Lof sonder Stof.
Aan Juffr. Cornelia van der Veer.
Op haer 25. Jaerdagh.
MYn wil, wil wel, dit jaer, uw jaer verjaren
Door plicht verp-licht, was maer mijn geest begeest,
Uw lof, met Loof te cieren, maer, de maren,
Van Veer, sijn Veer geleest, op hoger leest;
Uw glans, ontglanst mijn pen, in 't Dicht te dichten;
Mijn rijm, ontrijmt uw eer, mijn oogh, beooght
Niet licht, uw licht, 'k ben schichtigh, voor uw schichten,
Wiens eer, veel eer na prijs, als prijsen poogt.
Schoon ick verschoon mijn swackheyt, swak te weesen,
Mijn drift, die drijft, noch boven onschuldts schult,
'k Derf. mijn verderf, daerom niet vreesloos vreesen,
Uw gunst, vergunt mijn ongedult, gedult:
Ick slecht, dan slechts, dit swaer, 't geen mijn beswaerde,
| |
En steek, een steek, by 't ongeschilt geschil;
En roem, uw roem, is 't niet na waerde waerde,
't Is naer, mijn naer-gemoet, sijn moet houdt stil.
Mijn onrust, rust; nu ick uw lof, wil looven;
Mijn stof, verstuyft, die mijn ghedacht bedacht;
Wie raet, mijn raet? was domheyts schuyf ontschooven,
Ick songh, een sang, vol kracht, uyt al mijn kracht,
Maer siet, de maer, van mijn onwetend weeten,
Schrijft, wel een schrijft: maar toont een lagen toon,
Mijn macht, vermach uw maet, niet vol te meeten,
Wil dan, mijn wil bekroonen met een kroon.
Justus Hoflandt.
Anagramma.
Fundo thus Altis.
|
|