gy goet moogt houwen. De Trouw-Karos is uw, gaat sweydtze daar 't u lust; En stelt daar op die gy door d'Egt wilt t'zame trouwen. Mit zond zy Majas Zoon na Barbarias kust, Waar van zy RUTGERS voort liet op haar woort ontbieden: 't Geen 't noodt-lot heeft gestemt moet door de tijdt geschieden. De wakkere Markuur quam naulijx in te treden Zijn swart bepekte Kiel, of riep: waar benje knegt Die moedloos legt en zugt? zy die uw Hart komt kneden Wert u van Iuno zelfs tot eygen-deel gelegt; Komt spoet u derwaarts heen, de tijdt dient waargenomen: Wie dat zijn tijdt versuymt is vaak te laat gekomen. De Jonglink stont verbaast in blydtschap opgetogen; En week van 't vremt gewest, na Stadt en Vaderlandt. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Neptuun bewees hem gonst, en heeft het Hol omtogen Met Neris dochter tal: tot dat hy is gelandt Te rechter-uur, op 't spoor van Amstels vaste wallen: Daar yder welkom riep! en vreugt quam uyt te brallen. Hy marde doe niet lang, maar heeft zig vlug begeven Ter woonplaats van zijn Lief, die hy zijn zaak voordraagt; En smeekt om weder-min: en om met haar te leven In trouw, en eenigheyt. Neen zeydt zy: my behaagt Geen houlijx stale wet, wilt vry uw smeeken staken: De vryheydt kan my meer als d'houlijx-bandt vermaken. Dit klonk hem vremt in 't oor; dit quam hem 't breyn ontroeren, Doch egter niet te min: hy bleef standtvastig staan; En zag op 't groot besluyt, gehegt aan vaste snoeren, En antwoort haar op 't spoor: neen, 't moet hier anders gaan: Den Hemel heeft my u tot egte-deel beschooren: Ik ben voor u myn Lief, en gy voor my gebooren. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier op zoo sweeg zy wat; en quam zig neder bukken Eerbiedig voor de troon van 's hemels Majesteyt; En riep: ô groote Goon! laat doch mijn doen gelukken Tot zeegen en tot heyl: op dat de bitze nijdt Zig nimmer in mijn ramp en tegenspoet mag baden: Wie met de deugt begint zal voorspoet op hem laden. Hier op quam 't Godendom de bandt van eendragt knopen. Hier was de tijdt bestemt van 't opperste gezag. Hier stondt de Tempel van Vrouw Iuno voor haar open; Die haar de Trou-ring gaf en toonde met een lag. Waar op de snelle Faam ten huys is uytgevloogen; En quam aan yder een deez blijde maar vertoogen. Heymneus toefde niet, hy plukte Lauwerieren; En 't puyk van Maagde-palm uyt Floraas open hof: Hy blies de Fakkels aan, om 't Bruylofts Feest te vieren; En gaf aan Ganimeed te schenken vry verlof. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Bacchanten en haar stoet omgort met Wyngaertbladen, Die quame zig in vreugt en volle blydtscap baden. Al hoog genoeg mijn VEER, komt wilt uw maat-zang korten, d'Onagterhaelbre tijdt, is spoedig weggegaan: Apollo mogt u ligt als Ikarus gaan storten In 't schuym van d'Oceaan, zoo waar 't met u gedaan; Want een die hooger wil als hem zijn vlerke voeren, Die moet op 't laatst zijn vlugt met schanden in gaan snoeren. Wel aan vereende twee: mijn wensch is dat de zeegen Gelijck een douw op 't Landt, daalt van den Hemel af. Op dat u nooyt geen ramp of tegenspoet bejegen; Maar datg' elkander zijt, een steunsel en een staf; Tot Atrops wreede handt uw draan van een zal scheyden, En gy op Sions land by 't engle Koor zult weyden. Ik tragt VEERder. Cornelia van der Veer. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Toe-sang Toon: Eerst en tweede Kersnagt: I. TErwijl Diana staat te pralen, Die met haar suyvre silvre stralen Verligt, den Amstel en het Y. Nu Phebus leydt zeer zagt te rusten. En gaat in Thetus schoot verlusten; Totdat Aurora treet ten ry. II. Laat ons nu t'zaam ten Tempel treeden, En offre Wierook van gebeden; Op 't Heylig hoog geweydt-Altaar. Terwijl deez twee in liefde praalen. En dat den Egho vult de zaalen, Door 't klinke van gezangen snaar. III. Opdat het heyl haar toe mag komen, En staag in overvloet toe-stroomen, Op al haar handen arrebeydt. Ja liefd', en vreê, elkander kussen, 't Geen 't vuer van tweedragt uyt zal blussen. Schoon 't Momi met sijn knaapen spijt. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Dan zullen zy de grijse haaren, Geen druk, maar vreugt en blijdschap baaren, Komt Amstels jonkheyt handt aan handt, Ontsnaart uw snaarspel en u toonen, Wijl Ganimeed' ons by komt woonen: En Heymens Tors ligt staat en brandt. V. Leef lang, leef lang vereende menschen! Den Hemel laat uw heyl nooyt slenschen. Uw liefd' en eendragt steets vermeer, Tot Atrops handt uw draan sal scheyden, En gy in Sions troon zult weyden. Vaart wel noch eens ik stut mijn VEER. Ik tragt VEERder: Cornelia van der Veer: {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de Wijse en Konstrijcke Iuffrouw Catharina Questiers. CAtrina 'k heb noit brein, noch pen in rijm versleeten, Dies bid' ik, bergh mijn dicht, voor d'ooge van Poeëten, 'k Versoek maar als Schoolier, van u een wijzer les. Gy weet Gods Kerke viert, vandaagh u Patroones: Een Maaght, als ghy, begift met 's Hemels wijse gaaven, Wiens heiligh Lighaam is, van d'Engelen begraaven: Zy bracht veel Martelaars tot Godt, door staal en vier, Dit Hooghtijt nodight u, kom Dochter van Questier. (Begaaft met konst, en deught) en help de stasi vieren, Zoo zegen Godt u geest, tot glory der Questieren. Zoo komt u vroom gemoet, noyt kettery te naar. Zoo wort u ziel gevoet met Godt, van Godts Altaar: Die Hemels-offer-dis, daar Godt door Priesters handen, Een offer-vier ontsteekt, dat nimmer sal verbranden, {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar 't ketterdom voor gruuwt, en bant Gods offer wegh, Acht Priester, noch Propheet, al quam Melchisedech. Wilt daar u wijse geest, ten offer, aan besteeden, U geest, die (Vondels mondt, met reden-rijcke-reden, Van vlyery gespeent, verheft door sijn gedicht, Een Goddelijk Poëet, die 't Christendom verlicht, Tot wonder voor dees eeuw', en troost in onse daagen, Die 't schier vervalle volk, door God spraak weet te schraagen, Die zoo veel zielen spijst, met Hemels oorbanket.) Doorluchte wijse Maagt, die op zijn Choorsank let: U wijsheydt was het waart, al wiertze aangebeeden, Noit sprak u schrandre tong', berispelijke reeden. Maar zagt, de Maagt die bidt; Dat niemant haar belet, Gemartelde Catrien, verhoort doch haer gebedt. A.H. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof sonder Stof. Aan Juffr. Cornelia van der Veer. Op haer 25. Jaerdagh. MYn wil, wil wel, dit jaer, uw jaer verjaren Door plicht verp-licht, was maer mijn geest begeest, Uw lof, met Loof te cieren, maer, de maren, Van Veer, sijn Veer geleest, op hoger leest; Uw glans, ontglanst mijn pen, in 't Dicht te dichten; Mijn rijm, ontrijmt uw eer, mijn oogh, beooght Niet licht, uw licht, 'k ben schichtigh, voor uw schichten, Wiens eer, veel eer na prijs, als prijsen poogt. Schoon ick verschoon mijn swackheyt, swak te weesen, Mijn drift, die drijft, noch boven onschuldts schult, 'k Derf. mijn verderf, daerom niet vreesloos vreesen, Uw gunst, vergunt mijn ongedult, gedult: Ick slecht, dan slechts, dit swaer, 't geen mijn beswaerde, {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} En steek, een steek, by 't ongeschilt geschil; En roem, uw roem, is 't niet na waerde waerde, 't Is naer, mijn naer-gemoet, sijn moet houdt stil. Mijn onrust, rust; nu ick uw lof, wil looven; Mijn stof, verstuyft, die mijn ghedacht bedacht; Wie raet, mijn raet? was domheyts schuyf ontschooven, Ick songh, een sang, vol kracht, uyt al mijn kracht, Maer siet, de maer, van mijn onwetend weeten, Schrijft, wel een schrijft: maar toont een lagen toon, Mijn macht, vermach uw maet, niet vol te meeten, Wil dan, mijn wil bekroonen met een kroon. Justus Hoflandt. Anagramma. Fundo thus Altis. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} De XXV. Geboorte-ty, Van Cornelia van der Veer. Op den 30. Augustus, 1664. DE doodt, en 't leven zijn twee Susters, en twee Moeders, Het leven baart de doodt, de doodt het leven baart, De Vorst van Sion, wiens wy zustren zijn, en broeders, Die brenght ons uyt de doot in 't leven Hemel-waart. Cornelia, verschoon dat ick geen Pindus maaghden Ter hulp neem, ay! verschoon de wereltlijcke lust, Die u, en Kataryn Questiers zoo vaak behaaghden, Mijn Veder-becksken heeft die roem-vreught afgekust. Uw vrindt stijght hooger heen op Diamante gronden. Alwaar Godts Majesteyt vertoont haar hooghgezagh, Soo zietge zwart op 't wit, by klanck van sijner monden, Dus mercktge mijne trant op uw Geboortedagh. Papier en heylige Inckt haar in dit perck begeven, {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} En rannen rusteloos uw jaren te gemoedt, D' uur van uw leven heeft de slagh des doodts gegeven; 't Is dubbel overgoet het geen ons Broeder doet. Gy zijt den laffen smaak van jeughde-voetzel over, In groente niet, maar in roem-zangen onderzoeck, Dies huld' ick geen Vrindin met stricken, blom, en lover, Maar wensch u 't heylzaam mergh uyt 't alderheylighst boeck. Wel-aable van der Veer, de zware ziele-scheerder Van mensche rampen af, voert aan dees zaalge leer: Traght, wijze Iuffer, traght CORNELIA noch VEERder; En paar uw Hemel-klank aan mijn bekrompe Veer. Het vierde levens-deel, agt, tien, en zeve jaren, Zijn afgelopen; ogh! wie dogh het heel-tal reckt; Van duyzenden niet een of moet er hene varen, De doodtbus schaft zijn lot eerm' op de hellift treckt. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar boven, daar de stem der Englen orghels doven, Daar zal uw ziele keur uw gorgel adem slaan; En met uw Moeder-lief den Godt der Goden loven, En opwaart, opwaart steets in eeuwige eeuwen gaan. Dees is mijn Broeder-groet, en Kriste-groet Mejoffer: Geen Hipocreen, maar Jesus bloedt en Waterbron; Geleyde uw kuysche ziel voor Godts altaar ten offer Ver boven starre en maan, en d'heldre middagh Zon, Waar eeuwighe eeuwig heen in ons geboortedagen Veroudringh nimmermeer, noch rottingh zullen dragen. J. Bara. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Juffr. Cornelia van der Veer. Op het Lijck-geklagh, 't geen sy op haar Moeders afsterven gedicht heeft. Uw schrift wil Moeders doodt, haer levens luyster geeven, Onnodigh; mits dat ghy, uw moeders ziel verbeelt: Wie u na 't leeven maelt, ziet Moeders doodt herleeven; Geluck als Ouders deught, in 't nazaet, staet Soo 't eenigh eeuwigh-al, mijn wenschen wil verhooren, Soo gunt hy u een zaet, gelijk gy 's moeders Dan sal uw deught, en haer, na 't sterven zijn herbooren, O roem! daer 't zaden zaet; in s' ouders deught verblijt. Dees treyn moet tot het endt, elkanders deugt beerven, Soo hoeft ghy geen gedicht, van elks geheugenis; Het zaedt, doet boom en vrucht, herleeven, naer het sterven O deugden deugt! daer elk elkanders voorbeelt is. Justus Hoflandt. Anagramma. Fundo Thus Altis. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan d'E. Margreta Julius van den Bas, Op de dry vragen van I.B. DIe stadich tragt na 't hoogste lot, Schoon hem de werelt vaak bespot, Werpt snode lust en ontugt neder; En haat een geyle Zangheldin, Die vaakmaal tot de dertle min, Ontleent haar onbesnoeyde Veeder. Dit zie ik ook in 't geen uw handt My toe zend: door een kuyse brandt Van vrintschap; vast gebouwt op reden: Gy proeft in Dichtkunst al mijn magt; Met sulke vrage die ik tragt Door mijn onnoselheydt t'ontleden. Minerva gaat met kunst te bet; Om datz' een wet aan kuysheydt zet: Het offer van gehuwde dichten Praaldt alzoo wel in glans, en eer, Van kuyse Vrouw als Maagde Veer; Wanneer men na volgt wet en plichten. Sy die als drek en enkel slijk, Hier 't onder Maanse Hemel-rijk Versieren; door haar vijf paar zinnen, Bewoonen 't niet als Sions Hof; {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is den enkle waan en stof: Men moet het boven Maans beminnen. Schoon wy door blaadren zien, die stom Des Werelts-spiegel om en om Verstrekken, door haar tijdigh spreken: Wy zien het Huwlijk vol gevaar; Doch volgt men d'opper Stierman naar, Soo wert ons 't heyl noch toe gestreken. Deez vrage vry van gift en gal, Bespotten 't ydele werelts mal; En maken zoo een Maagt geleerder; Verschaffen u d'onnosle weet; 'K gaf meer ligt was ik MARGAREET Doch door de tijdt zoo raakt men VEERder. Ik tragt VEERder Cornelia van der Veer. Slot-slagh Voor mijn Bedt-Vrindin Margareta Julius. Aan Juffr. Cornelia van der Veer. GYdie, op aarde, 't hooghste lot Geniet, en 't Weereltlijk bespot, Ick bvygh my voor uw' wijsheydt neder, (O aller Sanghst'ren Pronck-Heldin!) En slaa een slot op reyne min. Danck heb het antwoort van uw Veder. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijns, en Baras gestrickte handt, En van der Veers lof-rijmers brandt, Cornelia, en uwe reden Zijn van zoo grooten overmacht, Dat zelf de kunst naa d'eelheyt tracht; Zoo schuylt het dight in maaghde-leden. Minervas uyl met u te bet, Die zuyvre sluymringh palen zet, Stompt heylge pennen op uw dighten; Aan wederzijd zy gunst en eer, In Margareet, in Vander Veer, Zoo quijtmen zigh in zulke plighten. Zoo klimt het nietigh ydel slijck, De starren door, in 't eeuwigh rijck, Zoo gloeien frissche vijftien zinnen, Zoo hout Godts Zoon zijn open Hof, En gaat ter dis met enckel stof, Stof, dat haar Heylant moet beminnen. De stomme blaadren, meldend stom, Slaan, gaauwe Maaght de Weerelt om, En doen ons tros de pest-pijl, spreecken: Gelukkigh zijn wy in 't gevaar, De bittre doodt, hoe bleek, hoe naar, Tilt ons door 't wit der mellick-streecken. Wegh met de Weerelt, en haar gal, Het aavreghts lam is enckel mal, Wijl mal by vroet my maackt geleerder, Ick weet nu, Juffer, 't geen gy weet, {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Des blijf ick altijt Margareet, Uw Dienares, en traghte Veerder. I. Bara. Letter-krans, Voor Me-Juffrou Cornelia van der Veer. Als sy wederom verjaarde op den 30 van Oogst-maent 1664. IN 't naerste van de nacht gingh mijn geheugh'nis doolen; Sy sweefde in der yl door alle tijden heen: Hier vondt sy tijdt vol vreught, daer weder vol geween; En braght toen aen den dagh, 't welck voor my was verhoolen. Sy maeckte my bekent, dat jaer, die dagh, die uuren, In welck uw' Moeder u met smerten heeft gebaert, In welck die groote smert met vreughde was gepaert; Want ghy gebooren wiert die eeuwen kunt verduuren. Schoon dat mijn Sangh-heldin lagh moedeloos versonken; {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon dat zy was van mergh berooft en afgeslooft; Hoewel dat all' haar vier, geheel scheen uytgedooft; Dit deed' haer wederom in nieuwe lust ontfonken. Sy dreef de slaep-lust wegh, waar mee sy wierdt bevoghten; Sy dwongh mijn loome handt en veder op 't papier, En seydt: ick wil dat haar een letter-krans vercier, Van gunst, genegentheydt, en zegen-wensch gevlochten. Ick riep: ô saaligh ligt! 't welck toen uw wiegh bestraalde. O saalig' uur! die ons soo groot een gifte braght. O saal'ge dagh! die uw geboorte heeft verwacht. Wiens vreugde-stralen niet met Phebus nederdaelden. Meer saal'ge Moeder! die soo langh u heeft gedraegen, En met 't gesegent sogh uw' tederheydt gevoedt; Wiens druck (als z' op u sloegh haer blicken) wiert versoet. (O sy geluckige! die sulcke tijden zagen.) Die, toen de zilv're Maan hadt negen maal verschapen Haar blancke aengesicht, 't gesteen deed in {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dat men wierdt ghewaer, dat sy verlost wiert van Haer smertelijcken draght, en gingh haer vrugten rapen. My dunckt: ick sie, hoe al haer kraghten t'samen spande Om u sorghvuldich op te queecken in haer schoot: Sy heeft, geen moeyt' ontsien, haer liefd' en sorgh vergroot, Tot dat haer eyndelijk de wreede doodt vermande. Geen minder saligheydt voor ons, de welck uw' jaren Vermenighvuldight sien, en leven op die dagh, Op welck ghy weer verjaert, en ghy ô! floncker-bagh, Door uw' straelrijcke glants in ons kunt vreugde baren. Hoe geestigh en hoe mildt heeft sigh natuur bewesen! Toen sy soo sneedigh heeft veel gaven uytgesoght, En onder een ghemenght, en door malkaer gewroght, En u daer meed' verrijkt, pronck-parel, nooyt volpresen. Mijn suffe ziel verdwijnt, wanneer sy werdt gedompelt In diepte van gepeys, op 't deughdelijck cieraet, {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 't kostelijck van Vrou-natuur geweest gewaedt, En 't ooge mijns verstandts de blindtheyt overrompelt. Hoe praelt het schip-rijck Y! om dat ghy aen haer stranden Uw' setel hebt gevest, en dagelijcks beoogt Hoe dat haer silte stroom somtijtds al bruyssend pooght Te overstroomen all' de dorre Waterlanden. Hoe heerlijck staetg' en bloeyt! schoon op onvrughtb're gronden. Hoe veelle worden wijs door uw' pitrijcke vrught! Vernuft-teelende tael vloeyt van uw tongh, en tught Singht 't Amstel volck uw' eer, ô! Maaght vol geestigheden! Leert uw spreuckrijcke mondt: met uytgelaten monden O lijdt-ster van de Jeught! men houdt sigh strax verplight Aen u, als ons verquickt uw glinst'rend sterre-light. Ghy scherpt ons breyn ô! Anagramma. Op de naem van Me-Juffer Cornelia van der Veer. Uytgevonden door Monsr. Justus Hoflandt.Caar vol yver en vol reden. Wie weygert voor uw Veer, ô van der Veer! te swighten? {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer ghy op uw dreef uw sangh en rijmlust boedt, En met spitsvinnigh rijm de keurig' ooren voedt: Men swight voor u, als voor de sond de mind're lighten. Wie wil niet uwe schacht met lauwer-lof vercieren? Wie leght niet u ter eer sijn veder uyt de handt? Wanneer uw Maeghde-breyn en scherp gespitst verstandt Met rijmen vol van zin beschildert uw' papieren. Ghy schijnt, gelijck wel eer d'aeloutheydt heeft gelogen, Van Pallas, dat sy was, uyt s'Vaders breyn geteelt. In u bespeurt men klaar de wijsheydt afghebeelt. Uyt s'Moeders borsten hebt ghy schranderheyt gesogen. Uw dorst'ge ziel hebt ghy gelaeft met deughdestroomen, Van welck' indien dat ick de alderbeste swijgh; 't Is om dat ick: nae mijn verlooren adem hijgh. Ick werdt ghedwongen om mijn sanghlust in te toomen. Indien ick oock begon uw deughden op te tellen, {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer soud het eerst' begin? waer soud het eynde zijn? Ick treck dan nooyt aen uw' soo lange deughdelijn: Uw nedrigh wesen haet de opgeblase bellen. Uw Naem wert van de Faem de wereldt omgedragen; Dewijl ghy op den top des lof gestegen zijt; Schoon dat het Monster-dier de bits' en mag're nijt, Op onvergankb're lof gheduurigh staet te knagen. Geluckig' Amstel-stadt! waer in ghy sijt ghebooren. Danck hebb' uw Moeder die aen u het leven gaf; Danck hebb' sy die u heeft verschaft wel-levens staf; Geluckigh' Y! waer aen g' uw woonplaets hebt verkooren. Gezegent zy die Godt, dewelck voor veele rampen Uw leven heeft bewaert, en voor het helsch gedroght, 't Welck ons gestaegh beloerd' en onze zielen soght; Dat niemandt van haer u bestaen heeft aen te klampen: Die sijn vergiftigh vier, en sijne gloeide koolen. (Welck hy door Gijsbrechts-stadt en 't gantsche landt verspreyt, {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo dat schier yeder mensch in druck versoncken leyt) Dats' u tot noch toe niet en treffen, heeft bevoolen: En, daer het naer gespoock soo veell' komt nedervellen, En met haer seyssen maeyt hem, die vast scheen te staen, U noch laet wand'len op der levendigen paen, En soo veel jaren aen malkand'ren knoopend tellen. Op Nimfjens aen het Y, pluckt groene maeghde-palmen, En geurigh bloem-gewas; pluckt mirt' en lauwer-bla'en; Bereyt haer (die 't verdient) tot d'eeuwigheyt de baen; Ciert haer ghezegent hayr; wilt blijde toonen galmen. Maeckt, als haer rif zal zijn ghemetst met dicke muuren In onderaerdtsche tomb, dat 't vliegende gerught Op d'heldre lof-basuyn noch uytbromm' door de lucht Haer loffelijcken naem, die eeuwighlijck sal duuren. Staet u noch yets te doen? ô Nimfjens, maeck u vaerdigh. Eer dat geswint ontvliet d'onachterhaelb're tijdt, Die staeg de dunne lugt met vlugge vlercken snijdt {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu gheen uytstel wil: s'is dat en meerder waerdigh. Mijn aeren drooghen op, mijn krachten my beswijcken; Ick maeck voor swanensangh met Gansen groot getier; Schoorvoetend gaat mijn Veer, 'k ben afgemartelt schier; Ick spoed' na 't eyndt en wil mijn slappe zeylen strijcken. Soo u dit kreupel dight, 't welk ick my liet ontglippen, .... Heeft oneer aengedaen, verschoon my; 'k was verplicht Ick, die niet ben op lier-of-maet-sangh afgeright; Die nooyt en heb gespoelt in d'Hengste bron Sta Musa Veerder niet: vleght maer een wensch van zegen. Voorspoet uw zeylen blaes'; geen ramp tref u verwoedt; Gods vleug'len decken u; sijn zegen u behoet; Daer meed' besproey hy u als met een Somerregen; Uw leven wert verlenght; uw deugden sich vermeeren; Soo sal nogh na uw doodt, uw deught, uw' naem, uw' eer Op aerd in 't leven zijn door uw beroemde Veer; Hier na leef eeuwighlijck; dit gunn' u d'Heer der Heeren. Ibit multa ferens. Anagramma, Lambertus Fijten SS. Theol. Stud. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Toegift. C An wel mijn Veer, ô Veer der Veeren. O p dees' uw blijd' geboorte-dagh, R ouw dragen? neen, s'helpt vreugt vermeeren, N u rouw verandert in een lagh, E n komt uw' Veer van Veer begroeten: L aet maer uw' Veer mijn Veder weer I n toegenegentheyt ontmoeten; A ls dan geniet mijn Veder eer. V erjaer soo vaeck' en leent uw' Veder A en ons in sulck een vreugde-tijdt, N u soo geviert: soo 'k u verneder, D aer ghy ô Veer eerwaerdigh zijt; E yscht straf van my ick salse dragen. R oemrijcke Veer leef eeuwighlijck! V erslijt in deughd en vreed' uw' dagen. E ert hem die u maeckt eeuwigh rijck. E ert hem soo wert uw Veer ge-eert. R oemt hem soo wert uw roem vermeert. Ibit multa ferens. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen Me-Juffr. Cornelia van der Veer, Op het besichtige van het Dootshoofe tot Sr. Justus Hoflant, RYck is hy die rijck in Godt is, Want de doodt een yeders lot is: Leer dan sterven domme mensch, Zaligh sterven is mijn wensch. Veer, uw Veer mijn menscheydt leerde Toen ick my naer 't Dootshooft keerde, Wat de mensch is, en zijn roem. Ach! wy zijn gelijck een bloem, Lichter als de lichste winden, Roock de welck men ziet verzwinden. Waer is wijsheydt, grijsheydt, eer? Maro, Nazo, en Homeer, Boer, of burger, burger-vader, Deucht-beminder, wet-versmader, Geen van allen ick hier zie: Doots-hooft zeght my toch eens wie Dat gy waert in 't nietigh leven? Hoe kunt gy geen antwoort geven? 'k Zie gy zijt gevoelenloos: Ach! wat is ons leven broos. 'k Leer dan levend 't leven derven. Zaligh sterven is geen sterven. Mr. H.D. Graef. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Verjaer-groet. Aen den Honingh-vloeyende Poëters. Cornelia van der Veer MYn Rijm-veer van der Veer, uw Veer van Veer komt naad'ren. En viert uw Jaertijts tijt: Niet met een krans gedost van mirthe,en roozeblad'ren, Wiens glans verdwijnt, en slijt: De dicht konst schept gheen lust in kruydt, in loof of bloemen, Maer wel gezonde reen. Dat tuygt gy van der Veer, wiens Rijm-Veer ick zal roemen Gelaeft in Hippocreen. Al wie Minerv bemint onwijsheyt kan verduuren Vermeetelheydt, en trots. Wie wijs is wert ge-eert van d'omgelegen buuren Staet vast gelijck een Rots; Waer op donder raest van grove misverstanden: Waer Pallas woont woont vreê. O Goddelijcke Maeght! ghebaet in oorloghslanden {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer 't lemmer scharp van snee, Van moort, en dwing'landy gehanthaeft werdt verbolgen: De Nijdt slurpt ad'ren nat. De trotze trotsheydt, trots met 't strengh ghewelt komt volgen, Van breyn, en bloedt bespat. O van der Veer, mijn Veer gruwt voor die gruwelheden, Mint liever 't jaer-tijts Feest Van u, met Gijsbrechts Rey in rust gherust tevreden: By zoeten zoet van geest, Het end van 't jaertijts end, doet het begin verjaren. O jaren vijfmael vijf, Waer zijt gy! zijt gy niet ter vlucht verby gevaren Met wat, of niet bedrijf? Hoe! zegh ick niet? 'k zeg veel: wiens doen naer 't nietigh leven Het leven leven doet, Heeft naer mijn oordeel, veel in nietigheyt bedreven Men boeyt geen wijs gemoet. O Febus Priesterin wiens kruyn de lauwer-tacken Gelijck een heck omheckt, Laet in uw jaergety uw Rijm-Veer my een zwacke, Een zuyl zijn die my streckt Een stut, en steunpilaer, zoo wensch ick Nestors dagen {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen uw eerwaerdigheydt. Me-Juffer ay! laet dan dees ziel-wensch u behagen, Den lauwer volgt na strijt. Me juffr. UE. Dienstverplighte Leerlingh Mr. H.D. Graef. In Amsterdam Anno 1664. Den 30. van Ooghstmaends. Beloften in den grondt, Aan Juffr. Cornelia van der Veer. IN Evas Dochters steeekt het nemen, en beloven, By Adams zonen dient een mannelijk verdragh, De parel aan mijn kroon, de glans van mijn gezagh, (Wiens vrouwe-gloor ik hoop geen schen-tong uyt zal doven) Vertrouwt beloften van geschoncke bergh-speloncken, Rondt openhartige Cornelia; niet meer Belooft, en in den til, verstomt mijn GanzeVeer, {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} d'Aaloutheyt luystert op gekleurde kittelvoncken; Poeëten-voer, ô Maaght! is zeggen, en geen manen, Den onbeschofte speelt een schen-rol eyndeloos, Breyn-vaste, 't maaghde-vat besprenght een Vrouwe-roos, Die mislijck-keurigh is op spreeckende oli-vanen; Zoo zal uw heusheydt haar en my nogh meer vermaken, In maaghde wandt-zieraadt, en vrouwe motscharlaken. J. Bara. Jaar-vaasjes Aen de Amstelsche Minerva, Juffrouw Cornelia van der Veer, Op haar Vijfentwintighste Verjaardagh. VErjaarde Kunst-goddin, die op een throon van wolcken Door praal-rijk Veer-gheswier, sit by de Son geplaast, Hoe wierdt Heer Gijsbrechts Rey (van daagh) met vreucht verbaast, {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Als eerst uw teer geschrey, quam melden dat ghy haast Door dicht kunst worden souw de praal van d'Amstel volcken. Uw kinderlijke-wiegh was als Dianas koor Met heyligh tempel-kruyt, en blom gewas om-weven. De Susters van Parnas, uw welkomst quamen geven Met zangh en wieroock-geur, ja d'aardtkloot scheen te beven, Tot teecken dat uw komst yets wonders bracht te voor: De treckjens van uw mont, met zwijgent soet gewemel, Ontdeckten met haar swier Vrouw Junos Majesteyt, In't op slach van uw oogh blonck Pallas wijs beleyt, En in uw teerd're borst d'Atheensche schranderheyt, Al gaaven tot u pronck geregent van den Hemel: Na dat uw kindts-heydt dees Orakels heeft verbeelt; Zoo zien wy nu die eeuw, daar selfs uw luyster luystert: Daar uw gespits vernuft zich aan dees wijsheyt kluystert, Daar alle weten-schap wort door uw konst verduystert; En daar d'onsterflijckheydt, u Maros lauw'ren deelt. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} O dierbaar pronck-juweel, ick groet uw wijse sinnen, Noch jongh in jaar-ghetal, maar grijs in konst, en dicht; Waarom Apollo u gewijde Tempels stight, Op dat uw glory-roem door alle eeuwen licht, En onverwelckbre lof noch naar uw tijdt soudt winnen. J. Smidt. Aenden Amstel den 30 van Ooghstmaandt 1664. In het Stamboek Van de E. Hr. en Mr. Johan Leonardt Blasius Advocaet. Voor den E.D. Hove van Hollandt. WIe Blazi lof naer eysch wil geven, Moest met den Mantuaen eerst sweven Ten top van 't spitzige Parnas; En dopen in de Hengste plas Zijn swane schagt; om zoo de schriften Van zijn geleerde letter-driften, En Themes yver, die nooyt deyst, t'Ontleden, doch vergeefs gereyst Om 't geen, geen sterflijck mach verkrijgen: {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik staek deez wil; en maek hem eygen Aen moeder Themis, en Apol; Wiens Godtheen voor hem kransen vol Van mirt, en lauwren, t'elkens schaffen: Schoon Momus daer komt tegen blaffen, Den draver die te viervoet rendt Is 't basse van den Dogh gewendt. Ik tragt VEERder. Cornelia van der Veer. Heyl-wens Aan d'Overdeuchtzaame en geestrijke Juffer Me-juffer Cornelia van der Veer, Op nieu-jaers-dach, Of den eersten intree van 't jaar 1664. HOe wierdt mijn Veder door 't gerucht: Van uw geboorte-tak bevrucht? Zo raekte in arbeidt om te baaren Een vrolijkmaakent nagedicht, Den Hemel gaf haar lust en licht, Om over zulken Zee te vaaren. O Amsterdam! ô lustprieel Der werelt! die uw part en deel Wel ruim hebt van om hoogh genooten, {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu blinkt uw kroon in rijker glans, Uw raat-huis heft haar toren-trans Tot aan de starren op mijn nooten: Nu 't puik-juweel van onzen tijt, Cornelia, die de helsche nijt Grootmoedigh op het hart durft trappen: Met zoo veel zangen is ver-jaart; En eeve trots en onvervaart Dit vreeslijk jaar komt inne stappen. Wat 's d'oorzaak dat dit morgenlicht Der Maaghden voor geen pestpijl zwicht En 't leeven haar dus laat bekooren: Sy denkt: het leven is den voet Daar 't mensch dom hier op rusten moet: So draaftse op Godts gewijde spooren; Daar Godt het treurigh hart geneest Als zijn trouwant de lessen leest, En alle wijsheit schat voor schennis: Die niet en roemt als in het kruis Van Christus; welkens hart en huis Niet anders levert als Godt kennis. Zo blinkt de tiende Zang goddin, In 's Hemels heiligh hofgezin: De hoofttack uit de Veer gesprooten, Een Maaght van wien de faam gewaaght, Daar 't brauve Stamhuis moedt op draaght, Als van den Hemel overgooten. Ik staa in 's werelrs heiligh dom O Fenixmaaght, nu stil en stom: Zo quam voorheen hoogh uit den zuiden De Koningin om Salomon (Die oplook als een morgenzon) {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Te hooren met sijn goudt en kruiden. Ofschoon uw onbesprooken Naam Alom verbreidt werdt door de faam, Zo kom ik u eerbiedigh groeten. Zo zaghmen d'eer van Nazareth De Pristerin Elizabeth Vol ootmoet en ontzagh ontmoeten. Maar mijne wierook, mirrhe, en gout, Zijn lettren van om hoog bedout: Wie voelt de ziele kittelingen Van sulcke stoffen onder een? Gemenght met heilige gebeen Tot Godt den bronaar aller dingen. Al zijn mijn vaerzen niet vermaart, Waardeer maar de godtvruchtige aart, Daarmee ze werden opgezongen: Ze zijn voor u ô Fenixmaaght! Die 't hooft tot aan de wolken schraaght: Ten zuiv'ren boezem uitgewronge; Ofschoon de moortlust brant en woet En 't overdierbaar Christenbloet Nu uitstort op haar moortschavotten: d'Onnozelheit tart al 't gebas. De Fenix wort weer uit haar as Gebooren, en kan nooit verrotten; Zo blinkt dat heiligh overschot Der Christenen te helsch geknot, Wel waardt alle eeuwen door te praalen. Gelukkig is die zuiv're ziel Die Jezus ootmoet zoo geviel In haar gebede-plaats t'onthaalen. 't Is lang genoegh gezongen, van {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Piemondtschen Rijx-tytan: Die Christus Kerck zoekt in te stampen; Ik luister liever hoe Godts tolk Vry onbeschroomt dat heiloos volk Ja zelf de Hel aan boort durf klampen. Nu wenschte ik met dat rijk vernuft Waar voor de letterwijsheyt suft, Uw tegenwoordigheyt t'ontmoeten: En met zo loffelijken Ry Van kunstgenooten, in party Te zingen om dees dagh te groeten. Ik zwijgh nu stil en rep niet, van Dat overkostelijkgespan Der deuchden; die als goude schaakels Gesmeedt zijn hecht en sterk aan een: Noch hoe uw hemeltong gemeen- Lijk overvloeit van wijze Orakels. Ghy met geen wereltsche eer gedient, Houdt diepe ootmoedigheit te vrient: Uw godtsvrucht in het hart geslooten, Buight liefsts haar rijxkroon onder Godt Der zielen troost en hooghste lot, De Godt der trouwe bondtgenooten. Terwijl ghy dan van Catarijn Als van een aardschen Serafijn, Een goudejaartak hebt genooten; Zo volgh ik u met oogh en oor, En zoek naa 't driemaal heilig spoor Van zulke kunst en gunst genooten, Godts Hoftrauwant O luisterblom, Verheft uw groote naam alom Ten trots van alle die 't misgonnen; {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy houw de hooftwacht in uw wijk, Ten spiegel van het Christenrijck, Tot ghy Godts blijdschap hebt gewonnen. Dat zal uw Vader-heer en hooft Die 't hart in uwe gaaven stooft De grootste rampen doen vergeeten: Hy zal met Catarijn Questiers De Pallas onzer eeuw vol viers, Uw glorie door de Stadt uitmeeten. De Godtheyt op sijn Hemelboogh Gezeten, kroone u van om hoogh Noch met een lange ry van jaaren: Hy geve u 't wenschelijkste lot, En als de doodt u 't leeven knot, Ten hoogen Hemel in te vaaren. Uwen alleronderdaanighsten Vriendt Hendrick Waterloos. Klinck-dicht, Op het overlijden van d'Eerbare Juffr. Ester van Waasbergen, Ontslapen den July 1664. HEeft d'alverslindbre Doodt haar Dochter 't Graf-spelonk (Wiens onversaadbre buyk staagh schreeuwt om Ademloosen) {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch niet ghenoegh verzaat? en wil s'er niet verposen? Ach leyder! neen: ze moest noch door een snode vonk De liefbre-levens-draat van Amstels maagdepronk, Door branden op het wreetst: ô droef en duldelose Ja duble smert! wiens borst is zoo als ys bevrozen Die 't niet met my en raakt? zy die noch onlanghs blonk In 't Heylighdom, met een vergode glans en luyster, Is nu der wormen aas! haar sterre dook in duyster: Doch, achter dat gordijn beglanst haar rijkerligt, Van duyzent zonnen die in Salem op haar straalen. Is zy dan doodt? ô neen! ze leeft, en vreest geen schigt Van pest, of doodt-quetzuer, maar lagt om zulke qualen. Ik tragt VEERder, Cornelia van der Veer, {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Graf-schrift Voor de zelve. GY die ster-ooghent staat en ziet op deeze Tombe, En peynst vast wie 't gewormt daarin ten proije zy: Weet datter rust een maagtdiens deugt was een Kolombe, s' Had niet haar ingangh maar haar uytgangh aan het Y; Haar doelwit was alleen op aard' en Hemel vester: Wy volgen op het spoor van dien Godtvrugten HESTER. Cornelia van der Veer. In mijn Vaderlijk Amsterdam. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het over-lyden Van de deugt-en-zedenrijke Maria Berdoel: Ontslapen in Augusti 1664. Aan haar E. Moeder. L aat Beverwijk vry met Montaygne twisten, E n d'Artzeny of mee of tegen gaan: O mtrent de doodt is 't maar een ydle waan; D en Bezar en Triakel, vaakmaal misten: R eets blijkt het klaar: aan haar die adem-loos E n spraakloos rust door Atrops kromme zeysen; B erdoel moest voort, het nootlot quam haar eysen; A ch! leyder ach! wat is ons mensdom broos, I s niet haar zon in d'ochten-stont gedoken! R oem-waard' uw kroost my al te Veer verrukt; A l schoon de doodt haar tijdt-roos heeft gheplukt, M en ween niet: want s' weerom hoogh ontloken. Ik tragt VEER-der. Cornelia van der Veer. In Amsterdam. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het afsterven van de deugtzame, en zedige Rykjen Wittekoe, Ontslapen den 30 Augustus. Aan haar E. Moeder R oep werelt-wijs en Artze by elkander, I s 't uur-glas uyt, de seysen scheerdt ons af: K on AEsculaap, ofwel Galeen van 't graf I n (hare tijdt) bevrijden d'een of d'ander? E n zijnze selfs niet mee van s' levens stander N och op het laast berooft door dies' hen gaf? W at weent gy dan? zeg Moeder die haar staf I n teedre jeugt verstrekte? wilt g' er vander T riomflijk deel aftrekken? neen: O neen! 'T is zoo uw wens niet, staak dan droef geween: E en boven-Maans en Goddelijke woningh K omt nu uw Kroost omhelsen eeuwighlijk; O ntset u niet, uw Rijkjen is nuw Rijk: E n krijght van 't Lam haar langh verwachte kroningh. Ik tragt VEER-der. Cornelia van der Veer. In mijn Vaderlijk Amsterdam 1664. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Me-jufr. Cornelia van der Veer, Tegen de rou-klaghten, Uytgestort over het afsterven van hare E. waerde Moeder. HOe leght ghy dus ghedompelt in den rouw! Hoe treurt ghy dus! om dat een aertsch gebouw Gebroocken, en uws Moeders tente-touw Nu los gemaeckt is. Uw' bleecke wangh bedauwt een zilte traen. Wat segh ick! in een vloet van tranen baen Sich uwe leen; om dat de droefheyt aen Het hert geraeckt is. Treur-stof verschaft ons uw beroerde tongh: Uw gorgel die eerst blijde lied'ren zongh, Galmt droeve zangh: uw toe geschroefde longh Schiet duysent sughten. Uw Veer (ô Veer) schrijft klaghten op 't papier: De doffe snaer van uwe schorre lier Betreurt het onweerstandelijck bestier, Dat bitt're vrughten, Schenckt aen u, troost en moederloose Maaght. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Het heeft de Heer van al wat leeft behaeght Dat zy nu stierf. Hoe dan soo seer geklaeght Om haer afsterven? Het is een stael' en onverbreeckb're Wet: Dat leven heeft (daer is een perk geset) Moet, als de doot haer zeyssen heeft gewet; Het leven derven. Waer toe dan dit onmatigh herten-leedt? En waerom gaet ghy dus in 't swart gekleedt? Ghy stoockt het vuur van droefheyt al te heet. Waer toe dit klagen? Waerom maeckt ghy uw hooft met tranen nat? Waerom maekt ghy uw leen door treuren mat? Sy schept niet meer (want s' heeft een beter schat) In 't aertsch behagen. Of is 't, op dat gy 't onder-aertsch bestormt, En 't lichaem van het krielende gewormt Verlost uyt 't graf, op dat het werd hervormt, En u gegeven? 't Is vrughteloos: het alverswelgent graf (In plaets van weer te schencken levens-staf) Vraeght altijdt noch na meer, hoe veel men gaf, En haet het leven, Of meent ghy met uw kermen door de lught Te steyghen hemelwaerts? hoopt sught op sught; Om dat ghy lieft, en mist de wack're tught Van uwe Moeder. 't Is al vergeefs: geen sught haer nu bekoordt. S'is daer, daer sy geen droeve klaghten hoort, {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} En, daer voor ons staegh spreekt een smeeckent woordt Ons' oudtste Broeder. Ick oordeel als de blinde van de kleur: Het Hemelsch heeft een liefelijke geur, Geur die ick niet op aerde zijnd', bespeur: Swijght dan mijn Veder, Laet spreecken haer, die 't soete selver smaeckt, En na geen ondermaensche soetheyt haeckt, Ia, 't bittre soet, daer wy na haecken, laeckt, En haeckt noyt weder. Indien sy by ons was, gewis sy sprack: Ick heb my nu ontlast van 't lastig pack Der sonden, en draegh hier geen Lauwer-tack, Die kan verderven: Maer een van heerlijckheyt gevloghte Kroon, Die my onwaerdige Godts eygen Soon Geschoncken heeft, tot een genaden-loon. Ick sal nooyt sterven. 'k Regeer, en sal regeeren eeuwighlijck; Want ick besit een eeuwigh Koninckrijck; Ick swaey een gulde Scepter, en ick wijck Niet voor een Koningh. Ik Ben in den Hemel, en verlaet de aerdt: Ick ben hier met mijn Bruydegom gepaert: Soudt ghy my van hem scheuren? neen: bedaerdt. Ick heb een woningh, Die door geen handt van menschen is gebouwt, Van broose steen, of van molm-achtigh hout; Maer beter stof, als 'tallerfijnste gout, Of diamanten: {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Wiens stut-pilaer Godt selver heeft geheyt; Voor s'wereldts grondt was my die wegh geleyt: Mijn Bruydegom heeft hier een plaets bereyt, Sijn Bloedt-verwanten. Mijn ziel verlustight zigh in haren Godt, En houdt volmaecktlijck zijn volmaeckt Gebodt: Het hooghste goedt is hier mijn hooghste lot, Godts Bloedt-getuygen Sijn hier, de welck' hem sijn getrou geweest. Hier spreeckt met my Godt, Vader, Soon, en Geest Hier zijn, die sich voor Babels Hooren-beest Niet wilden buygen. Veel duysent Eng'len staen de Godt der Goon Gestaeg ten dienst voor sijn verheven Throon, En singen op een blijd' en soeten toon; Godt zy de eere! Ick swijg de vreught die voor mijn oogen speelt: Een zang'righ snaren-spel mijn ooren streelt: Hier is de Moeder, die volmaecktheyt teelt: Niets ick ontbeere. Soo saligh is het leven dat ick leef! Is 't vreemt, dat ick soo aen den Hemel kleef? Dat ick al, wat de naem van aerdtsch draeght, geef. Om dit te winnen? Is 't wonder, dat ick 't ondermensch vergeet; Terwijl ick (zijnd' met heerlijckheydt bekleet) De sily're Maen met mijne voeten treedt. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat wilt ghy dan, O swack en teder kint! (Dat my noch na mijn doot soo sterck bemint En nu op aerdt geen sulck een moeder vindt) Uw' hert soo prangen? Benijdt ghy my die vreught die ick geniet? (Of wilt ghy my verstooten van 't gebiedt? 'k Weet niet waerom ghy soo veel tranen giet Op uwe wangen. Hoe is uw anghstigh hert soo volgepropt Van ongeneesselijcke droefheyt! schopt 't Wanhopent ongedult met voeten, stopt Uw' pekel bronnen. Denckt, waer ick ben, en waer ghy, treurighe zijt, En hoe ik ben in desen staet verblijdt: 'k Heb om 't Geloof gestreen den goeden strijdt, En overwonnen. Ghy woont in een ellendigh tranen-dal By veel' rampsael'ge zielen, en seer smal Is uwe wegh, die ghy moet gaen: ick sal Die nooyt betreden. Veell' rampspoedt klampt u dagelijx aen boort, En ick swem in een zee daer rampspoet smoort: Ghy zijt, daer men niet als van lijden hoort: Ick heb geleden. Weeght eens het goedt dat ick op aerde besat Met dese groot en onwaerdeerb're schat; (Ick heb geerft een Konincklijcke Stadt) Dan sullen d'oogen Niet langer schreyen, en uw' droevigh hert ('t Welck in een vlam van anghst werdt) {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel naest blygeestigh zijn; dan sal geen smert Op u vermoogen. Maer (seght ghy) soud mijns Moeders levenslijn Gebroken, en ick ongevoeligh zijn! Terwijl 't verlies met duldelose pijn Mijn hert doorgriefde. Sal ick van haer geselschap zijn berooft, En sal sich niet mijn medelijden hooft Na d'aerde buygen! dan was uyt gedooft Het vuur van liefde. Ick was een monster, en geen mensch gelijck, Veel min een Maeght, soo niet mijn Moeders lijck My weenen deed: ick houd' tot droefheyt blijk Mijn kleed te scheuren. De doot gaf aen het duyster graf haer lijf 't Graf slockt haer in; haer leden waren stijf Kan 't zijn dat ick noch onbeweeghlijck blijf? Sal ick niet treuren? Wat sal ick dan? verand'ren in een steen? [I]s 't nodigh dat ick m van liefde speen? Wat seght dan tot my! staeck uw' geween. 'k Wil liever sterven. Ick lief haer noch, schoon sy in Charons Boot [St]apt', en de aerdt het rif sluyt in haer schoot. De liefde lieft en leeft stil, als de doodt Doet 't bysijn derven. [Zi]edaer, Cornelia, set u wat neer; Droogh af uw' schreyend' oogh, en schrey niet meer: Versta mijn woorden wel, dit is mijn begeer, {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't rust op reden. Hebt ghy uw Moederlief ('t welck ick geloof) Weest blijdt; om dat de doodt haer als een roof Heeft wegh gehaelt, de wereldt haer verschoof Om hare zeden. Oprechte liefd' geen vrienden-welvaert haet; Maer is bedroeft wanneer se een droevigh quaet Haer vriendt ontmoet, en als hem tegengaet De stroom, en winden. Verblijdt u dan, want sy heeft winst gedaen: Op aerde was sy met veel drucks belaen; Nu is sy na haer Vadershuys gegaen, En sal daer vinden. Een trooster, die de tranen van haer oogh Afwissen sal, en maecken d'oogen droogh. Och of ick moght! ja kond' ick maer ick vloog Oock na den Hemel. Wat vreught! wat blijdtschap, wat vermaeck is hier? De mensch op aerdt is een katijvigh dier. Mijn hert snackt nae dat Hemelsch-englen swier, En soet gewemel. Wilt ghy noch langer treuren om 't verlies Uws Moeders (die haer droeve ziel uytblies Op dat sy wierdt vertroost;) ghy mooght: ick kies By haer te wesen. Al quam de doodt mijn nad'ren in der yl; Al had sy scherp gewet haer wrede bijl; Al schonck sy my een doodelijke pijl; Ick sou niet vresen. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} En soo ghy evenwel noch troostloos sijt, Sijt niet mistroostigh; want uw Moeder lijt Op 't graf-bedt; 't graf is sijn vergif al quijt: Laet haer dan slapen Tot dat s' uyt d'aerdt (die nu haer rif bedeckt, En daer sy tot den slaep heeft uytgereckt: Haer doode leen) sal werden opgeweckt, En vrughten rapen. Ibit multa ferens. Anagramma, Lambertus Fijten. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Cornelia van der Veer Letter-keer. Caar vol iver en reden. WAt is uw harsen-vat VOL IVER EN VOL REDEN Het schijnt een CAAR te zijn waer uyt aen alle kant Komt vloen uw gunst, u kunst, u eer, u leer, u seeden, Recht wordt ghy dan verkeert door deese letter-trant. Justus Hoflandt. Anagramma. Fundo Thus Altis. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Iuffr. Cornelia van der Veer. GHY oefent, streelt, verweckt, DOOR vaersen, lieftal, seeden, Uw breyn, mijn hart, mijn tongh, TOT, wijsheydt, liefde, reeden, WANT, wijsheyt, liefde, sprack, verheugt, vermint, ontwart, De ziel, door gunst, d'onrust, in Godt, elck een, van 't hart. Iustus Hoflandt. Anagramma, Fundis Thus Alto. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan d'Amstelsche pallas, Juffr. Cornelia van der Veer, En haar Veder-vlugge trant. GHy, die het Hoeve-sap, en d'heylige Hipocreen, Tot koelingh van uw dorst, lurckt zaligh hier beneen, En zij het Lof-ontwerp den Dighteren alleen; Gun dat mijn ruuw-vaersen Aen Amstels Kabbel-stoet met de moet seygen neer, By duysenden de minst, dogh vol van tught en eer, En kussen mogen het int-puntje van uw Veer, Op laegh gekurckte laersen. Het bondigh is mijn ernst, en yver sucht mijn trant, Gy steeckt met kuysche trant de wereldt in den brandt, Een wonder-tonen slaan uyt Gijsbrechts Vaderlant Door d'hooghste starre-kringen; Gun dat ick hinckende my mede voegh ten dans, {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} En slechts een blaetje pluck van uwe Lauwerkrans, Zoo zal uw leerlingh tot door de Heem'lentrans Met soo een goetheyt dringen. Mijn krachten zijn te swack, en volgen avregts naa, En nadren of te vroegh, of komen veel te spaa; Noch klinckt mijn schoone luyt, ô Maaght Cornelia! En schaft u haar misgissingh; De gissingh is niet mis, indienge uw oogen slaat Op mijner Poëzy gerese dageraat, Die u, half-sighbaar toont de rijmslagh, ende maat Van d'ongeleerde wissinck. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Cornelia van der Veer. MYn Pen kreeg overlang, van schaamte, bloos op bloos: In zonderheid, wanneer uw rouwghetrouwen Veeder, Haar traanen had gestort aan 't Graf van Waterloos. Men noemt 'et vrouwen-brein, in wijsheidt, krank, en teeder: Maar 't regte tegendeel blijkt in Kornelia; Wiens kloekheid, zelfde vlag, durft vande steng ofhaalen. Doch, wanneer Barak vreest, 't is nodig dat dan gaa, Een Jaël, die tot spijt des Mans, durft zegepralen. Derhalven van der Veer, wordt uwe Veer geeert; Wijl die aan 't Scheeprijk Y, met vlag, en zijde wimpel, Braveeren durft op 't eelst, 't zy ofghy ernstig leerd, Of zoet, en heuslijk boerd, ick vind' noch smet, noch rimpel Van misbruik, in uw Kunst, vaar voort dan brave Maaght, En strikt met Catharijn vry duizent Lauwerstrikken {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} (Indien 't de tijdt gedoogt, en u, en haar behaaght) Vergunme slegs die eer, dat mijn ontijd'ge bloem, Uw Lauwer-schauw gheniet, tot schuilplaats voor 't verdooven; Op dat ik dag, en nacht, van uwe mildheidt roem, En dat mijn Digtlust, zig mag aan uw Kunst Verlove. Elk speelt zijn Rol. In Amsteldam, den ses-en-twinghsten van Herfstmaant Anno 1664. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het jarigh verjaren van Cornelis Venendael Soontjen van Adriaen Venendael. AErdigh Keesje, nobel quantje, Vaertjes heyligh, Moertjes zantje. Geesje vol van geestigheydt. 'k Vier uwjarigh jaergetijdt Vryer met geen lauwer-bladen. Laet mijn Rijm-veer u verzaden. Pen, en inck is het cieraet Waer mee ick uw jaertijts staet Kom begroeten vrient Cornelis Al hoe wel mijn gift niet veel is Giften weeght men in geen schael Koddigh Keesje Venendael Aengename soete speelder. Kermis-popje, deuntjes queelder. Tijt-verkorter dat met vreucht Zoete zoetert gy verheucht Hart, en ziel van die u aenziet 'k Heb dan reen dat ick u aenbied 't Geen mijn ganze-neb u gunt Voor een scharpe oorloghs-punt. Maenden twee mael ses zijn heenen Waer in dat de Son gescheenen Heeft vol glans, en Godlijck licht {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't aenvalligh aengezicht. Van uw lieve aenvallende oogen Harten-trecker door 't vermogen Van uw lonckjes, elck eens vrint Wie dat ghy maer ziet bemint Argh, dat zonder argh van harten Breyn dat ouder breyn zou tarten In 't verstant, en weetenschap. Vryer is dit d'eerste trap Van uw jaren-tal, een wonder Streckt gy voor het oogh, byzonder In uw potzemakery Vol van zoete vleyery. Aep die 't al weet na te apen 't Sy recht, krom, of slim geschapen Kees mijn Veer kan't altemael Niet verhalen in 't verhael. Vaer maer voort in het voortvaren 'k Hoop den Hemel u zal sparen Langh gezont dit is mijn wensch Wie zoo niet wenscht is geen mensch, Laet dit jaertijt zijn een teecken Om van grooter noch te spreeeken Siet men dit in uw begin, Wat heeft dan meer jaren in. Mr. H.D. Graef. Anno 1664. den 27. van Herfstmaant, in Amsterdam. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Druckfouten. Pag Reg. Fouten. Verbeteringh. 19 9 uw Laurier in Laurier Boden-tolk Goden-tolk het zy waar 't ook staat. 38 2 ommegang omme ringe dito 7 u als de daal ze als de daal 6o 5 was een reys was ten reys 63 2 Van 't negental met negental 82 16 en noch jaren twee en noch twee jaar 86 7 hy zy 132 2 met Juffers aan te met Juffers om 139 5 aardigh vaardigh 179 4 deez steen deez stem 180 3 Geest 's werelts yl- heyt geeft geeft 's werelts yl- heyt Geest 178 10 moet u voor moet voor 227 4 heyl verbent heyl-verbont dito 9 als maar als naar dito 15 sprenken spreuken dito 19 ook och 234 1 Grootvaars lof Grootvaars gulde lof 153 2 u Godtbeyt u wysheyt