Lauwer-stryt(1665)–Catharina Questiers, Cornelia van der Veer– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 185] [p. 185] Aan Sr. Justus Hoflandt, Op het voorgaande, wegens het gemelde doodtshooft; De zelve trant als voren. SChoon dat mijn Zang-Heldin meest van 'er lust berooft is, Terwijl de Pest-roe treft het menschelijk geslagt, Waardoor wy klaarlijk zien wie over ons het hooft is; Soo heb ik niet te min raatzamentlijk gedagt Om aan te wijzen hoe mijn Zangveer in haar wezen Uw brave Lettertrant derft steken na de kroon; Beschuldigt ymant my? 'k zal niet t'onvreden wesen, Maar zeggen dat ik 't nooyt door hoogmoedt was gewoon. En sleghs om leerzught u, en 't Doode hooft t'ontbeedlen, [pagina 186] [p. 186] Schoon dat deez twee elkaar zijn wonder ongelijk; Nochtans zoo doenze my op Phebus snaren veedlen; Wie leerzugt agtervolgt die toont haar drift, en blijk. Dit hooft, is elk eens hooft, het wijst de wijste Wijzen, 't Strekt u en my een Baak, in 't oefnen van de Geest. Hoe vele zijnder die door tijt de hairen grijzen, En haar gedachten niet eens schoeyen op die leest? En nochtans door de doodt de wormen zijn ten spijzen. Uw Hoflandt, dat voor my een waarlijk loflandt is, Werpt zulk een onkruydt uyt, en doet mijn veder deyzen; Gelukkigh die des doots gedachten doelwit is! Ik tragt VEERder. Cornelia van der Veer. In mijn Vaderlijk Amsterd. den 9. Augustus, 1664. Vorige Volgende