Lauwer-stryt
(1665)–Catharina Questiers, Cornelia van der Veer– Auteursrechtvrij
[pagina 204]
| |
Op de kunstkamer Van Me-Juffer, Me-Juffr. Catharina Questiers.AL had ick schoon de swier van uytgekipte reden,
Een slaghveer uyt de wieck der Mantuaansche Swaan:
Dan waar mijn Sanggodin noch nauwelijx voldaan
Om çierlijk opgetoyt u Cabinet t'ontleden:
En al die wonderheen vol yver op te singen;
Waar op een keurigh oogh verleckert spelen kon
Van 't geen uytmuntende is, of daar de Wester Son
In 't Zeeparck duyckt: of weer de kostelijckste dingen,
Die Phoebus, daar hy schoon ter kim komt opgevaaren,
Of in bosschadie streelt, of in het velt bestraalt,
Of 't geen de Schippers sorgh uyt d'andre werelt haalt,
Of 't geen den Indiaan vischt uyt de soute baren:
Wie sou die praal nochtans niet tot gesangh verwecken
| |
[pagina 205]
| |
Wien prickelde de gloor van uwe Muntgodin,
Hoe doof sijn maatsangh was geen danckb're dichtkunst in,
Als sy haar heldre glans op 't heerlijckst gingh ontdecken?
Hoewel ik noyt de trans van Helikon genaakte,
Noch Poësy begon doormengelt met wat viers:
Het lust my echter, om de wond'ren van QUEST1ERS
Te roemen, tot getuygh hoe dat mijn yver blaackte;
Doen ick uGa naar voetnoot+ Sappho sagh omheynt met silvre muuren,
Carthagoos Bouwmeestres, na 't leven afghebeelt,
En 't puyck der helden, dat tot Romaas roem geteelt
De grootste legermacht ter werelt kon verduuren;
Toen sy u zee-gewas, en geestige çieraadien,
Waar mee op 't feest-bancket de Zee-Godt zegepraalt,
Als hem sijn Amphitrijt al lonckende bestraalt
Met opgetogenheyt aanschoude: en die pluymaadien
Sagh op Alcyons borst vol ommetrecken swieren:
| |
[pagina 206]
| |
En soo my in die brant gheen grooter plicht weerhiel,
'k Verlanghde om voor windt te bruysschen met mijn kiel
Door 't Peekelschuym, om selfs die wonderlijke dieren
Te soecken, en de bloem van al de boom gewassen
En noten, en de vrucht des pijnbooms in het hout
Van Ida, of in top van Atlas en haar wout
Selfs te vergaaderen: of aan de snelle plassen
Van Ganges, en de streeck der Indiaansche paalen
De landtvrucht met playsier te raepen: of aan strant
Het krullende koraal te visschen, of aan lant
De rijcke Silvermijn, en Goutbergh door te dwaalen,
Om selfs de schelpen, en de parlemoere streecken,
Waer van u Cabinet nu flonckerende blinckt,
In 't Oost', of daar de Son in Pekelplassen sinckt
Op 't spoor van 't vissers net naaukeurigh op te breecken:
Soo koelde ick mijn brant, om wond'ren aan te vatten
| |
[pagina 207]
| |
Nu blusch icks'in 't ghevoel van d'openhartigheyt,
Waar mee u gulle gunst mijn oogh te maaltijt leyt
Onthaalt in leckerny van weergaloose schatten:
Wat doove ziel sou sich aan wond'ren niet vergaapen,
Aan 't geestigh slot wel eer in 't paddenhooft bewaart;
En aan een kleene vliegh soo helder opgeklaart,
Terwijl de boeyens hem in 't wemelen betraapen?
Ga naar voetnoot*Wiens oogh sou sich verheugt niet teenemaal vergeten?
Wen hy in 't aansien van 't beknopte Kabinet
Verset staat, en daar in een huysraat vint geset,
Daar 't heel vertreck nochtans te klein is om te meten:
Soo pronck QUESTIERS met kunst, die sy van buyten haalde;
Maar die haar geestigheydt en kunsten prijsen wou,
Verwarde in sijn wit eer hy beginnen sou,
Geen vaars bereikt de kunst daar sy op 't schoonst mee praalde.
Het listige ongediert op 't aardigste besneden.
| |
[pagina 208]
| |
De schildery met glans en levend licht verciert,
En 't uytgehouwen beelt, 't geen om haer bloempjes swiert,
Wie is't? ay segh, wie is't? wiens opgepronckte reden
Dat wonder, en de trant van haar geleerde vaarsen,
Die vol hooghdraventheydt elk donderen in 't oor,
Nae haar waardy volprees? schoon hy in 't heylige Choor
Gekoestert van Apol in hooghgekurkte laarsen
Sijn trots Gedicht vermenght, met deftige gesangen.
Vergeeftme, soo ick voor u Kunst moet stille staan,
Kan ick u Cabinet met vaarsen niet begaan,
Sou 'k in u Kunsten dan verwart niet blijven hangen?
Philippus Theodoor Tol.
In Amsterdam 1661. den 16. Maart. |