| |
Op het verjaren
Der Deught-en-kunstrijke Catharina Questiers.
Virg. semper honos nomenque tuum laudesque manebunt.
DE wijsheid, op haar throon geseten,
Soo hoogh, in 't ongenaakbaar licht,
Van hem, die 't al beheerst, gesticht,
Noit van het sterf'lijk breyn gemeten,
Sloeg nederwaarts haar keurig oogh,
Doorstralende alle Hemel-transsen,
En thronen-bogen, vonken, glanssen,
| |
| |
Na d'aarde, uyt een lazuire boog.
Sy zach de werelt vol gedrochten
Van menschen, tuym'lende onder een:
En onder duisent naulix een,
Die haare onschatb're schatten sochte.
Het grijse Athenen lagh in puin;
En Capitool en fiere wallen
Der Sevenbergse Stad vervallen;
Die eertijds trotz verhief haar kruin
Om hoog: maar nu op d'aard geseten,
Door Noordse Orkanen neergevelt,
Verdruckt, onthult, met smaad bewelt,
Haar' ouden glans niet kan vergeten.
Nu wende zy 't na Nederland:
Dat soo veel woedende oorlogs-baren
Ontworstelend', scheen op te klaren,
Bekroont met heyl door d'eendrachtsband;
En wiert'er, in de Stad der Steden,
Gewaar het eedel kroost QUESTIERS,
Dat oit soo yv'rig en vol viers
Haar' waardigheit hadde aangebeden:
Zie daar mijn trouwe voesterling,
Wien al mijn schatten zijn ontsloten:
Dus sprakze tot haar' hofgenoten
Tot iegelix verwonderingh:
Ik zie haar jaargetijde singen
Van deugt-beminders, daarze praalt
In top van Kunst, en flonckerend straalt,
Omringt van vijf en twintig kringen
Des groten Lichts, dat dagh en nacht
En tijden deylt en eeuwigheden.
De deught blinkt uyt, daar suyv're zeden,
| |
| |
Omzichtig houden trouwe wacht.
En schoonte en kunst, in een gedreven,
Verheldren 't helder aangesicht:
Het oogh, met sulk een glans verlicht,
Siet diep in 't eeuwig zalig leven.
Nu juight het Y, en d'Amstel-stroom
Komt in sijn cristalijne druppelen,
Doorvrolijkt op dees tonen, huppelen;
En kent van blijdschap staf noch toom.
Dat vry de werelt-lingen strengelen
Cier-kranssen van verwelkbaar lof,
Die haast vergaan tot assche en stof;
En Lauwerblâan daar onder mengelen:
Ter heugenis van haar geboort:
En tot erkentenis der gaven,
Die d'onverderff'lijkheit nadraven,
Door naarstigheid en lust gespoort.
My past het, met geen aardse krone,
Die nu of dan in luyster daalt,
Maar met een licht, dat eeuwig straelt,
Mijn gunst-genoten te belonen,
Op dat het Menschdom, aangeport
Door heerelijke deugds-beloning,
Lust krijge in mijn doorluchte woning;
En deughde- en wijsheid-lievend wort.
Ghy zult, verheerelijkte Reyen,
Omstralen 't hooft van CATHARYN',
Op datze als d'avont-star verschijn';
En krachtig elk ter deughden leyen.
Terstont borst uyt het zalig Choor
Dees galm: dat nu de rijke zegen
Van d'Almacht op haar neder-regen'!
| |
| |
Dat klinckt en dringht de ronden door:
Het aartrijk slaat aan 't wederklincken:
De wenschen rijsen op 't geluyt,
Dat doorgewrongen nergens stuyt,
Soo moet Questiers in glory blincken
Als 't hel gestarnt en silv're maan,
Die in het stralen by het duyster
Verkrijgen schoonder glans en luyster.
Noit moet haar lof noch kunst vergaan!
|
|