| |
| |
| |
De geboorte van Me-juffer. Catharina Questiers.
DIcht by de middachlijn, is een Goddin geseten,
Die door der Goden wil, het alles komt te weten
Wat dat'er sal geschien: s'heeft om'er hooft een krans,
Soo straalrijk, als het licht der heldre Sonneglans.
Haar Kamer is omheint, met Hemelsblaeuwe wolken,
En afgesondert van de aarts' en Hemelsch' volken.
Haar setel is porfier: en boven in 't gewelf
Daar sietmen hoe de Goon, door Tiphons schrick, hun self
Herscheppen in ghediert, vermits den Godenplager
Daar volgt, en in 't verschiet, hoe dat den Blixemdrager
Met fijn alquetsbre schicht, hun 't stapelen belet,
En onder berreghen haar 't lichaam kneust en plet:
En op de wanden, die als diamanten schimm'ren,
Daar sietmen het Paleys, des hoogen Hemels timm'ren
| |
| |
Door d'Allergoden vaar, van eeuwicheydt geleeft;
Hoe dat sijn grooten gheest, op alle wat'ren sweeft,
En dach, en nacht verscheyt: en hoe dat Doris baren
Vol worden met een tal van groene waater schaaren:
Doe dat Jupijn ghebiedt, het water, en het landt:
En hoe den Godt Neptun, met eenen Vork drietant
Sijn wateren beheerscht: men siet sijn schelpenwagen,
Van Dollefijnen snel, door 't silte waater jagen.
Sijn grijs hayr hangt en swiert by fijne schouders neer,
Sijn baart die druypt van 't nat; de felle Winterbeer
Verselt hem; voor sijn Kar swemt Triton, die met blasen
Den Hemel, Aart, en Zee, doet davren en verbasen.
d'Aaloude Glaukus, met sijn ondervissich lijf,
En de Berontes, die de kaacken strak en stijf
Van 't water blasen staan, versellen hem, hunn' pruyken
Sijn overlaan, met groen, en schelp' en kraal' en kruyken;
| |
| |
De Marmorstene vloer, vertoont het andre rodt,
Den ouden Oceaan, die blaeu beschubde Godt,
Met Nereus sijn Gemaal. Men siet de Nimphjes swemmen,
En met'er nagelen, haer groene hairen kemmen.
Hoe d'oude Proteus (die soo vaak het hem gevalt
Verandert van natuur, en wisselt van gestalt)
Van Aristeus list verstrikt wort; om t'ontvouwen.
Den aart der Beijen, hoe, en waar sy sich onthouwen.
En d'oorspronk haars geslacht, van waar dat dat begint,
En hoe hy door sijn list ontkomt het schalke kint:
Dit 's alles afgemaalt, soo heerlijk na het leven,
En met de hamer van God Mulciber gedreven.
Soo prachtigh is dees plaats, die voor geen Hemel swicht.
Een lamp van berg Kristal, met altijt brandendt licht
Verlicht de gansche zaal, daar sit sy soo vermetel,
Als Iupijn in 't paleys des Hemels op sijn setel.
Haar purpre goude Rok, van Pallas geborduurt
| |
| |
Vertoont. Hoe uyt den Godt, die al wat leeft bestuurt
Door Lemnos Vorsten slaan, Minerve wierdt gebooren.
Haar rijke gordel, die als heldre starre glooren,
En Cestus niet en wijkt, met parelen belaan,
Toont in 't verschiet, hoe dat, de prachtige Diaan
Endimion omhelst, in Latmus bergspelonke
S' is goddelijk gedost, haar elpen-beene schonkken
Met witte laarsjes, zijn ten kuyte toe bekleet,
D'altelende Natuur, soo is er naam, Soo heedt
Dees prachtige Goddin; haar aanschijn is bedolven
In straalrijk Diamant, haar blonde hairen golven
Langs d'Elpe schouders neer, haar wezen en gelaat
Verout niet, maar blijft staan in een en selve staat:
D'alwetende Goddin, heel gaeu in 't onder soekken
En nimmermeer en rust, las in haar goude boeken
Hoe dat aan 't Scheep-rijk Y, een overwijse vrouw
Beswangert was door een Homeer, en baren souw'
Een Sappho, die Minerv', haar luyster sou verdoven.
Sy opent flux 'er zaal, en is geswint gevlogen
| |
| |
Door wolken en voorby de woning van de Son,
Tot dat sy sach van verr' d'aaloude Helikon,
Daar Febus doen verselt was met fijn maagdereyen,
Doen liet haar de Goddin ghelijk den blixem gleyen
Van 't Hemelsche gewelf, dicht by de Hengstebron
Voor Febus goude Throon, en sprak: ô Godt der Son
En Vader van het licht, die met uw schitterstralen
Verlicht de aart, en zee, en berg en bos, en dalen.
Vergunme doch gehoor; opdat ik u verbrey
Een saak van groot gewicht en vreucht voor al uw rey:
Met is den Vorst des lichts uyt sijnen stoel geresen,
En heeft aan dees Goddin eerbiedigheyt bewesen.
En boog sijn glansig hooft, 't geen als den blixem straalt;
En sprak vergoode Vrouw, die niet en sijt bepaalt
Van wijsheyt; spreekt vry uyt en niemant sal u letten.
Met dien quam Kallioop een rijke setel setten
Van Mulciber gesmeet en sprak ik bid Goddin,
Dat gh'uw vermaste leen, hier wat wilt rusten in.
Met sette sy haar neer, en heeft haar mondt ontslooten,
Waar met bevallicheen, dees reen sijn uytgevloten
| |
| |
O Soon des Dondergod, die uwen Tempel sticht
Van lauter goudt, in 't drie maal ongenaakbre licht
Verr' boven d'andre Goon, ik kom uw nu verrassen
Met dese maar, hoe dat aen Amstels glase plassen
In 't Roma van Euroop, (so is dees stad berucht)
Een Juno is belaan, met soo vergooden vrucht
Als 't aartrijk nooit en heeft voor dese eeuw gedragen:
De gantsche werelt sal van hare wijsheyt wagen
In haar soo wijde schoot. En davren by die geen,
Die in haar nacht, haar dach met hunne voeten treen
Tegens de hare aan. ô Wonder aller wondren!
Haar goude lof die sal tot in de ooren dondren
Van haar, die gants ontaart van menschlijkheit verwoet
Hun handen smetten in het overdierbaar bloedt
Der suygelingen, en hun wreede schichten wetten,
Die sy in Vaars en Vrouws, en Moeders bloedt besmetten.
De woede Arabers, ende swart gebraade Moor,
En wreede Lybiaan, die sullen tot haar gloor
Gelijk als Ericijn veel marmre beelden rechten.
Men sal om harent wil op aarde woen en vechten.
De silvre lof-trompet van d'overvlugge faam
Sal met een schel geluyt haar nooit volpresen naam
Doen dreunen in het oor der werelt; d'Indiaanen
| |
| |
In 't parelrijke oost, die door geen silte tranen
Of overdroef geklag verandre 't straf gelaat:
Die sullen tot haar lof in 's Priesters praal gewaat
De naam van dese maacht, met goude draan borduren,
En vieren haar geboort' met godtgewijde vuuren;
En Schaap' en kalvre slaan om t'offren op 't outaar.
Mollukke, en Iapon, sullen met paarlen haar,
Uyt Ganges edele vliet, en dierbaar steen beschenkken.
Fortuyn die sal gereedt sich houden op haar wenkken,
Om te volbrengen d'wil van d'Amstelsche Diaan.
Dit 's mijn versoek, ô Godt der Artzeny, laat gaan
Met my de Sanggoddins, om haar' geboort' te groeten:
Waar op Apollo sprak: mijn dochters op, wy moeten
Verschijnen, op den dach van dese maachts geboort.
Melpomne, Callioop, Thalia maak u voort
Met Erato gereedt, versnaar uw schorre luyten
Ghy Clio huw uw stem aan uw gesusters fluyten.
In het Arkadisch lant, by Lignons waterval,
| |
| |
Daar opent sich een bos genaamt 't Idalisch dal
Volg gadeloos gebloemt, en op de boomen dalen
Uyt d'onbepaalde locht veel schelle nachtegalen.
De Fenix heeft sijn nest op den Olijf gebouwt.
De Cedre brallen schoon, het alderslechtste hout
En zwicht geen rooselaar, geen ongediert gaat kruypen
Op 't bloemtapijte velt: de mirte boomen
Van Nektar, en Ambroos, in 't midden van het velt
Besluiert met een stroom, daar is een throon gestelt
Van 't cierlijkste gebloemt, geen felle hagel buyen,
Of woede storrem windt uyt 't noorde en het zuyen
Beschadigen 't gebloemt des gadelosen throons,
Van Ajax, Hyacint, Narcissen, en Adoons
Gevlochten; s' is bevryt voor Austers felle winden.
Den soelen Sefir blaast, en ritselt in de linden
Met aangename koelt'; het dauwt'er hoonichraat.
Wanneer uyt Titans koets de wakkre dageraat
Verrijst, soo hult s' 'er hooft daar eerst met roode roosen,
Om aan 't lasuur gewelf, te prachtiger te bloosen.
In 't midde van een rey van maagden sult ghy sien
| |
| |
De blonde Ceres, ende Bloemgoddinne; dien
Haar hooft met roosen pruykt, van boven tot beneden
Dekt een sneeuwitte rok haar hagelblankke leden.
Haar boesem is ontbloot, die 't allerblankst Albast
En 't verst' gevallen sneeu in witticheydt verrast:
Een purpre sluyer gort haar lichaam, die van buyten
Golft met een edele swier, beneen, tot op haar kuyten
Gehoost in Broosen root. Haar overvlugge tret
Is luchtig, sulk dat sy geen bloem, of roos verplet.
Twee Maagden van'er stoet schakeren roose kranssen
Van onverwelkbaar loof; daar goddelijke glanssen
Uyt stralen, ghy sult haar versoekken om een Kroon,
En seggen, datg' uyt last, komt van Godt Jupijns Soon,
Die dit van haar versoekt, ga vlugghe Terpsichore,
Brengt dan de krans ter plaats, daar Pallas wort geboore.
Singt op Minervs geboort vol vreughde dit gedicht:
Maar aan u ô Goddin, sijn wy op 't hoogst verplicht,
| |
| |
Tot dankbaarheyt, kus ik uw goddelijke voeten.
'k Geheng dat niet, ô Vorst, soo sprakse, nu wy moeten,
't Is overdubbel tijt, gaan ylen naar de Stadt,
Die daar verstrekken sal, Minervaas baackermat.
Apollo sprak: vaar wel, en spoeyde naar den hoogen
Met sijn vergulde Koets. Natuur die is gevlogen
Met acht van 't Negental, langs 't overgroote swerk
En d'Adriaatse Zee; die haare vloet soo sterk
Tegens den Taurus spoelt, dat d'opgheworpen droppen
Gestegen uyt de Zee, aen 's hemels welfsel kloppen.
Sy waren nimmer stil, en vlooghen voort en voort,
Daar sich de kou' vergaart, in 't altijdtvriesent Noort,
En d'Ysgodt houd sijn plaats, de musen aen hun vlerken
Begonnen al van verr' de keglen te bemerken
Van 't nimmer dooyent ys; dies namense haar streek
Ten Zuyden, daar de vloet Euphrates, door de beek
Van Gylas, 't water spoelt. En over 't landt der Vrankken,
Daar 't oorloog in de locht weergalmt met nare klankken
| |
| |
Van daar, al sonder rust tot by de witte strandt.
Toen sprak Melpomene dit 's het vervloekte lant
Soo roodt van bloet geverwt, als wit van hare sanden.
Dit teygeraardig volk heeft hun' verwoede handen
In 's Koninghs bloedt bemorscht, en op het moort-schavot
Met haar te wreeden bijl gehouwen door sijn strot.
De altijt vuurge poel, schrikt voor Brittaignes wetten.
Doorluchte praal-Goddin ik bidt, laat ons niet smetten
Ons' witte klederen aan dit bebloet gewest,
Ia self in Plutoos rijk gevreest als Iupijns pest.
Op Melpomeens versoek, verlietense de stranden
Van 't woeste Engelant, en streefde naar de landen
Die door haar vree en rust, soo schitteren als 't goudt:
In 't midde van dit landt vertoonde sich, 't aaloudt
En prachtig Amsteldam. Haar hemel-hooge Torens
En Temple sonder tal, die steken hare hoorens,
Met schittrend' gout belaan heel moedig in de locht.
Den Amstel en het Y, twee stroomen, haar bevocht,
| |
| |
Waar voor den Tyber, en d'Egypte Nijl moet swichten.
Het grimmelt 'er van volk, haar wijse rechters stichten
Vergode wetten, als Vorst Numa dee te Room',
Die noch tot zijn 'er eer, staan aan den Tyberstroom.
Doen sprak de Praalgoddin, in 't midde van de wolken:
Dit is de goude stat, die Tirus en haar volken
Beschaamt in prachtigheyt, de wijse schranderheyt
Heeft met 't geluk en deucht de grondtvest daar geleyt.
Gins toont sich 't salighuys met haar vergulde poorten
Soo heerlijk nu verciert, vermits dat de geboorte
Van Pallas sal geschien, eer Febus ondergaat.
Noch naeuwlijx hadt sy uyt, of siet, de Warmoes-straat
Die huppelde van vreucht, ô sprak sy, dit is 't teken
Dat de geboort uur naakt, doen zijn zy vlug geweken
Van 's Hemels hooge trans met goddelijke zaal,
En daalde in aller yl in de geboortplaats zaal,
Terstont soo was de aart (als in de May) ontloken,
Met bloemen 'getapeyt, Hymette geurig roken
| |
| |
Met lieflijk violet, de Nacht blies uyt haar keel
Een reukerige damp, als wasem van kanneel.
De kuysche Iachtgoddin verwachte met verlangen
Met Egle, om het kint uyt 's moeders schoot t'ontfangen:
Rontom de Ledekant vloogh het gheylerckte wicht
't Geen tot sijn wapens voert, boog, kooker, pijl en schicht.
Den Hemel was verheucht, 't scheen of de Aarde lachte,
De Myter-Berggoddins, vol ongeduldt verwachte
De salige geboort' van het doorluchtigh kint:
Met sprack de moeder, tot Lucina, ick begin 't
(Door en vreucht geperst) te voelen spartelbeenen.
Noch nauwlijx hadt sy uyt, of't Engeltje is verscheenen.
Terwijl de gantsche zaal van ondult was verwart.
Vergeeft het ô Questiers, mijn pen, indiense mart,
Ik ben te seer verrukt; mijn ziel wort opgetogen,
Mijn Sangheldin beswijmt, haar geest is wech gevlogen.
Geen Swaneschacht, hoe seer op vreuchtstof afgericht
Sou 't singen naar den eysch; schoon dat ik het gedicht
| |
| |
Van Maro had ontleent, hetgeen de Goon verheugde,
't was machteloos, om uyt te drukken dese vreugde.
De gansche zaal was flux vervult met dit geluyt:
Zijt welkom teder wicht! leeflang doorluchte spruvt!
O driemaal kostlijk pandt! veel waarder dan de schatten,
Die 't prachtig Asie in hun' ommekreis bevatten,
Stoft Delos op Diaan, roemt Pafos op Er'cijn,
Den Amstel is uw wieg, sy sal'er trots op zijn:
Doen heeft Latonaas kroost, het wichje opgeheven,
En swachtelden't in 't doek, dat van Minerf geweven,
En kostlijk was gestikt, geen Zanggoddin had rust
Voor dat sy 't een, voor een, met vreugde had gekust.
Doen gaf Goddin Lucijn de moeder dese haven
En overwaarde schat, die 't aan haar borst ging laven.
Doen quam Terpsichore, ghevloghen met de krans,
Soo schitterend dat het licht der heldre Sonneglans
Daar voor beswalken sou; de lelien en roosen
Beschaamden 't purper gloet, door haar so heerlijk bloosen:
| |
| |
Een Lely witte Stier, met Roose Hoorens, wert
Gesien op dese krans, die in een purper hert
Veel wonden stoot, en quetst het hert door al te gramme
En overfiere moedt; uyt 't bloet daer springen vlammen
Die schichtigh letters-wijs nu loopen daar, dan hier,
Soo dat men lesen kan Catharina Questier.
d'Alteelende natuur, die heeft de krans genoomen,
En is heel Goddelijk, tot voor de koets gekoomen.
En paste 't kint de krans, Elis'beth, was bevreest;
Maar strax geleek het kindt onsterfelijk van leest.
De Moeder van de Min heeft voor haar Elpen wagen
In 't Parele Gareel twee Swanen flux geslagen
En vloog op 't heerelikst het gout gewelfsel uyt,
Tot by de Ledikant; daar stont sy als een bruyt
Die prachtigh is getooit, met moedernaakte leden,
Een blaeuwe sluyer van 'er gordel tot beneden
Omkrulde 't overschot van d' overschoonste schoon,
s' Had met haer poesle handt gevat haer blonde Soon.
De zaal die wiert bestrooit met Mirt', en Maagdepalmen,
Waar op de Sanggodins, met haar vergode galmen
| |
| |
Flux sloegen dit geluyt; vermits het Hemels licht
Het had tot lof en eer van dees geboort' gedicht.
Op, op, mijn Suster, kom verlaat de groene Bossen,
En wilt nu voor dees' tijt geen scharpe schichten lossen
Na 't overvlugge hart; kom kuysche Jachtgoddin
Met Egle, uw gespeel. Begunsticht dees geboorte,
Waar door het oorlog sal gejaecht zijn in de Poorte
Van 't vuurge Flegeton. En ghy Alquetsbre min
Daal van uw marmre Throon, of sonder boogh of schichten;
Want Pallas is gebaert, om Vestaas eer te richten.
Maar verwt haar leli vel met Goddelijk ghedaent'.
Ghy moocht wel schoonheydt met vergoode kuysheyt mengen,
Maar soo ghy uw vertast sal u den blixem sengen,
Dies u van schelmerey, of haar te quetsen spaant.
d'Altelende Natuur sal haar beschermster wesen,
O overgoude eeuw, de Kudde niet en vreesen
| |
| |
Den Lybiaansen Leeuw in 't spooreloose bos.
De gaille Satyrs nu geen nimphjes meer beloeren:
't Is nu de selfde tijdt, als doense vreede swoeren,
In schauw' van wijngaart blaan, by Evans druyve tros.
De rijpe Koorenaar vergult de klavre weyen:
De dartele Muscadel die gaat sijn vlerken spreijen,
En klavert Hemel-hoogh in d' onbepaalde lucht:
Het kopre Snoeymes is ondienstich; en het kouter
Der loome Ploegh onnut, ô volken kniel voor 't Outer
Van 't heylighdom, en dankt de Gooden voor dees vrucht'.
d'Arbeydend' Akkerman, die sal sijn juk versachten,
Geen wol behoeft geverwt; men siet de Ramme vachten
In 't overgroene bos met purper gloet belaân;
Het Berg root sal het Lam in 't grasen overdekken;
De boomen sullen van lieflijke hoonich lekken,
Uw voet betreet alreets den hoogen steyger baan.
Hier waayt en blaast den wint van 't overswoele suyden;
| |
| |
Klimop, Haaswortelen, Hymet, en Klavre kruyden,
En lacchend' Beereklaeuw sal u de vruchtbre Aart,
Als Eerstelingh, tot dank eerbiedighlijk opoffren;
De Bloemgoddin die sal ontsluiten hare koffren,
En u begiftigen met bloemen rijk en waart.
Gy harders van het Vee, wilt u tot vreucht bereyen,
Beschaduwt Bron, en Vliet met groene Lovre meyen.
En plengt de Goon ter eer een kan met Geyte Room:
Bemyttert hooft en kruyn met overvette Olyven,
En wilt dit volgende met goude lettren schryven
In alle paan, en wegh, op den Lauwrierenboom.
Wat Godtheyt heeft ons aan dit kostelijk pant geholpen?
(Nu ons het Orelog, by naar hadt overstolpen)
Wat blinkende Comeet vertoont sich aan 't gestarnt?
O 't is een wijse Maacht, uyt Godd'lijk bloet gesprooten!
Die noch haar heyligh hooft sal aan de starren stooten;
Haar Goddelijcke Geest in wijse Godtheydt barnt.
| |
| |
Ik sal vergoode spruyt, op harpen, cijters, velen,
Uw overgoude Lof uyt 't blaeuw' gewelfsel spelen,
En brommen in het oor der Vorsten uwe naam:
En soo ghy na 't verloop van eeuwen komt te trouwen,
Sal 't gantse Negental uw Bruyloft helpen houwen;
Uw Speelnoots sullen zijn Minerve, en de faam.
Ach liet mijn Godtheyt 't toe; dat ik my mocht vernedren!
(Gelijk ik plag voor dees) 'k stak willig my in klederen
Van eenen aartsen mensch. En schoot 't onsterflijk uyt:
'k Verliet met groot vernoegh mijn schitterende wagen,
En koos met meerder vreught, als langhs het swerk te jagen,
Het tintelend' ghesicht van soo een schoone Bruydt.
Maar ach! Apol en mach niet met Minerve paren;
Wel aan mijn ziel schep moet, 'k sal met Minerv' vergaaren:
Wanneer d'onsterflijkheydt haar schrandre ziel veraart.
'k Sal op den Harpenaar van Grieken niet verslingren,
| |
| |
Noch op de brave swier van Lyceus rappe vingren;
Schoon dat sijn scharp vernuft yets Goddelijx my baart.
Ghy hebt my, al te vast, ghekluystert met uw teuglen.
'k Voer als de Minnegodt pijl, kooker, boog, maar vleuglen
Ontbreken my, ik ben den Soon van Godt Jupijn;
Ik voer het Sonnelicht; Latona is mijn Moeder,
En 't oorloogs Wapen-Godt is mijn doorluchte Broeder,
Ontfanght mijn snarenspel, ô Aartse Ericijn!
Terwijl dat yder noch stip luysterd' naa 'et gesangh,
Soo hoordemen van verr' het rammle en 't geklangh
Der wapenen; elk verbaast, wat sal sich hier vertoonen!
Terstont trat in 't Salet de moedige Bellone.
De Zaal die daverden, door haar soo wakkre tret,
Een rijke veder bos, en glinsterent helmet
Dat half geslooten was, bemaskerde haar wesen.
Haar vlammende gesicht dat dee een yder vreesen,
Vermits haar wesen was van vriendtschap heel ontaart.
Het kristalijne schilt, en 't schitterende swaart
Beklemd' haar slinke vuyst; met goudt doorboorde kleden
| |
| |
Als wapenroks gewijs, bedekt' haar halve leden;
s' Was gans ten strijt gerust met 't felle moortgeweer
Sy schudde met 'er handt de drillend' oorlogs speer
Noch root geverwt in 't bloedt van die sich heylig heten:
Haar oogen branden; als twee vurige Cometen,
En dreven in 'er hooft; sy naderde soo bars
De gulde Ledikant, en sach langh over dwars
De Minne-moeder aan. Wie heeft u hier ontbooden?
(Soo borst s' in gramschap uyt) ik sweer u by de Gooden
Van 't rookerige Stix, soo gy u niet verhuyst;
Ik u sal voelen doen mijn oorlogs stale vuyst,
De gantsche zaal wierdt bleek, elx hart van sorge schrikte,
En sidderde in hun lijf van vreese niemant kikte;
Maar stonden als verstomt; de kleyne Venus Soon
Riep: Moeder helpt my, ach bewaar my voor Belloon!
De woede Krijghsheldin is schichtigh toegesprongen,
En vatte met 'er vlucht de half gestorve Jongen
Van vrees; verduyvelt wicht, die met uw pijl, en boog
Mijn waarde broeder quetst; het eenig werelts oog,
| |
| |
Soo sprakse, komt g' uw zaat ook in dees' voore zaeyen,
Om dan te rechte tijdt uw vrucht daar af te maeyen?
Neen snoode dwerg ô neen, ghy en uw snoode moer
Legt lagen te vergeefs, voort eervergeten hoer,
Die Mulciber uw man met hoorens soo kunt kroonen,
Dat hem het aarts geslacht, en d'Hemel-lieden hoonen.
Dit proefstuk van Natuur is voor uw schicht bevrijt:
Dees' Aartse Pallas is den Hemel toegewijt.
En sal in Vestaas choor, met altijt barnde vuuren
e 't noodlot, haat, en nijdt, en uwe min verduuren,
Bewaken mijn Altaar, van hier uyt mijn gesicht,
Eer ik uw wapens neem, vervloekte Venus wicht,
En bryselse tot gruys, seg dan, als dat Belloone
Gedaen heeft, dat geen min op aarden meer sal woonen.
De kleyne Godt der Min wiert door dees reen versaagt,
En viel demoedigh neer voor dese Oorloghs Maacht,
Die 't bloedt in d'aderen door woede gramschap ziede;
En sprak: Goddin, die voor uw geselsweep doet vlieden
d'Onsterfelijke Goon, en gespt het harnas aan,
| |
| |
Om d'opgheblasene hunn' straf te doen ontfaan.
Dat ik nu hier verschijn, met mijn doorluchte Moeder,
En is niet uyt ons selfs; maar door de last uws Broeder;
Die ons heeft kunt ghedaan van dese maachts geboort,
Mijn Moeder nam my mee, op Febus raat, en woort.
Niet om met minnevier haar jonghe borst te sengen,
Maar om mijn moeders schoont' met haare schoont' te mengen.
O Pallas hebben wy hier eenighsins misdaan?
Wy sullen op uw woort bereet en vaardig staan
Om betering te doen; Minerv' liet haar geseggen,
En ging met bly gelaat haar wapentuyg afleggen
Haar glinsterende pruyk met paerlen was besaeyt,
Voor hare borsten was met goude draan ghenaeyt
Hoe dat s' Arachne in 't borduuren heeft verwonnen,
En in een dier herschept, dat stadigh heeft ghesponnen.
Sy nam het jeugdig kint van 's moeders borsten
't Geen s' onversaadelijk soo vele kusjes gaf,
Als by de silvre maan staan starren aan de wolken:
| |
| |
En sprak heel yverig: Juweel en schat der volkem
Van 't wijt befaamt Euroop, uw wijsheyt sal soo groot
Op steygen, tot ghy 't hooft tot aan 't gestarnte sloot.
De grijse Helikon met haar aaloude reyen
Sult gh' uyt sijn oude plaats aen d'Amstels watren vleyen.
Dan sal 't aaloude Room', wel eer der wijsen School,
Dees lettren snijden, op 't gewijde Kapitool:
De wijsheydt van Virgiel heeft Helikon behaacht,
Dies quam s' uyt 't Ooste bruysen
In Latium; maar nu, doet haar een tedre Maacht
Naar d'Amstel weer verhuysen,
't Gevleugelt paart, het geen fijn leven heeft begonnen
Uyt 't bloedt van Medusa, quam uyt de locht geronnen
Van Pindus steille top, tot in de Warmoesstraat.
De Stadt raakt vol ghetier, elk roept, verraat, verraat.
Een paart als 't Trooyse paart, dat daalt hier uyt de wolken
De wijse Magistraat doet op 't geroep der volken
Haar machtig oorloogs-volk de wapens schieen aan.
| |
| |
Men steekt 'er de Trompet, men sweydt het Oorlogs vaan.
De holle Trommel bromt; met vijftien ysre drommen
Komt twijflend Amsterdam de Warmoestraat in bommen.
Wijl Pallas door den raat der dochtren van de Son
Wil hebben, dat men 't kint doopt in de Hengstebron.
Met komt een gast van 't huys, een van die rappe vooglen
Hun seggen, hoe 'er staat voor deur een peert met vlooglen
Seer seltsaam van gestalt', gesadelt en getoomt;
't Spuwt somtijts vuur en vlam, soo dat het yder schroomt.
De stadt is vol gerucht, de duyvlen uyt 'er hellen,
Soo roeptmen, komen ons met Trooyse paerden quellen,
't Gerecht is op de been met de bebloeyde vaan:
Bellone gespt ter vlucht het glinstrendt harnas aan,
En gaf Diaan het kint, met Venus te bewaren,
Volgt my van achtre, met de Helikonse scharen
Soo spraks' en streeft (met 't swaart van breyn en bloet begruyst,
't Geen sy vergoten hadt met haar verstaalde vuyst)
Ter poorten uyt, en sprak: ô Amstelers, Minerve
| |
| |
Is niet gekomen, om uw vesten te verderven.
Schoon dat g' er voor u siet in 't harrenas gerust.
s' Heeft nu voor dese tijdt met u de vree gekust.
Ontwapent vry uw macht, en opent uwe poorten:
En viert op desen dag uw suygelings geboorte,
Dees Amstelse Minerf. Met toonde s' haar het kint.
Doen quam een vuurge Wolk, en heeft hun al verblint,
Sy stonden als verbaast, de Wolk die is verdweenen;
En 't gantsche Negental sijn nu met Pallas heenen
Gevloogen naar den doop; de burgeren vol vreucht
Die hebben op dien dach met vuuren hun verheucht;
Elk riep langh leev' Minerf, de praal van alle vrouwen:
Maar onderwijle sturf de Moeder schier van rouwen
Door het verliesen van soo waart en kostelijk pant.
Vermits het aan 'er hart met soo een vaste bant
Gebonden was, dat die onmooglijk was te breken.
Sy storte uyt haar gesicht twee peekelige beeken,
| |
| |
Wijl Pallas wiert om hoog op 't heerelijxt onthaalt.
De koppen van Jupijn, wanneer hy heerlijk praalt
En de geboorte-dagh van Juno viert, die waren
Naar Helikon gevoert, en al des hemels scharen
Verscheenen op den doop, behalleven de Nijt:
De gantsche berreg was seer heerlijk getapijt
Met lakenen van goudt; twee tafelen men dekten
Voor heel en halve Goôn, die met hun eynden strekten
Van 't een aen 't andre endt. De Schenkker van Jupijn
Die mengde 't Nektar-nat met godd'lijk Ambrosijn.
Men disten'er 't banket, in goud en silvre schalen.
Maar om de praal des doops soo prachtig af te maalen,
Gelijk hy is geschiet, en kan mijn swaaneschacht
Op 't minste deel niet doen, sy is geheel versmacht;
De stralen van de Goôn die doen mijn inkt verdroogen,
'k En kan niet langer sien; soo schemeren mijn oogen:
Omtrent de Hengstebron stondt een verheven troon
Gewrocht van dierbaar gout, die d'Oppergodt der Goôn
| |
| |
Was toegewijdt, verhoogt met twalef marmre trappen,
Waar op men tot den throon en setel-plaats kost stappen:
Twee goude Cherubijns bevleugheld' elcke trap,
En boven op 't verdek stondt Fama, die sich schrap
Gestelt hadt, om met kracht haar Loftrompet te steken.
Van boven tot beneen hing een vergulde deken
Heel heerelijckghestikt, en met de naalt ghewrocht.
Doen wierdt den donder-Godt, met sijn gemaal gebrocht
Door Febus en Diaan, op dien verheven setel
Ter zijden van den stoel stont Mavors heel vermetel
Met Pallas aan sijn zy, in 't harrenas gegort.
Heel achter in een hoeck stondt Mulciber en mord'
Om sijn verachte plaats; Merkuur den Godt der talen
Stont achter Godt Jupijn, en Ceres die de dalen
Vergult met Coorenaar, met Iris was verselt.
Beneen aan Iupijns voet, daar was een throon gestelt
Van flonkkerent Amathist; daar was Diaan geseten;
Haar Tabbaart was bestrooit met starren en kometen.
| |
| |
De blonde Cypria stont aan haar rechte hant,
Aan d'andre sy haar soon; die 't overkostelijk pant
Van Terpsichoor gehaalt uyt d'Idalische tuynen
Droegh op een goude stok, met sloegen vier basuynen
Een Goddelijk geluyt; doen quam de Godt des licht,
Die in sijn armen droeg het overwaarde wicht:
Sijn mantel was van gout, daar 't hemelsche gestarrent
Met al haar tekenen heel flonkkerent in barrent.
De schitterende kroon, bemytterde sijn hooft,
Die d'aller Goden glans door haar gestraal verdooft;
De Lier hing op fijn sy, die overlieflijk galmde,
De Hipekreense bron door 't dragen soetjes kalmde,
En dansten op, en neer; vier Gooden van Neptuyn
Die torsten voor Apol dit water op hun kruyn'.
Apollo heeft het kint de Creetse Godt gegeven,
Die met verwondring sach, hoe't tedre wicht kon leven,
Daar hy in volle gloor met synen blixem sat.
Terstont nam Juno 't kint; en droeg het naar het badt,
't Geen voor Diana stont, en gaf het Ericyne
| |
| |
Die door Diaans gebodt het doopte Katharijne:
Terstont verhief sich op den bergh en in de lucht
Van veelerley gespeel een Goddelijk gerucht,
De Satyrs op het velt, die huppelden en dansten.
Een yder van de Goon het jeuchdig kint bekransten,
En gaven 't naar hunn' macht van hare wetenschap,
Dees jonge Pallas wierdt begroet met handtgeklap,
En alle heyl gegont: de aarde blies vioolen
En balsem uyt haar keel; doen heeft Jupijn bevoolen,
Dees tedre Sappho weer te brenghen in 'er stadt;
Diana hadt de last; die naeuw de weet en hadt,
Ofdee (wijl dat de Goon weer naar den Hemel klommen)
Haar witte paerden uyt de vette weyde kommen.
En sloegse in 't gareel; en daalde met 'er vaart
Van 't hemelsche Palleys beneden op der Aart,
Daar s' u uw moeder gaf, eer Titon sloot sijn poorten.
Soo overheerlijk was de dagh van u geboorte:
Nu sien w' uw Godd'lijk beelt in volle pracht en gloor,
O Goddelijke Maacht, die uwen blixem door
Het wolkgewelfsel schiet, ik leg soo diep versonkken
| |
| |
In eygewaan, als gy de harten doet ontfonkken:
't Welk tuyght de Warmoestraet, die stadig staat en brant,
Schoon dat de Noorder Vorst de watren schept tot lant:
Natuur heeft u, en my, wel in een maant gebooren.
Maar ach! van uwe jeucht so waart ghy uytverkooren
By 't schrandere geslacht op d'oude Helikon;
Gy sooght Eratoos borst, en in de Hengstebron
Sijt gy van hun gedoopt. En soo ghy komt te trouwen
Sal 't gantsche negental uw bruyloft helpen houwen.
Mijn veder is verstomt, daar d'uwe is gesplitst:
Mijn geest is afgerent, daar d'uwe is gespitst.
O Parel van Euroop, mocht ik uw schacht ontleenen!
'k Songh uw doorluchte lof, soo galmrijk, dat de steenen
Opsprongen naar mijn maat; want door uw schelgesangk
Soo lokt gy het gediert te luystren naer u klank.
Laest doen ik met mijn dicht wou Tesselscha beweenen,
En soo ik dichtend' was so is voor my verscheenen
Des Amstels Watergodt, 'k riep: Goôn wilt my behoên!
Sijn hooft dat was bekranst met liese, mos, en groen.
't Gesicht stont diep in 't hooft; sijn lange magre beenen
| |
| |
Die staken vreeselijk door sijne kaken heenen.
Hy liet met elke tré een natte watervlak.
En met een schorre keel, en heessche stem, soo sprak
Hy my op 't strafste aan: verwaande met uw dichten
Meend' gy Maryaas lof, en roem weer op te richten!
Ghy zijt geheel verdoolt; vermits een tedre maagt
(Die 't Lauër van Apoll' voor alle dichters draagt)
Uw traagheyt heeft verrast. Alleenigh door haar dichten
Kan sy de goude lof van Roemers kint oprichten.
Uyt hadt fy, en verdween: ik stont gelijk bedwelmt,
Tot dat gy door uw sangh mijn dufheyt hebt onthelmt.
Doen vatte ik eerst de spreuk, en wijse profeçye,
Die hy my hadt voorseyt van u en van Marye.
Gelukkig Amsterdam! haar Wiegh en Bakermat!
Steeckt vry uw hoorens op, en stoft op dese schat
Vry meer als op uw praal, sticht haar vergode templen,
En slaet 'er beelt in gout met uytgesnede stemplen:
Vermits s'uw lof verheft tot s'hemels guldeaspunt.
Heeft Mantua Virgiel op penningen gemunt
En Chios haar Homeer: Waarom sout gy'er wijken
| |
| |
In dees vergoode lof, Room' dee d'ontstelde lijken
Noch vorstelijke eer; soud gy terwijlse leeft,
En met een Sonne-kroon tot het ghestarnte streeft,
Haar niet eerbiedelijk ten eeren troon verheffen?
Wanneer mijn Sanggoddin haar wijsheyt gaat beseffen,
Dan staatse als verstomt. Sy heeft u nu ontvouwt,
Hoe gy 'er Godd'lijk beelt in dierbaer kroonen gout
Soud overheerelijk trots Parthenope dryven.
Mijn Sangheldin heeft lust dees dach noch meer te schryven.
Nu is na het verloop der rijen weer de tijt
Verscheenen, nu mijn Lier vang aan, dan of de Nijt
Met lasterlijk geblaas uw toeleg poogt te stutten,
Soo vaart gy echter voort, maar val niet in de putten.
Die d'afgonst stadigh graaft, op dat gy niet besmet
Haar onbesoedeld' eer. O groote Vorst! die met
Uw overvreesbre vuyst wierp van Tarpejas heuvlen
Het alversengent vuur; doen ghy de Reus dee sneuvlen,
Die ghy van Taurus kruyn tot in den Tarter stiet.
O Creetse Godt der Goon, Weerstreeft mijn toeleg niet,
| |
| |
Maar wilt mijn swakke leen dees swaarte helpen dragen.
Ay Timberse Apol stut uw vergulde wagen
In 't midden van 'er vaart; op dat ik mijn ghedicht
Voltrekken mach, eer ghy verbergt uw helder licht.
Wat mart mijn duffe geest! mijn penn' begint te stronklen,
Als ik mijn oogen sla op heldere karbonklen,
Die my verlichten in het naarste van de nacht.
Schep moedt mijn ziel, maar ach waar sal mijn swaneschacht
Uw overgoude lof, en groote naam beginnen?
Hoe spartelbeent mijn geest! hoe dwalen mijne sinnen!
Al lang genoeg gemart, klim op dees hoge brug.
O Groote Gooden rukt de eeuwen weer te rug!
Waar in den Mantuaan soo heerlijk heeft ghesongen,
Begraasde weyen en kristalle watersprongen
U neem ik tot getuyg; dat Maroos heldenlier
Niet singen sou; hoe dat het Griexsche oorlogsvier
Het hoge Pergamum en 't grijse Ilium sloopte,
En hoe dat Pyrrhus 't swaart in Priaams bloede doopte,
En 't blancke harrenas besmette met sijn bloet;
Noch hoe dat Dido (door mins weyffeling verwoet)
| |
| |
Haar selven dooden, en op 't hooge Altaar verbranden,
Doen Venus waarde soon vloodt van Carthagoos stranden.
Daar sy sou singen van uw overgroote geest.
Schep moet mijn Sang goddin, singt van haar suyvre leest
En Godlijk wesen, 't geen bematigt heeft drie deugden.
De eer, de kuysheyt, schaamt drie speelnoots, haar verheugden,
Toens in de ommekreits van uwe lichaam traen.
O onnavolgbre maacht, gy steygert naar de raen.
Van Febus Renkaros, op Caukaas steyle rotsen,
Daar fingense uw lof; de schelle galmen botsen
In het Cumaanse hol met hondert stemmen na,
O tweede Pallas, vol van wijsheyt sonder ga,
Gy streeft met uw gesang op Pindus steyle toppen,
En daar de vloet des Nyls, Euphrates doet verkroppen
Door seven keelen, is in marmor, en Porfier
Uw naam gehouden; maar uw wijsheyt doet ons hier
Verstommen. O ghy treet in overoude laarsen
Op 't Amstels Treurtoneel, en gallemt met uw vaarsen,
Gelijk te Chios plach plach te donderen Homeer.
| |
| |
Dan streeft gy tot 't gestarnt, dan daalt uw Fenix-veer
Na d'afgront, die bewoont is van d'ontzielde lijken;
En weet het Lauwre lof van Maroos hooft te strijken.
Dan singt gy van 't gestalt des menschen, hoe natuur
Den eene in overvloedt begaeft, en ach hoe suur
Een andre in de kreits des Aartrijcx om moet sweven.
Dan wort uw geest weer van een Godtheyt her gedreven.
Dat gy ons 't Hemels werk in volle gloor ontvout.
Dan singtge van Jupijn: dan van het overout
Geslacht sijns Vaders, en de afkomst van sijn telgen;
En hoe Saturnus balg sijn kindren ging verswelgen:
De Poësy alleen beheerscht niet uw gemoet,
Maar 't schijnt, gy van uw jeucht gestaag zijt opgevoet
Aan Pallas borsten; die u staag scharpsinnig leerde,
Hoe datmen een Feston op 't çierelijxst schakeerde:
Maar neen uw werk verdooft 't schakeersel van 'er hant.
Dies Pallas overtuyght (wel wetend' datse schant
| |
| |
Behalen sou, indiens uw Konsten wou braveren,)
Heeft liever noch ter sluyk van uw vernuft te leeren.
O gadeloose maacht, die in uw boesem sluyt
Soo goddelijkken gheest, ghy munt in alles uyt;
En doet het aartsch geslacht verbasen en verwondren:
Gelijk wanneer't Jupijn doet blixemen en donderen.
En als Eool verwoedt met winden tiert en raast,
Die hy staagh vruchteloos op steille rotsen kaast.
De gollevende swier van uwe blonde hayren
Die kronklen, als een zee, wiens swallepende baaren
Nu steygren hoog dan laag tot aan het barre strant,
Daar sy'er krul verliest: gheen glans van diamant
Mach by het schitterend licht van uwe oogen haalen:
O lely-kaken, die de Goon uyt 's Hemels salen
Komt lokken; ik besterf als ick uw purper sie,
Gun groote Godt Jupijn, dat 'k in een Honigbie
Hervorm; ik sou 't Ambroos van haare lipjes lekken.
| |
| |
My dunkt dat ik veraar! ik schijn alreets te trekken
Ghestremde Nectar van Cathrinas purpre mont.
O slimme Honigdief! (soo roeptse) wegh! ghy wont
My met uw bitse tong! maar ik geheel verovert
Blijf hangen aan 'er mont als in een knip betovert.
Wel hoe mijn Sanggoddin ghy streeft weer buyten 't spoor!
Betoom uw losse tong, hoe! schaamt ghy u niet voor
Dees Amstelsche Minerv soo wufte reên te uyten?
Gewis sy sal u voorts uyt hare gunsten sluyten.
Vergeeft het kuysche maacht mijn vierge Sanggoddin,
Heeft sy u yets misdaan, de ongheveynsde min
En susterlijke liefd' die sy u draegt, en konnen
Door veynse of bedrog van schalkheyt sijn verwonnen.
Haar inborst is oprecht; dies uyterts' ongeveinst,
Al wat s' in diepst haars hartsghestadigh overpeynst.
Sy wandelt in het licht, en vreest de duystre putten.
Hoewel de nijdige Nijdt met listen poocht te stutten
| |
| |
Haar onvervalste min: en drijft 'er in het spoor
't Geen niemant en betreet, daar sy 'er traanen voor
Den Hemel stort; en roept de Gooden tot getuygen,
Hoe swaarlijk het haar valt met soo een juk te buygen
Voor 't noodlots wreet outaar. Ik troost haar, soo ik kon;
Het nevelige swerk ontgloort de heldre Son
Wel voor een tijt, maar niet voor eeuwig. En de tijen
Verandren van saisoen, of nu d'ellend komt stryen;
Sy wort ten lesten door stantvastigheydt verjaagt.
Al 't geen mijn Sangster spelt dat weet gy Wijse maagt;
Gy draagt nu op uw hooft de Delfische Laurieren,
Maar Febus sal uw hooft met Sonnegoudt verçieren.
En uw als Priesteres in het geweyde choor
Van 't splitsige Parnas doen sitten; daar ghy voor
De Sanggoddinnen sult verschaffen nieuwe stoffen;
Minerve heeft uw beelt (gelijk gy leeft) getroffen
Op d'Hemelhooge Olimp gehangen tot çieraat;
Daar onder op't Panneel met goude lettren staat:
| |
| |
Hier siet ghy d'Edele schets, van 't proefstuk der Katrijnen;
Maakt u haar schets bedwelmt? hoe zijt ghy soo bedeest?
Slaat d'oogen naar de aart, daar sal s' u self verschijnen
Met een volmaakte, en weergadeloose leest.
Alleen het aarts geslacht niet om uw deucht u minnen,
Maar d'Oppergodt Jupijn, die heeft op u sijn sinnen
Gestelt, maar niet gelijk hy plach in krielle lust.
Neen, uw bescheydentheydt is machtig dat sy blust
In een verliefde ziel ,die heygt naar dartle tochten,
Een vier als Etnaas vier. Alcides die bevochten
De dwingelanden heeft, en Cerbrus uyt den brant
Van Achron haalde, wiert door uw gelaat vermant.
Om naar uw kuysche wil sijn wille willig willen.
Heeft Romulus gheschrey de Leeuwen kunnen stillen:
Wat soudt ghy door uw schoont en wijsheydt niet al doen!
O rijk gelettert breyn! die als een herfst saisoen
Beladen is met Ooft, zijt swanger van geleertheyt.
In mijn te swakke geest is wel een groot begeertheyt
| |
| |
Te vollegen uw tret, gelijk een mensch niet door
Het vlammend vier kan gaan, soo kan men u op 't spoor
Niet volgen; wie kan gaan door Doris diepe baaren?
Wie kan door 't wollek kleedt van d'aart ten Hemel vaaren?
Soo onnaspoorlijk sijn uw wegen want uw geest
Streeft driftig door de lucht veel rapper, als het beest
Dat Jupiter beschryt, wanneer hy uyt den hoogen
Werpt Thiphons donder kloot, de bogjes, die uw oogen
Omringen, leent de min van uw gesicht ter sluyk,
Uw hair verstrekt sijn pees, wanneer hy 't keurigst puyk
Der jonge Maachden wont; waar vind men uws gelijkken,
Doorluchte Maagt (songh laast Minerv) en in wat wijken
Der Werelt heeft natuur soo 'n schepsel voortgebracht?
Van daar Apoll' verrijst, tot daar de donkre nacht
Haar woonplaats houdt, en is, ô parel van de maachden,
Niet een die u gelijkt. So gh' in de bossen jaagde
Met een Kretenserboog en Getulisen schicht,
Wat soumen seggen? daar 's de suster van het licht
| |
| |
Des werelts; en wanneer als ghy u woudt vertoonen
Met Helm, en Schilt, en Swaert, dan waart ghy als Bellone.
Maar soo de blinde Godt uw eens tot minne port,
En gy in 't witte kleet met Cestus uw omgort,
Sou d'oorloogs Godt u voor sijn quixe Venus kiesen.
ô Wereltwijse Maagt, ghy doet Apoll' verliesen
Sijn voorgenome weg, hy doolt langs 't groote swerk.
De groote Juba pleyt voor Themis in haar Kerk,
En wil uw groote ziel een marmre Altaar bouwen,
En 's jaarlijx met triumph uw groote Jaardach houwen.
In 't Oost recht Peru u een beelt van louter gout:
Hun heylge Tempeldienst van outs her toevertrouwt
Van het Mosaise volck, bekleden nu Japonnen,
Vermits 't Mosaisch geslacht uw beeldt geen Offer gonnen,
d'Aloude driftigheydt heeft haar te seer verrukt,
Hun yver dult niet, dat men in uw godtsdienst krukt,
Noch weyflend voortreet, maar met vuurige gebeden
| |
| |
U yvrig dienen. Sla ik d'oogen op de Meden.
En 't Persiaansche Rijk, daar sit ghy in 't gewelf
Van marmre Tempels; op een Jaspes Throon met elf
Porfiere trappen van der aarden op verheven;
O Hemel-wijse Maacht! die uw godtsaligle leven.
Beschrijven sou ontbrak veel eerder int dan stof:
Mijn Sanggodin die weyt in uw doorluchtig Hof,
En wort verlekkert door de herelijke vruchten,
Die sy daar keurig plukt, maar ach sy loost staag suchten,
En stort er tranen in de overklare vliet,
Die met'er wufte swaey haar dartle stroompjes schiet
Langs d'Else takjes, om dat s' op haar schorre snaren
Niet naar den eysch en singt uw goude lof; ach baaren
Die eertijts luysterd' na den Thracen harpenaar
(Wanneer hy door fijn sangh en schelle Vedel snaar
Uw loop dee stutten) wilt mijn swier ook gunstig wesen.
En ghy gepluymt gediert, komt helpt me, wilt niet vreesen,
Dat ik u kippen sal, neen. Niemandt sal mijn sangk
Nu stooren, het gerucht of 't overgroot gheklank
| |
| |
Van Cesars heyrkracht, of al het gespook van ondre.
'k Vier nu een jaargety, en sing met vreucht de wondre
Van Catharijns geboort, soo klaagt mijn Sanggoddin.
Den avont valt; 't is tijt; de kleyne God der min
Die nodigt u ten feest, laat nu de roemers swieren
Langs mirte tafelen, siet Evoe komt vieren
(Bemijtert met een krans van groene wijngaart blaan)
Uw Jaardach; siet hy vat de grootste roemer aan,
Die hy tot uwer heyl (ten kimme vol geschoncken)
Slorpt gratig in sijn balg, siet, siet, den Godt wort dronken,
Hy strompelt; stut hem doch, hy valt, hy valt, wijk, wijk.
Dit songh mijn Sanggoddin; doen grooten Frederijk
Seeghaftig had gestreen, en Ianus koopre poorten
Sloot in het stale slot, en op uw weergeboorte
Een heyrbaan tot 't gestarnt gericht had van der aart.
O salige geboort die soo een trouwdag baart!
|
|