Lauwer-stryt(1665)–Catharina Questiers, Cornelia van der Veer– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 249] [p. 249] Voorsangh. DE Deucht, die in het deuchtsaam harte woont, Van die mijn Sangheldin met Laure kroont, Is overgodd'lijk; want sy haar vertoont Met gulde stralen. Op dat ik die besoedel, kreuk, noch schen, O Pallas, suyver mijn onsuyvre Pen! Gun dat ik sonder smet, mijn Geest gewen Haar lof te malen. Ik kniel voor 't Marmer Praalbeelt, 't welk tot eer Van haar is opgerecht; men soekt niet meer De witte deucht, en d'onbesoedelde eer, In d'oude Templen; Want in het hart van d'Amstelse Kathrijn' Daar straalt de Deucht, als heldre Sonneschijn; Sy sit gelijk tot Pafos, Ericijn, op Elpen Dremplen: Haar rechtehandt, beklemt een goudeStaf, Die haar de kuysche Jachtgoddinne gaf, Tot Vestaas eer, en een onlijdbre straf Die d'eer bevlekken; O Priesteres leen uw verlekkert oor, Mijn Sanggoddin, singt in 't gewijde choor Uws Tempels; hoe gy heerlijk quaamt te voor Op d'Aartse plekken. Vorige Volgende