| |
| |
| |
Op het ongeluckigh op-springen van het Magazyn-huys Tot Delft.
Aan de Wijze, kunstige, en weetbegerige Iuffrou Me-Iuffr. Catharina Questiers.
WEetgierige Juffer, die uw tijt
In naarstigh ondersoek verslijt
Van nieuwe, en al-ouwde Boeken,
Om nut, en voordeel uyt te soeken:
Ey keer uw oogh van 't ouwde af,
Wijl 't nieuwe stof genoegh verschaf,
Om uwe weet-zucht te versaden:
Ik zegh dan: laat de ouwde bladen,
Waar in dat Maro soo geleert,
Met zijn AEneas triompheert,
Wanneer hy vint met hem het ende
Van zo veel rampen, en ellende:
Na zijn geboorte-Stadt ree was
Versmoort in gloeient puyn en as,
Toen al haar luyster wiert verdronken,
In rook, in bloet, in vuur, en vonken:
Waarom uw teer gemoet soms steent,
| |
| |
En om Priamus onluk weent,
En zucht, dat zo een Werrelt-wonder,
(Laas) in een ogenblik gingh onder
Ey: 'k bid uw: laat toch Troyens-brant,
En keer uw oogh nae Neederlant:
En lees daar hoe de ongelukken,
't Wel eer gelukkigh Hollant drukken,
‘Daar zult ghy (ach) geen Argos vuur
Verwoesten zien de Troysche muur,
Maar wel hoe Delft (helaas) zigh selven
Siet in, en door haar zelf, bedelven:
Daar zult ghy sien als op een ry,
Gedoot-verft in een Schildery,
(Met Burger-leet gemaalt en tranen,
Die als een Beeklanghs 't aensight banen,
Van Weeuw, en Vaderloose Wees)
d'Ellende, droefheit, schrik, en vrees,
En leet, en jammer, naakt vertonen,
En levende by doode wonen:
Daar zult ghy sien hoe dat (ô druk)
Door ik en weet wat ongeluk,
Het vuur in 't heylloos Buskruyt rake
Dat Stadt, en wallen heeft doen kraken,
En hoe dat Hollants-Magasijn,
Tot Delleft, delft een Helse-mijn,
En met gewelt ten trots der Donder,
En Blicxem, 't bovenste werpt onder,
En 't onderste, weer nae om hoogh,
Tot aan den blaauwen Hemel-boogh,
Dat weer van bovenaf komt bruysen,
En plettert menschen, daken, huysen,’
Daar zult gy sien (ô Godt ik schrik,)
| |
| |
Verdelleght in een oogenblik,
Het geen men in een eeuw kan bouwen,
Wie durft sich dan op macht vertrouwen,
Daar zult gy zien, hoe dees het hooft,
(Ach! wee!) is van het lijf gerooft,
En ginder hoort en zietge steenen,
Om armen en verloore beenen,
Veel lukkiger is hy die voort,
De ziel uytbraakt; dan die versmoort,
Ten halven, onder puyn noch leven,
Daar sticken, en den dootsnick geven:
Daar sult gy 't sien alom vol doon,
En Vaders weenen om haar Soon,
En ginder hooren niet als karmen,
O Hemel wilt uw ons erbarmen:
Daar sult gy sien hoe dat de Vrouw,
Klaagt op het lijk haars Mans vol rouw,
Daar zult gy zien bebloede tranen,
Vol wee! langs manne kaken banen,
En ginder hoe d'onnoselheyt,
Die 't meest verloor, niet eens en schreyt,
En komt (ô ramp) sijn Ouders lijken;
Onwetent lacchende bekijken,
En roept de doode Vader na,
Met halve woorden: en ta ta,
En kust sijn bleek besturve wangen,
Of blijft aan 't Lijk der Moeder hangen,
Daar zult gy zien hoe Broeder Weent,
En ginder hoe een Suster steent:
En hier weer klaar de droefheyt lesen,
In 't aangesicht van soo veel Weesen:
Daar zult gy zien! maar ach mijn pen,
| |
| |
Weet-gier'ge Juffer die en ken,
U al d'ellende niet verhalen,
Noch 't Delfze onluk half af malen,
Die 't recht wouw doen most Burger-ramp
En bloet, en stof en vuur, en damp,
Te samen mengen, en dan schrijven
Met zoo een inkt, het droefbedrijven,
En nemen daar toe parkement,
Gemaakt van jammer en ellent,
Soo soud hy noch het spoor licht banen,
En als hy schreef voor lettren tranen:
't Is mijn genoegh als dat ik ween,
En om de Delfze rampen steen,
En daar uyt leer dat kracht, noch muren,
Gestoorde Godtheyt kan verduren.
Gerrit Verbiest.
|
|