Lauwer-stryt
(1665)–Catharina Questiers, Cornelia van der Veer– AuteursrechtvrijLetter-krans,
| |
[pagina 336]
| |
Schoon dat zy was van mergh berooft en afgeslooft;
Hoewel dat all' haar vier, geheel scheen uytgedooft;
Dit deed' haer wederom in nieuwe lust ontfonken.
Sy dreef de slaep-lust wegh, waar mee sy wierdt bevoghten;
Sy dwongh mijn loome handt en veder op 't papier,
En seydt: ick wil dat haar een letter-krans vercier,
Van gunst, genegentheydt, en zegen-wensch gevlochten.
Ick riep: ô saaligh ligt! 't welck toen uw wiegh bestraalde.
O saalig' uur! die ons soo groot een gifte braght.
O saal'ge dagh! die uw geboorte heeft verwacht.
Wiens vreugde-stralen niet met Phebus nederdaelden.
Meer saal'ge Moeder! die soo langh u heeft gedraegen,
En met 't gesegent sogh uw' tederheydt gevoedt;
Wiens druck (als z' op u sloegh haer blicken) wiert versoet.
(O sy geluckige! die sulcke tijden zagen.)
Die, toen de zilv're Maan hadt negen maal verschapen
Haar blancke aengesicht, 't gesteen deed in
| |
[pagina 337]
| |
Om dat men wierdt ghewaer, dat sy verlost wiert van
Haer smertelijcken draght, en gingh haer vrugten rapen.
My dunckt: ick sie, hoe al haer kraghten t'samen spande
Om u sorghvuldich op te queecken in haer schoot:
Sy heeft, geen moeyt' ontsien, haer liefd' en sorgh vergroot,
Tot dat haer eyndelijk de wreede doodt vermande.
Geen minder saligheydt voor ons, de welck uw' jaren
Vermenighvuldight sien, en leven op die dagh,
Op welck ghy weer verjaert, en ghy ô! floncker-bagh,
Door uw' straelrijcke glants in ons kunt vreugde baren.
Hoe geestigh en hoe mildt heeft sigh natuur bewesen!
Toen sy soo sneedigh heeft veel gaven uytgesoght,
En onder een ghemenght, en door malkaer gewroght,
En u daer meed' verrijkt, pronck-parel, nooyt volpresen.
Mijn suffe ziel verdwijnt, wanneer sy werdt gedompelt
In diepte van gepeys, op 't deughdelijck cieraet,
| |
[pagina 338]
| |
Op 't kostelijck van Vrou-natuur geweest gewaedt,
En 't ooge mijns verstandts de blindtheyt overrompelt.
Hoe praelt het schip-rijck Y! om dat ghy aen haer stranden
Uw' setel hebt gevest, en dagelijcks beoogt
Hoe dat haer silte stroom somtijtds al bruyssend pooght
Te overstroomen all' de dorre Waterlanden.
Hoe heerlijck staetg' en bloeyt! schoon op onvrughtb're gronden.
Hoe veelle worden wijs door uw' pitrijcke vrught!
Vernuft-teelende tael vloeyt van uw tongh, en tught
Singht 't Amstel volck uw' eer, ô! Maaght vol geestigheden!
Leert uw spreuckrijcke mondt: met uytgelaten monden
O lijdt-ster van de Jeught! men houdt sigh strax verplight
Aen u, als ons verquickt uw glinst'rend sterre-light.
Ghy scherpt ons breyn ô! Ga naar voetnoot*Caar vol yver en vol reden.
Wie weygert voor uw Veer, ô van der Veer! te swighten?
| |
[pagina 339]
| |
Wanneer ghy op uw dreef uw sangh en rijmlust boedt,
En met spitsvinnigh rijm de keurig' ooren voedt:
Men swight voor u, als voor de sond de mind're lighten.
Wie wil niet uwe schacht met lauwer-lof vercieren?
Wie leght niet u ter eer sijn veder uyt de handt?
Wanneer uw Maeghde-breyn en scherp gespitst verstandt
Met rijmen vol van zin beschildert uw' papieren.
Ghy schijnt, gelijck wel eer d'aeloutheydt heeft gelogen,
Van Pallas, dat sy was, uyt s'Vaders breyn geteelt.
In u bespeurt men klaar de wijsheydt afghebeelt.
Uyt s'Moeders borsten hebt ghy schranderheyt gesogen.
Uw dorst'ge ziel hebt ghy gelaeft met deughdestroomen,
Van welck' indien dat ick de alderbeste swijgh;
't Is om dat ick: nae mijn verlooren adem hijgh.
Ick werdt ghedwongen om mijn sanghlust in te toomen.
Indien ick oock begon uw deughden op te tellen,
| |
[pagina 340]
| |
Waer soud het eerst' begin? waer soud het eynde zijn?
Ick treck dan nooyt aen uw' soo lange deughdelijn:
Uw nedrigh wesen haet de opgeblase bellen.
Uw Naem wert van de Faem de wereldt omgedragen;
Dewijl ghy op den top des lof gestegen zijt;
Schoon dat het Monster-dier de bits' en mag're nijt,
Op onvergankb're lof gheduurigh staet te knagen.
Geluckig' Amstel-stadt! waer in ghy sijt ghebooren.
Danck hebb' uw Moeder die aen u het leven gaf;
Danck hebb' sy die u heeft verschaft wel-levens staf;
Geluckigh' Y! waer aen g' uw woonplaets hebt verkooren.
Gezegent zy die Godt, dewelck voor veele rampen
Uw leven heeft bewaert, en voor het helsch gedroght,
't Welck ons gestaegh beloerd' en onze zielen soght;
Dat niemandt van haer u bestaen heeft aen te klampen:
Die sijn vergiftigh vier, en sijne gloeide koolen.
(Welck hy door Gijsbrechts-stadt en 't gantsche landt verspreyt,
| |
[pagina 341]
| |
Soo dat schier yeder mensch in druck versoncken leyt)
Dats' u tot noch toe niet en treffen, heeft bevoolen:
En, daer het naer gespoock soo veell' komt nedervellen,
En met haer seyssen maeyt hem, die vast scheen te staen,
U noch laet wand'len op der levendigen paen,
En soo veel jaren aen malkand'ren knoopend tellen.
Op Nimfjens aen het Y, pluckt groene maeghde-palmen,
En geurigh bloem-gewas; pluckt mirt' en lauwer-bla'en;
Bereyt haer (die 't verdient) tot d'eeuwigheyt de baen;
Ciert haer ghezegent hayr; wilt blijde toonen galmen.
Maeckt, als haer rif zal zijn ghemetst met dicke muuren
In onderaerdtsche tomb, dat 't vliegende gerught
Op d'heldre lof-basuyn noch uytbromm' door de lucht
Haer loffelijcken naem, die eeuwighlijck sal duuren.
Staet u noch yets te doen? ô Nimfjens, maeck u vaerdigh.
Eer dat geswint ontvliet d'onachterhaelb're tijdt,
Die staeg de dunne lugt met vlugge vlercken snijdt
| |
[pagina 342]
| |
En nu gheen uytstel wil: s'is dat en meerder waerdigh.
Mijn aeren drooghen op, mijn krachten my beswijcken;
Ick maeck voor swanensangh met Gansen groot getier;
Schoorvoetend gaat mijn Veer, 'k ben afgemartelt schier;
Ick spoed' na 't eyndt en wil mijn slappe zeylen strijcken.
Soo u dit kreupel dight, 't welk ick my liet ontglippen,
.... Heeft oneer aengedaen, verschoon my; 'k was verplicht
Ick, die niet ben op lier-of-maet-sangh afgeright;
Die nooyt en heb gespoelt in d'Hengste bron
Sta Musa Veerder niet: vleght maer een wensch van zegen.
Voorspoet uw zeylen blaes'; geen ramp tref u verwoedt;
Gods vleug'len decken u; sijn zegen u behoet;
Daer meed' besproey hy u als met een Somerregen;
Uw leven wert verlenght; uw deugden sich vermeeren;
Soo sal nogh na uw doodt, uw deught, uw' naem, uw' eer
Op aerd in 't leven zijn door uw beroemde Veer;
Hier na leef eeuwighlijck; dit gunn' u d'Heer der Heeren.
Ibit multa ferens.
Anagramma,
Lambertus Fijten
SS. Theol. Stud. |
|