Lauwer-stryt(1665)–Catharina Questiers, Cornelia van der Veer– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 227] [p. 227] Slotvaers Aan de doorluchtige, en geestrijke Mejuffer, Cornelia van der Veer, Zuster der Neege Zanghgodinnen, gezeten op den Dichtbergh aan de Zoom van 't Y. GOdtvruchtige en doorschrandre Maagt, Wiens goude Fenixveder zaaght Ghy ooit zo kloeck om al d'oraklen Van 't oude en nieuwe heil-verbendt, Die daaglijx vloeyen uit Godts mont, Zo kunstigh aan elkander schaak'len? Als ghy verschijnt in 't Heilichdom, Dan zien alle oogen naar u om, Als maar de puikroos der Prinsessen. Dan wordt, en Maro, en Homeer, Door uw Turkooise Fenixveer Vereeuwight in haar wijze lessen, Uw Veer, ontvonkt door 't Pinxtervier, Strooit op het hagelwit papier Alleen geen wereltwijze spreuken; Maar ook geleerde Bijbelstof, Wel eer gedaalt uit 's Hemels Hof, Door eeuw noch tijden niet te kreuken. Oock of oock eenigh Serafijn, Langhs onzen held'ren middaghlijn, [pagina 228] [p. 228] In Majesteyt quam af te daalen, En my zo mildelijk beschonk; Gewisselijk, ô Maaght, ik dronk My dronken in die nuchtre straalen. Nu schat ik onzen Pegazus Zo hoogh niet als uw letterbus. Het minder moet voor 't meerder wijken. De Zon schijnt alle starren doof. Geen groter hooft-deucht als 't Geloof; Dat zal aan 't menschdom eeuwigh blijken. Godtvruchtige en doorschrandre Maaght, Die 't hooft tot aan de starren schraaght, Ik zal 't uw Veeder eeuwigh danken, Dat zy my Hoest en Cataryn, De zoon en dochter van Iupijn, Nu hooren laat in keur van klanken. Vorige Volgende