Lauwer-stryt(1665)–Catharina Questiers, Cornelia van der Veer– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 149] [p. 149] Troost aan mijn Broeder Albertus van der Veer: Over een Brief my uyt Cadix toegezonden, waar in hy droeve zugten over de doodt van mijn zalige Moeder uytstort. HOe treurt gy dus mijn waarde Broeder, Eer stort voor my uw klaagh-reên uyt Houwt op, houwt op van naar geluyt! En wenst niet om ons lieve Moeder, Schoon z' ons was als een steun-pilaar Voor droef vervaar. Schoon z' ons in zoete tucht staagh leyden, En met 'er liefden heeft gevoedt, Denkt, Hoe zy dikmaal zuer voor zoet Geplukt heeft, van deez aartsche weyden; Geplukt heeft in dit jammerdal, Vol treur-geschal. Dit jammer-dal dat haar deed' jam'ren: Door ziet haar twee-en zestigh-jaar, 'k Weet broeder dat gy niet weer haar Zult wensen van die wey der Lamren In Zions vreughdigh ziel-vertrek, Daar 't aarts is drek. Daar Christus is den Opper-Hoeder, Die haar staagh uyt den Heyl-bron drenkt: [pagina 150] [p. 150] En 't ziel-verquikkend Manna schenkt; Waarom ons afgestorven Moeder, Zo dikmaal riep geeft my, ô Godt! Het Hemels lot. Dat lot heeft zy nu eens ontfangen Van hem, die haar eerst leven gaf, Van hem, die haar een steun en staf Verstrekten, als haar aan quam prangen Het een of ander onder geval In 't groot Heel-al. Ik hoor van u veel droeve reden In dese brief die gy my zendt; Waar u gy klaagt om dat gy 't endt Van Moeders afgesloofde leden, En van haar laaste levens-dach Niet met my zach. En dat gy niet hebt mogen volgen De doodt-baar, en ons Moeders lijk; Wanneer zy wiert gevoert naa 't slijk, En in het duyster-graf gedolven, By die, die haar zijn voor gegaan, En naast bestaan, Ey! broeder wilt doch zoo niet klagen! Om dat gy niet het laaste woort Hebt uyt haar lieve mondt gehoort: Het woordt aan Vader voorgedragen, Zorgt voor mijn lieve kinders doch! Die leven noch. En heeft u dit niet mogen beuren, Gy hebt weer niet gesien met mijn De droeve ziekten en de pijn! 't Geen aan ons bragt een stadich treuren; [pagina 151] [p. 151] Wanneer zy op het krankbet lach, Zoo menich dach. Dat gy, wanneer gy 't huyswaart keert, Met my, uw Moeder wel sult missen, Ontbloodt van liefdens dierbre aart, Nu onder d'aart, Maar als gy weer met my komt denkken Wat vreught dat zy om hoogh geniet; Daar zy het blinkkend aanschijn ziet Van hem die haar nu komt te schenkken De glory-kroon, haar wech geleydt Van eeuwigheyt. Vermangelt dan uw zilte tranen, En troost u met des Heren handt, En wilt u in dat vreemde Landt Niet al te zeer in droefheydt banen: Belaan met kommer en met zorgh, Godt blijft ons borgh. Ik tragt VEERder. Cornelia van der Veer. In mijn Vaderlijk Amsterd. den 3. Augustus, 1662. Vorige Volgende