| |
| |
| |
Huwlyx vaerzen,
Uytgesproocken ter Bruyloft van de E. Bruydegom Sr. Joannes de Hoest, En de E. Konstrijke Bruydt Juffr. Catharina Questiers. Amsterdam den 11 May 1664.
MInerva (die het Y, gelijk een klene wereldt
In grootheyt,door de bou van menigh timmer werk,
Vermeerdert, en haar kroon met mogentheydt bepereldt,
In 't aanzien van de nijdt, die met Godt Mavors sterck
Gewapent door de list dien voortgangh zoude stuyten,
Zoo d'Eendraght hem niet quam in vrede-boeijens sluyten)
Had naaulijx d'ommeringh van Amstels-stadt voltrokken,
Of Iris de Bodin van Juno quam, gedaalt
Aan 't Y, eerbiedich voor vrouw Pallas nederbokken;
| |
| |
En sprak: Vergode maagt, die met de boukunst praaldt;
Ik kom uyt last van haar, die vorst Eneas kielen
In 't zilte pekel-schuym quam door Eool vernielen;
Zy wil, dat gy van 't Y een weynigh af zult treden,
En wijken na Parnas, daar elk u aan de bron
Van Pegas hoevespoor met uytgestrekte leden
Verwacht, en vraagt gy my ô kuysch en zuyvre Zon!
Wat reden? 't is om van uw maagde-rey te spreken;
In dienstbaarheyt moet noyt getrouwe plicht ontbreken.
Zoo sprakz', en vloog gezwind weer na de tempel-bogen:
Waar op Minerva wierp de passer uyt de handt,
En voer als in een wolk, die niemant na kon ogen,
Door haar vergode glans, die, trots den Diamant,
Een luyster van zich geeft, na d'hoge Hemelzalen.
Op zaken van gewight zal noyt de wijsheyt dralen.
Zy was zoo draa in 't koor der zusters niet getreden,
| |
| |
Of wende zich ter plaats daar Junoos zetel stont;
Waar in zy zelver zat om herten t'zaam te kneden;
Zy hadt aan hare zy, de Paauw, die moedigh stont
En toonden in zijn staardt de hondert Argus ogen.
De hoogmoedt is van aart op schoont en pracht te bogen.
Toen heeft de Konst-goddin haar purpren mont ontsloote,
En sprak: wat pordt dy aan, ô Zuster en gemaal,
Van hem, die 't reusen-tal verpletterent neder stoote,
Wanneer haar hooghmoedt dorst beklimmen 's Hemels zaal
Door Taunus dochter my hier voor uw troon te dagen?
't Geheym wort vaak bekent door naarstigh ondervragen.
Waar opz' op deze wijs haar rede gingh ontdekken:
Het nootlot heeft bestemt een van uw maagdeschaar,
Die aan den Amstel komt een andre Pallas strekken,
Te schaaklen door mijn hand met noyt-verslijtbren snaar,
| |
| |
Ten zy dat Atrops zeyn die midden door gaat kerven:
Wat eens het leven kreegh moet eens het leven derven.
Schoon dat haar koude borst door Pafos toverschigten
Nooyt quetzingh heeft gevoelt, als Dido van Karthaagh,
En wien hy heel vermomt zoo groot een brandt aanstigten,
Dat niet dan door de doot geëyndigt wiert haar plaagh,
Questiers nochtans is 't wit waar op hy staat te doelen.
Al wat het nootlot stemt daar teghen helpt geen woelen.
Vrou Pallas stondt versteldt, en kon zich naau outhouden
Van enkle spijt, die haar tot in het herte trof,
Terwijl de Schatgoddin 't geheym aan haar ontvouden;
Hoe! sprakze, zal Questiers, die met het Lauwer lof
Gewijdt is in het Choor der nege Zangh-Heldinnen,
Zich laten door een schigt van Venus Zoon verwinnen?
Dus sprakz', en midd'lerwijl quam Juno heym'lijk wenken
| |
| |
De knaap, die in 't verschiet met boogh en koker stondt,
Hy streefden naar het Y, eer 't Pallas naau kon denken,
En schonk Questiers een pijl, die met gelijken wondt
Haar en haar minnaar trof, ô spijt voor Vestaas maagden!
Zy die haar vryheyt mindt nu na geen vryheyt vraagden.
Het wigt dat loegh, en is weer haastigh wegh gevlogen
Uyt d'Y-stadt na de troon der brave Trougoddin:
(Die met zijn moeder quam op zijne weerkomst oogen,)
En riep, ik heb gequetst Questiers, die voor de min
Haar boezem sloot! Dit klonk door al de Tempel-zalen.
De roemzucht stookt het hert van al de zeghepralen.
Zoo dra Vrou Juno had zijn wederkomst vernomen,
Bevalz' hem nederwaarts te zitten voor haar troon;
Alwaar hy toonden hoe 't geluk hem toe quam stromen,
Wanneer hy 't schrander Paar, als Venus en Adoon
| |
| |
Den inborst had doorquetst met scherp gewette pijlen.
Al waar de magt ontbreekt daar bouwt de list haar stijlen.
Ik zal, dus sprak zy, u gestagen gonst bewijsen,
Terwijl gy yvrig hebt uw dienst en plicht verricht:
Laat zy zoo veel ze wil haar gulde vryheyt prijsen;
'k Sal anders aan het Y doen blijken, door de schicht
Die s' uyt haar koude borst vergeefs nu wenscht te rukken.
Dat eens de Godtheyt stemt moet in der tijt gelukken.
De schrandere QUESTIERS quam midlerwijl te voelen
De smerte van de pijl door Venus zoon gelost,
Met hem die stadigh quam op wedermin te doelen;
Sy krijgen beyde van om hoog een Hemelpost,
Om zich met alle vlijt ten tempelwaardt te spoeden.
Zoo baardt de tijdt een tijdt die 't sterflijk nooyt vermoeden.
Hier op begon de maagt noch meerder haar t'ontsetten,
En riep: zal ik die staag mijn vryheit heb gemint,
My laten binden door de stale huwlijx wetten?
| |
| |
Doch eerse meerder sprak soo quam 't gewiekte kint
En schonk haar noch een pijl wiens scherp haar borst doorploegden.
De min zich nimmer als met wedermin vernoegden.
Wijl zy de tweede pijl voelt in haar boezem steken
Zoo nam de wakkren HOEST haar schichtigh by de handt,
En is ten autaar van Jupijns gemaal geweken,
Daar 't stadigh offervier van suyvre kuysheydt brandt,
't Geen van d'oprechte liefd' en trou werdt aangesteken,
Onzaligh is 't verbont daar dese twee ontbreken
De Trougoddin die hun volkomen gunst betoonden,
Daar s'in haar zetel zat van schitterent robijn,
Wees aan de schrandre HOEST hoe hem de weermin kroonden;
En reykten hem de trou, die zy voor Katharijn
Had in een gulde ring op 't aardigst laten dryven,
Gelukkig die de gunst des Hemels by wil blyven.
Hy neemt haar rechter handt en heeftzer aangestoken,
En met een troukus voort bevestigt op 'er hert:
Uw echt sprak Juno blijft voor eeuwig onbesproken,
En heeft de bitze nijt, welx mondt zich open spert
| |
| |
Wel vast gekluystert om geen lastervier te braken.
Waar nijt haar vier ontsteekt daer magh de deugt wel waken.
Terwijl de trouwgoddin noch bezich was in 't spreken,
Zoo is de vlugge Faam, die naarstigh gade sloegh
Al wat'er gaande was, na Gijsbregts-stadt geweken,
Al waarze deze maar blygeestich daatlijk joegh
In 't oor van 't volk, belust om staag iet nieuws te hooren.
Door voorval plaats en tijdt wort selfs de faam gebooren.
De Neeringh; d'Overvloedt, de Huys-sorgh en de Zegen
Zijn met de Kuysheyt en de nooyt verkreukb're trouw
Terstondt ten tempel van Vrou Juno uytgestestegen,
Wijl Negental hun zang op hief in 't groot gebouw)
Om zich te plaatsen daar dit paar haar woningh veste.
De deughde-statie is voor 't Huwlijk d'alderbeste.
De schrandre Digtkunst met een sleep van maatgezangen
Sprongh flux op Pegazus, die d' Hipokreem ontsloot,
| |
| |
En ree ten Tempel uyt met Lauwer-lof behangen,
Om 't heyligh Hoeve-sap te storten in de schoot
Der dichteren aan het Y. Want by de Huwlijx banden
Daar past een rijken wensch van Zegen offerhanden.
Elk groete 't nieuwe Paar met hun ghenegentheden,
En swoeren met de hoop haar staagh de handt te bȋen,
Schoon 't Basilisch gedrogt haar eernaam wil vertreden,
Door wangunst die elk een kan uyt zijn ogen zien,
't Is enkel windt en waan; haar eernaam blijft aan 't rijzen.
Een snood' ondankbre ziel zal gulle deugt misprijzen.
Ik snoer mijn wenschen dan op d'eerste zegetonen,
En schaftze by 't banket, door Hymen opgedist,
Niet om 't vereende Paar met smaadlijk rijm te honen;
Haar beyder deugden zijn te eel voor zulk een mist;
Mijn offer wil alleen van zuyvre wenschen branden
Waar aan zich d'overvloedt zal t'aller tijdt verpanden.
| |
| |
Leeflangh dan eenigh Paar, oprecht, in suyv're liefde,
Tot dat men door de tijdt uw zilvre haren ziet,
Zoo zal den Hemel die u beyd' met min doorgriefden,
U 't eeuwigh schenken voor dit aardsch verganklijk niet
Hier na, wanneer het glas uws levens is verloopen.
Des Hemels rijke gunst staat voor d'oprechte open.
Ik tragt VEER-der.
Cornelia van der Veer,
|
|