Amerika. Van kolonie tot wereldmacht. De geschiedenis van de Verenigde Staten
(1949)–J. Presser– Auteursrecht onbekend
[pagina 125]
| |
aant.Vrijheidsoorlog, Burgerkrijg, RevolutieThe American colonies revolted, not because they were oppressed, but because they were free. THANS ben ik genaderd tot wat tientallen jaren de Amerikaanse Vrijheidsoorlog heeft geheten en in de titel van dit hoofdstuk vindt de argwanende lezer al een vingerwijzing naar de opvatting, welke ik van die periode koester. Als zo vaak in onze wetenschap is het beeld dat vorige generaties daarvan hadden juist door de voortgang van die wetenschap ‘vergruisd’; wij, in onze eeuw dan, voelen ons niet helemaal meer bevredigd door de voorstellingen in stralend wit en diep zwart, waar onze voorouders zich in vermeiden; wij kunnen ons niet meer laten meeslepen door het epos van een titanenkrijg, gevoerd door een lang-getergd-volk-dat-zich-niet-meer-liet-knechten tegen een boze tyran; wij vatten die oorlog niet meer op als de kruistocht van belangeloze alsmede deugdzame patriotten, zoals George Bancroft ons die nog schilderde, voor wie die hele vrijheidskrijg berustte op een langgekoesterd voornemen van de Goddelijke Wijsheid en die dan ook volgens Barnes een Aeneïs heeft gedicht, waarvan de aangerichte schade onberekenbaar zo niet onherstelbaar moet heten. Men denkt hier te lande allicht aan de Nederlandse opstand tegen Spanje, een overeenkomst, waar Motley b.v. al op heeft gewezen; het komt helemaal niet gek uit: er is een Philips II (George III), een Tiende Penning (Stamp Act), een Alva (Howe of Clinton b.v.), een Vader des Vaderlands (Washington), wat niet? De nieuwe tijd heeft ook van de Tachtigjarige Oorlog het beeld vergruisd - is het louter verlies?Ga naar voetnoot1. Hoeden wij ons er voor, alleen de Amerikaanse geschiedschrijving aansprakelijk te stellen voor wat ons thans aandoet als een mistekening. | |
[pagina 126]
| |
De Britse, liberaal van toon, vond in de negentiende eeuw geen aanleiding, de schuldige Tories der achttiende te gaan schoonwassen en handhaafde lang de kijk op de Vrijheidsoorlog als een vermijdbaar misverstand, door verblinde staatslieden veroorzaakt.
Benjamin Franklin. ‘Join, or Die’ is het eerste Amerikaanse politieke plaatje, in zijn krant afgedrukt: een oproep tot eenheid; men herkent de namen der koloniën (1754)
De Franse eerde natuurlijk in zijn uitslag de voortreffelijkheid van de hulp van Lafayette c.s.; hoe fraaier verhaal, des te schoner de rol van de edelmoedigste helpster in zoveel tegenspoed. En in de Duitse trilde nog lang de echo na van de | |
[pagina 127]
| |
romantische bewondering ener generatie, die, opgesloten binnen de enge verhoudingen thuis, ‘gemaszregelt’ en geringeloord door dozijnen ‘Landesväter’, met verlangen uitkeek naar de weidse horizonten daarginds, waar men vrij leven kon, zonder dwang, dril en censuur. Geen heldenlied dus. Maar wat dan wel? Deze vraag is niet zo gemakkelijk te beantwoorden: ‘Geen enkele eenvoudige formule kan de Amerikaanse revolutie verklaren,’ zegt een schrijver. Enigszins op weg helpen ons de drie voorschriften van J.F. Jameson: Wij moeten de Loyalisten recht doen wedervaren, wij moeten de mensen der Revolutie niet overschatten en wij moeten erkennen dat ze niet louter een militairpolitieke aangelegenheid is geweest. De Beards, wier aan dit onderwerp gewijd hoofdstuk ik klassiek zou willen noemen, hebben gestreefd naar het maximum van onbevooroordeeldheid, dat wij mensen kunnen bereiken ‘uitgaande van de gedachte, dat alleen onvolwassenen hun oordelen over internationale kwesties laten beïnvloeden door oude grieven’. Een Nederlandse historicus heeft het daarmee al helemaal gemakkelijk; noch oude, noch nieuwe grieven behoeven zijn visie te vertroebelen, integendeel. Afstand gedaan hebbend van de eenvoudige formule en overtuigd als ik ben van het ongemeen ingewikkelde karakter dezer omwenteling, sta ik nu voor de vraag, de vraag-van-altijd: waar moet ik beginnen? Ik kan wat voelen voor de opvatting van de oude John Adams, die meende: met de eerste kolonisten. Inderdaad: zodra de Europeaan aan wal was gestapt in Amerika, was hij geen Europeaan meer, was er iets in hem gaan veranderen, was een proces aangevangen, dat in hem kweken zou gevoelens en gedachten van differentiatie, van zelfgenoegzaamheid, van eigen richting. Maar ik kan natuurlijk niet mijn vorige hoofdstuk gaan overschrijven. De Zweedse reiziger Peter KalmGa naar voetnoot1, die reeds in 1748 de onafhankelijkheid der koloniën binnen een dertig à vijftig jaar voorspelde, maakte een juiste opmerking, toen hij er op wees, dat het Britse moederland eigenlijk de aanwezigheid van de Fransen in Amerika op prijs moest stellen: zolang die er zaten, zouden de kolonisten Engeland naar de ogen zien. Deze redenering zou er toe moeten leiden om 1763 te aanvaarden als het aangewezen beginjaar voor dit hoofdstuk: het tijdstip immers, waarop met de vrede van Parijs aan het eind van de Zevenjarige Oorlog de Franse heerschappij wegviel. K. Spiegel plaatst dit begin omstreeks 1750, toen men zich in Amerika steeds duidelijker van het Engelse af en naar het Amerikaanse toe wendde. Veel verschil maakt het niet, zolang wij niet de behoefte gevoelen terug te gaan tot Arminius of Teut. Hoe is het aangekomen?Ga naar voetnoot2 Dat is nog moeilijker, vooral wanneer men | |
[pagina 128]
| |
niet meer vraagt naar gelijk of ongelijk - let wel: wij stellen die vraag niet eens meer! Er is wrijving van belangen, er zijn kwesties van macht en bevoegdheid, er heerst gebrekkig wederzijds begrip, vervreemding, ergernis: een baaierd, waarin wij toch moeten ordenen. Hacker, intelligent toepasser van het economische determinisme in de geschiedschrijving, ziet in de revolutie ‘een poging van het Amerikaanse planters- en handelskapitalisme, zich te bevrijden van de kluisters van het Engelse mercantiele systeem’. Dat is tenminste een begin; dit systeem stond de verdere ontwikkeling van de eigen krachten in Amerika in de weg, onthield de kolonisten het recht, te doen, wat zij in hun belang achtten en zelf uit te maken waar dat belang lag. Andrews verwijt deze schijnbaar zo aantrekkelijke formule haar gekunsteld en mechanisch karakter; niet dat hij het economische motief ontkent, maar men mag z.i. niet zeggen, dat er een gemeenschappelijke grief was, of dat die ene grief alleen commercieel of industrieel van aard was; slechts één van de zevenentwintig bezwaren van de Onafhankelijkheidsverklaring droeg een economisch karakter; wie factoren van deze soort te sterk laat gelden, toont te weinig oog voor ‘de rijke en gevarieerde grondstof der menselijke natuur’. Maar Van Tyne meent weer, dat geen enkele zin in die verklaring van 1776 de ware oorzaak van de revolutie openbaart...Ga naar voetnoot1. Zeker is: er was een moederland en er waren koloniën en dat in de tijd van het mercantilismeGa naar voetnoot2. Dat betekende als norm: afhankelijkheid, staatkundig, economisch, commercieel en industrieel dus, in wetgeving, in bestuur, in alle opzichten, tot in godsdienst en cultuur toe. Een moederland dat bepaalde, een kolonie die werd bepaald. Mag men echter voetstoots het Britse systeem van toen mercantilistisch noemen? Wetten in die geest waren er zeker: ik denk aan de ook in onze historie beruchte Scheepvaartwet van 1651. Op papier lijkt dat ernstig genoeg, maar men vergete niet, dat het voor een kolonie toch ook belangrijk was, te kunnen profiteren van het crediet, de bescherming en de markt van het moederland! Ten slotte kon Massachusetts achter de haag van die Scheepvaartwet een bloeiende scheepsbouwindustrie ontwikkelen. Nog belangrijker is, dat de koloniën, de lusten dier verhouding genietend, zich veelal gemakkelijk van de lasten konden afmaken; dit dank zij o.m. de laksheid, waarmee het moederland in het algemeen de koloniale contrôle uitoefende, de gulden stelregel van het ‘Laten rusten wat rust’ toepassend. De inderdaad hinderlijke melassewet van 1733, waarbij het Parlement ten bate van de Westindische planters een invoerrecht op de Franse en | |
[pagina 129]
| |
Nederlandse melasse legde, bleef tot 1764 een dode letter doordat de Amerikanen de winstgevende handel van vóór die tijd vervingen door een winstgevende smokkelarij. De smokkelhandel is in de voorgeschiedenis van de oorlog heel belangrijk; men smokkelde trouwens zoals men stroopte of dobbelde; dat dat juist in Amerika in die omvang geschiedde, wortelt niet in de een of andere mystieke slechtheid van het daar wonende volk, maar in een groot aantal begeleidende omstandigheden van de kolonisatie zelf. Het kwam echter gaandeweg zo ver, dat de kolonisten het recht tot smokkelen en ontduiken als onvervreemdbaar gingen beschouwen en de bestrijding er van als ‘tyrannie’. Het heet dat liefst negen tiende van alle invoer van melasse, suiker, thee, wijn en rum illegaal was. Waar blijven nu de nadelen van het mercantiele systeem?Ga naar voetnoot1. Toch hebben er wel in samenhang met de Brits-Amerikaanse economische verhoudingen enige kwesties bestaan, die de gemoederen in de koloniën hebben bezig gehouden. Er waren financiële verplichtingen, die zwaar konden drukkenGa naar voetnoot2. De Zuidelijke planters plachten immers de hun geleende kapitalen in land en slaven te beleggen en leefden niet altijd even spaarzaam, ook niet wanneer een daling in de tabaksprijs inzette; wie zal zeggen wat de catastrofale val in 1773 heeft betekend voor hun stemming ten aanzien van Engeland?Ga naar voetnoot3. Virginië was gaandeweg diep in de schuld gekomen bij het moederland; is het boud te veronderstellen, dat menig lid van de planterskaste een breuk met deze creditrice als de verlossing uit een hopeloze toestand begroette? In het Noorden klaagde men herhaaldelijk over de Britse houding tegenover het papiergeldGa naar voetnoot4. De import en de verschillende afdrachten aan Engeland stelden zware eisen, waaraan men niet door eigen productie van edele metalen kon voldoen. Papiergeld voldeed de Engelse exporteurs natuurlijk niet; dezen trachtten het Parlement voor hun belangen te spannen, hetgeen in 1751 b.v. tot de ‘Currency Act’ leidde, welke de ‘papiergeld-orgie’ in Amerika zou moeten breidelen; voor de schuldenaars was dit uiteraard ‘ongeoorloofde inmenging’; in 1763 volgde een wet van nog scherper strekking. John Adams schrijft aan de papiergeldkwestie meer betekenis toe dan aan de hele Stamp Act, voor zover het de voorgeschiedenis van de breuk betreft. Men ergerde zich verder aan de ‘quit-rent’, een afdracht aan de Koning en in de eigenaarskoloniën aan die eigenaars; de lezer herinnere zich, hoe sportief de laatste Baltimore van deze gelden mooi weer maakte en wat de Penns elk jaar ontvingen. Nu is het merkwaardig dat de kolonisten van Nieuw-Engeland zich steeds aan deze ver- | |
[pagina 130]
| |
plichting hadden weten te onttrekken en wel op grond van de theorie, dat de onbelaste en vrije vorm van bodembezit een principieel mensenrecht was. Pogingen, om hun deze ‘quit-rent’ op te dringen, weerstonden zij zegevierend, hetgeen hun gehoorzaamheid niet bepaald vergrootte; elders waar ze bestond, ging het niet altoos even vlot met de heffing. En toen omstreeks 1750 de mening post vatte, dat het systeem in scherpere mate zou worden toegepast, nam de weerstand toe en rationaliseerde zich op een wijze, die het zijn dragers nauwelijks meer mogelijk maakte, de geweldige krachten te onderkennen, welke in werkelijkheid het Rijk openspleten. Aan één factor stond natuurlijk niemand schuldig: de grote onderlinge afstand. Londen-New York is thans een telefoongesprek, maar het beeld dat men toen van elkaar bezat was onjuist en onvolledig en voor zover het mee evolueerde, altijd hopeloos achter, vooral in perioden van versnelde historische ontwikkeling. George III kende evenmin als Philips II radio, telefoon, telegraaf, foto of film; een wekenlange reis bracht ambtenaren, diplomaten en instructies over, die òf te laat òf helemaal niet hun bestemming bereikten. Men kan het zo goed begrijpen, dat de Britse minister Walpole (ong. 1730) maar berustte in een ‘heilzame verwaarlozing’: het moest maar gaan zoals het ging... Tot goed begrip diene verder, dat zich gaandeweg verschillende soorten koloniën uit het oorspronkelijke dertiental hadden ontwikkeld en binnen die soorten treden weer allerlei afwijkingen op. Zeven stonden direct onder de Koning: Virginië, New York, New Hampshire, New Jersey, Noord-Carolina, Zuid-Carolina en Georgië; drie hadden een eigenaar: Maryland, Pennsylvanië en Delaware en dan waren Connecticut en Rhode Island ‘Corporation Colonies’, wat men het best met ‘vrijgevochten boel’ vertaalt, terwijl Massachusetts van 1691 een ‘Chartered Province’ was met een ruime mate van zelfbestuur; dat alles was zo gegroeid, vaak niet zonder grote schokken; in Nederland weten wij van deze dingen wel mee te praten... In het koloniale bestuur onderscheiden wij drie groepen van personen. Ten eerste de Engelsen in het moederland, in allerlei instanties en in allerlei geledingen van deskundigheid en toewijding. Vervolgens de Engelse ambtenaren, door dit moederland naar Amerika gezonden, waaronder de gouverneurs van de kroonkoloniën, soms minder geslaagde leden van adellijke families, militairen op hun retour, afgetakelde advocaten enz.; zij waren niet zelden van een zwerm van parasieten omgeven, die met sinecures ten laste van de koloniën werden verkwikt; het kan echter zijn, dat de Amerikanen in hun klachten wel wat hebben overdrevenGa naar voetnoot1. Daar de grenzen der bevoegdheden niet altoos nauwkeurig | |
[pagina 131]
| |
aant.
Van Carl Becker is de uitspraak afkomstig, dat de Revolutie niet alleen maar een kwestie is geweest van ‘home rule’, maar vooral ook van ‘who should rule at home’. Een strijd dus in Amerika zelf. De kijk op het eensgezind tegen de tyran optrekkend ‘Volk-von-Brüdern’ is eigenlijk pas goed doorbroken, toen men een zeventig jaar geleden de Loyalisten a.h.w. ontdekte, dus het bestaan ener grote bevolkingsgroep, die allerminst meegesleept was door de nationale verheffing en er weerstand aan had geboden met alle gevolgen van dien. Dat was de genadeslag voor de visie van Bancroft c.s., althans in wetenschappelijke kringen; bij de ‘man-in-the-street’, in politieke strijdperken, in schoolboekjes voor de rimboe leeft zo iets natuurlijk nog lang voort. Ook dit niet alleen in Amerika overigensGa naar voetnoot1. De Amerikaanse Revolutie dus als burgeroorlog, als een krachtmeting tussen twee partijen binnen één en dezelfde gemeenschap; het verloop dier krachtmeting wordt in sterke mate bepaald door een buitenlandspolitieke situatie en zij wordt vergezeld van verschuivingen in de binnenlandse eigendomsverhoudingen. Koningsgetrouwe ‘Tories’ tegen afvallige Whigs; de laatsten, de overwinnaars, hebben als zo vaak hun beeld van het conflict tot het nationale geijkt: het ‘volk’ had zich van een ‘tyran’ bevrijd ondanks enige ‘verraders’. Wij kunnen hier scherper zien. Hoe was b.v. de kwantitatieve verhouding? Is het wel zeker dat er meer Amerikanen onder Amerikaanse dan onder Britse vlag streden? Het ontbreekt niet aan stemmen, die een beeld geven, dat voor de Amerikaanse eigenliefde weinig vleiend is; een groot deel was trouw aan de koning, heet het, een ander groot deel onverschillig; een minderheid wenste de ommekeer. De scheiding liep vaak door de gezinnen heen; het bekendste voorbeeld is de familie Franklin, waarvan de oude heer, onze Benjamin, ‘links’ stond en zoon William ‘rechts’. In New York zaten zeker heel veel Loyalisten. Wat waren dat nu voor lieden? Ook hier voldoet geen enkele simpele formule; men mag echter aannemen, dat er veel koninklijke ambtenaren onder waren, met hun aanhang natuurlijk, vele rijke kooplui evenzeer, heel wat deftige families, groot- | |
[pagina 132]
| |
aant.
Vormden de rebellen nu een homogene groep? In hun bovenlaag zeker niet; naar beneden vindt men veel ‘volk’; zelfs de ouderwetse Bancroft onderscheidt wel degelijk de massa achter de leiders: We, the People. Arbeiders en kleine middenstanders, winkeliers en boeren gaven vaart en stuwing aan de beweging waar ze dreigde te verlopen. Zij wensten arbeid, brood, rust en ten slotte die nauwelijks definieerbare kleinigheid meer, waarvoor mensen zich te allen tijde hebben kunnen offeren; de ‘nette’ mensen onder de opstandelingen bekeken hen niet altoos zonder enige reserve en John Adams sprak van ‘die vieze Tom Paine’. Hier en daar kwam het inderdaad tot gevaarlijke spanningen; in Virginië tussen kleine boeren en planters, in Zuid-Carolina en Pennsylvanië rommelde het eveneens; in Georgië bestonden twee wetgevende vergaderingen en twee uitvoerende organen, die elkaar in de ban deden als scheurkerken. Schuldenaars en schuldeisers, kiezers en niet-kiezers, bezitlozen en bezitters, dat alles wroette dooreen in een beweging, die langer zou duren dan de oorlog, een beweging die spanning en hartstocht heeft geschonken | |
[pagina 133]
| |
aant.
De boze koning en zijn slaafse ministers hebben het dus niet gedaan. Deze uitspraak laat wel wat ruimte voor de opvatting dat hun politiek in de jaren zestig tot de uitbarsting heeft bijgedragen. Hadden zij anders kunnen handelen? Ten slotte hebben zij datgene gedaan, wat iedere regering verplicht is te doen: te zoeken naar inkomsten en eerbied voor de wet af te dwingen. De Britse politiek was normaal en heeft daardoor het conflict in de hand gewerkt. De vlag van Virginië toont Virtus, een welgedane dame, die een man vertrapt, de ‘tyrannie’, wie de kroon van zijn hoofd is gerold en die met een gebroken keten in zijn linker, een gesel in zijn rechterhand zo duidelijk is gekenschetst, dat wij het motto ‘Sic Semper Tyrannis’ nauwelijks van node hebben, om te weten, hoe men toen over George III dacht. Het is wel zowat de zienswijze, die in de koning een dwingeland (‘De koninklijke bruut’; ‘een struikrover en inbreker’) zag, in zijn ministers fielten en barbaren; de Engelse Whig-geschiedschrijving heeft dat oordeel verder gedragen over de wereld. Ach, ja... George III was eigenlijk met zijn vijftien kinderen een braaf huisvader en er waren wel meer Britten die de Ganges en de Mississippi niet uit elkaar konden houden of Jamaïca in de Middellandse Zee zochten; dat hij in vlagen van verstandsverbijstering een boom in het Windsor-Park voor de koning van Pruisen hield, heeft hem niet belet, een van de gevaarlijkste oorlogen die Engeland ooit gevoerd heeft, die tegen Napoleon, met glans te winnen. Met deze maatstaven beoordeelt men immers zo vaak gekroonde hoofden? Hij was een rare sinjeur, dat is zo; toen de ruzie met zijn Amerikaanse onderdanen hoog liep, beval hij dat de scherpe punten van de bliksemafleiders op zijn paleis door knoppen zouden worden vervangenGa naar voetnoot2; een tijdje lang kon men de Engelse publieke opinie, verdeeld in vrienden en vijanden van de Amerikanen, in spitsen en knoppen verdelen; toen de vermaarde John Pringle, president van de Royal Society, door de Koning werd uitgenodigd, zich voor de knoppen te verklaren en deze geleerde antwoordde, dat de natuurwetten zich niet plachten te richten naar vorstelijk goedvinden, werd hij afgezet. Een onvertaalbare woordspeling verweet de Koning dat Franklin al met al verstandiger deed ‘by keeping to the point’. Dit alles is echter niet zo verschrikkelijk. George III heet altijd koppig, omdat hij de strijd niet heeft opgegeven, Washington, die er heel lang slechter voor stond, heet ‘volhardend’ en ‘nimmer versagend’ om dezelfde reden. De Engelse ministers waren niet zo ellendig; zij waren | |
[pagina 134]
| |
dan wel op jacht, wanneer dringende zaken hun aanwezigheid in Londen vereisten, maar afwezige ministers hebben in de historie meestal minder kwaad gedaan dan aanwezige. Het waren mannen van bekwaamheid en ook wel van belangstelling; zij bemoeiden zich met Amerika en dat is hun kwalijk te verwijten. ‘Grenville verloor de koloniën, doordat hij de Amerikaanse berichten las, wat geen een van zijn voorgangers had gedaan,’ aldus een tijdgenoot. Had Grenville die berichten in zijn kachel gegooid, dan zou men hem zijn onverschilligheid hebben verweten. Wat ware de fauna der historie zonder zondebok? Ik keer nog even naar de Frans-Engelse oorlogen van het vorige hoofdstuk terug. Tijdens die van het Oor van Jenkins hadden onze kolonisten met veel moeite het Franse Louisbourg veroverd, maar bij de vrede van Aken gaven de Engelsen dat weer terug in ruil voor het tijdens diezelfde krijg verloren Madras. Maar Madras lag heel ver weg voor het koloniale bewustzijn en men gaf er zich rekenschap van, dat Engeland de Amerikaanse belangen ondergeschikt maakte aan die van het moederland: men was een pion op het Londense schaakbord. Door de vrede van Parijs ging het van kwaad tot erger; Engeland had toen practisch het hele gebied ten Oosten van de Mississippi gekregen en de vraag was, wat daarmee zou gebeuren. Tot goed begrip diene, dat slechts een deel van dit enorme territoir, tot de Alleghanies toe, was gekoloniseerd en aan een geregeld bestuur onderworpen; het gebergte had anderhalve eeuw een soort heining gevormd tegen Indianen en Fransen; sommige geschiedschrijvers noemen het zelfs een ‘Chinese muur’. Dat kan wel zijn, maar de historie leert dat men over Chinese muren wel heen komt, als er aan de achterkant wat te halen is. Het is te begrijpen dat de eerste kolonisten het vlakke kustterrein hadden bezet en dat men pas gaandeweg het ‘Up-Country,’ het glooiende gebied naar de bergen toe, was binnengedrongen. Tegen 1750 liet men echter zijn gedachte reeds gaan over het territoir aan gene zijde van de Alleghanies en men mocht hopen, dat dit, nu het definitief aan Frankrijk ontrukt was, voor de kolonisten zou worden opengesteld. Van oudsher waren de pioniers gewoon geweest, te ‘squatten’ in onbezet gebied, d.w.z. het zonder verdere plichtplegingen te ontginnen, een stelselloze expansie, waar de Koning en de eigenaars zich wel hadden bij moeten neerleggen; zij erkenden dat de daadwerkelijke inbezitneming de ‘squatter’ zekere rechten van voorkoop schonk, die later, na behoorlijke opmeting, omgezet konden worden in behoorlijk eigendomsrecht. In 1763 stond er een heel legertje van die ‘squatters’ klaar, om zich op het nieuwe gebied te storten en achter hen waakte de nimmer rustende grondspeculatie; er was spoedig een prachtig plan in de maak tot stichting van een kolonie Pittsylvania, naar de Britse staatsman, of Vandalia, | |
[pagina 135]
| |
aant.
Men begrijpt dat deze beide onaangename vooruitzichten de stemming in de koloniën niet verbeterden: zoals men vroeger in het Westen aldoor last van de Fransen had gehad, zo zou men nu met een Engelse rem op een uitbreiding moeten rekening houden, welke men als door de hemel verordineerd beschouwde; het nieuwe Westen zou niet voor Amerika, maar voor Engeland zijn en met deze beslissing was dit terrein, tot nu toe strijdperk van twee Europese machten, een binnen-Engels rijksprobleem geworden en daarmee de inzet van een conflict dat in de komende oorlog zou worden uitgevochten als elk ander. Maar in diezelfde periode, dus tot 1774 toe ongeveer, was er nog meer stof tot opwinding geweest en wel over de Britse anti-smokkel- en belastingwetgeving, culminerend in de Zegelwetcrisis. | |
[pagina 136]
| |
Dreigbriefje tegen het gebruik van gezegeld papier in de tijd van de ‘Stamp Tax’
De Zevenjarige Oorlog had de Britse financiën deerlijk toegetakeld en aangezien Londen hem mede in het belang der kolonisten uitgevochten achtte, meende het dat zij hun aandeel dienden bij te dragen in haar herstel. De Suikerwet van 1764 greep terug op de Melassewet van 1733 en maakte in Amerika meer indruk, heet het, dan een militaire ramp, aangezien zij de slavenhandel, die rijke bron van inkomsten in Nieuw-Engeland, in gevaar bracht; nog harder kwam de Zegelwet, de beruchte ‘Stamp Act’ aan, welke een zegel verplicht stelde op allerlei soorten papier, tot speelkaarten, kalenders en advertenties toeGa naar voetnoot1. Het Engelse Hogerhuis had deze wet zonder hoofdelijke stemming aangenomen, maar zij werkte in de koloniën als een electrische schok, een bewijs, zegt Zucker, dat hier veel subtieler en onderaardse maatschappelijke krachten in het spel waren. In elk geval: men was nog nimmer zo direct in zijn beurs getast; zij drukte verder zwaar op de meestbespraakte burgers als daar zijn advocaten, journalisten en uitgevers. En ten slotte was men van de zeven vette jaren van deze oorlog net in de magere terecht gekomen; de winstgevende handel, die men tijdens de krijg met de vijand had gevoerd, was door de vrede wreed onderbroken en de ontstane armoede en werkloosheid vormden een vruchtbare voedingsbodem voor agitatie. Een ‘Stamp Act’-congres, in 1765 bijeengekomen, formuleerde de grieven en de leuze was spoedig gevonden: ‘No taxation without representation!’, waaronder de meesten wel zullen hebben verstaan, dat ze helemaal geen belasting wilden betalen. Wat zou trouwens een vertegenwoordiging op die grote afstand en met dat geringe aantal hebben kunnen doen? Er waren heus wel Amerikanen, die inzagen, hoe slecht de Engelse belastingbetaler zelf in het Parlement was vertegenwoordigd, maar het ging eigenlijk | |
[pagina 137]
| |
om heel andere dingen. Er volgde een hevige boycot van Britse goederen en van de hele zegelarij; de studenten van Yale legden zich de ontbering op, geen Engelse likeur meer te drinken; maagden in Rhode Island wezen vrijers af, die een goed woord overhadden voor de gehate wet - men mag veronderstellen, dat in dit gewest, centrum van slavenhandel, de Britse inbreuk op de heilige vrijheid nog feller veroordeeld werd dan elders. Rechters en procureurs schortten hun werkzaamheden op en men keerde veelal terug tot mondelinge overeenkomsten. De boycot trof Engeland zeer gevoelig en voor het eerst doemde de mogelijkheid van een afscheiding der koloniën op, een beeld, zo schrikaanjagend, dat men er volgens Adam Smith meer angst voor koesterde dan ‘voor een Spaanse Armada of Franse inval.’ Men trok dan ook de hatelijke wet in tot grote vreugde van de Amerikanen; New York richtte zelfs een groot ruiterstandbeeld op voor George III, dat overigens enige jaren later tot kogels werd versmolten om op Z.M.'s troepen te kunnen schietenGa naar voetnoot1. De geestdrift vervloog spoedig. Niet alleen handhaafde Engeland het beginsel, dat aan de wet ten grondslag had gelegen, maar het voerde weldra nieuwe rechten in, terwijl de contrôle op de smokkelarij doorging; zelfs huiszoekingen vonden plaats en een legertje van Britse ambtenaren prikkelde de Amerikaanse gevoeligheid ongemeen. Het kwam tot gewelddadigheden, zodat Londen weer terugkrabbelde, met het gevolg dat in 1770 alleen een invoerrecht op thee gehandhaafd bleef, meer om het beginsel dan om de daaraan verbonden voordelen. Het lijkt een leuk grapje van Clio, dat de oorlog eigenlijk pas aanving, toen ook dit recht verdween: ‘toen’, maar niet helemaal ‘doordat’. Ik zal niet het hele verhaal van de ‘Boston Tea Party’ hier vertellen, maar herinner er aan, dat Londen aan de (Britse) Oostindische Compagnie een monopolie voor de Amerikaanse theehandel had geschonken, waardoor de bonafide theehandelaars en -smokkelaars in de koloniën zwaar waren gedupeerd; er werd een complotje georganiseerd en in Boston wierpen enige als Indianen verklede personen een lading thee in de haven (1773)Ga naar voetnoot2; andere steden volgden; in New York deden het een aantal ‘Mohawks’. ‘Een welberaden uiterste middel van vrije mannen tegenover de dreigende tyrannie,’ prijst Te Lintum, daaraan toevoegend, dat zich onder de daders ‘zonen uit de eerste families der stad bevonden’. Bij het Engelse publiek was de indruk niet zo diep als men in het licht der gevolgen wel eens heeft verondersteld; een van de Lords gaf in overweging, het bekende huismiddeltje van ‘een vijftigtal op te hangen en te vierendelen’ toe te passen, maar de pers bleef beheerst. Niettemin | |
[pagina 138]
| |
moest de regering wat doen en een paar regimenten kwamen het weerbarstige Massachusetts tot rede brengen. De andere gewesten, in Juni 1774 in Philadelphia bijeen, schaarden zich achter de bedreigde staat; desondanks handhaafde de regering haar druk op de ongehoorzamen. En toen ging het, als zo vaak in de historie: ergens viel het eerste schot in een dwangpositie, waar geen terug meer uit mogelijk is: Het zwaard vliegt uit de scheede
En Lexington ziet burgerbloed gestort,
En Hessen's slachtvee landt op New York's reede...
Potgieter, Mount Vernon
Gezegd burgerbloed vloeide dus in 1775 in het eerste gevecht bij Lexington. In hetzelfde jaar kwam in Philadelphia het tweede Congres bijeen, dat de nu uitgebroken oorlog heeft geleid. Wij vinden hier al mannen als Washington, Jefferson, Sam en John Adams, Franklin, maar, zeggen de Beards, geen Caesar, Cromwell, Danton of Bonaparte, laat staan een Marat; zelfs tijdens de hevigste crises zouden deze deftige heren nog niet hun toevlucht nemen tot zulke extreme maatregelen als de instelling van een Comité de Salut Public. In de nette Quakerstad Philadelphia, al met al 20.000 inwoners tellend, hoefde men ook niet te vrezen voor de bemoeizucht van het ‘Grauw’ op de publieke tribunes; het was meer een dorpsdebatingclub dan een Nationale ConventieGa naar voetnoot1. Het Congres stond echter wel voor grote moeilijkheden, omdat men eigenlijk alles moest improviseren. De zwaarste misère, uit de geschiedenis der Zeven Nederlanden maar al te bekend, was het tekort aan besluitkracht, samenhangend met de eigengereidheid, de ‘esprit de clocher’, die kanker in de Opstand tegen Alva en Parma. Het was maar een geluk, dat tenminste de opperbevelhebber met algemene stemmen werd gekozen: George Washington. Geen volk dus op de tribunes. Maar er was toch een volk; ik zei het hierboven al, er was een publieke opnie, er was propaganda; het is toch niet helemaal toevallig dat de deftige heren in Philadelphia niet in het staatsgebouw, maar in de hal der timmerlieden vergaderden, tot grote vreugde van de arbeiders dier stad. Vooral mannen als Sam Adams en Tom Paine hebben op het klavier dier volksconscientie virtuoos gespeeld. Sam Adams is het type van de ouderwetse ‘volksmenner’, de demagoog. Reeds in 1743 had hij in Harvard over het onderwerp geschreven: ‘Of het wettig is, de opperste overheid weerstand te bieden, wanneer het gemenebest niet op andere wijze behouden kan blijven,’ klanken, waarmee Nederlanders wel vertrouwd zijn... De gebeurtenissen na 1770 brachten hem voor het voetlicht als de kampioen der lagere klassen. | |
[pagina 139]
| |
Over zijn karakter lopen de meningen uiteen, maar John Adams zegt al in 1765 van hem in zijn dagboek, dat hij het diepste begrip bezat voor de vrijheid en voor haar oorsprong in het temperament en in de aard des volks; een man van de fijnste politieke ontwikkeling, van bijzondere humaniteit, aangenaam optreden, die zich meer om het openbaar welzijn dan om dat van zichzelf of van zijn familie bekommerde. Al jaren vóór het uitbreken van de opstand was hij er van overtuigd, dat Amerika onafhankelijk moest worden. Hij was verder een geboren partijleider, onvermoeibaar, vindingrijk en opgewassen tegen intrige. De Boston Tea Party bracht hem helemaal op de voorgrondGa naar voetnoot1. Men heeft er wel over geklaagd, dat er geen grote revolutie-literatuur bestaat in Amerika, dat er geen dichters en wijsgeren zijn opgerezen als vaandeldragers van het vrijheidsideaalGa naar voetnoot2. Het lijkt mij onrechtvaardig jegens Tom PaineGa naar voetnoot3. Hij was geboren in Engeland in 1737; zijn eerste loopbaan telde de bekende twaalf ambachten en dertien ongelukken; onder de eerste matroos, corsettenmaker, ambtenaar, onderwijzer, onder de laatste de zwarte armoede. Met een aanbeveling van Franklin kwam hij in 1774 in Amerika, waar hij journalist werd en met zijn beroemde ‘Common sense’ de grootste pamflettist van de opstand. In drie maanden tijds gingen er 120.000 exemplaren van de hand en dat op een zo klein volk! Maar dit geschrift, verschenen in 1776, heeft de Amerikanen, aanvankelijk in hun radicaler vertegenwoordigers zoals Jefferson nauwelijks geporteerd voor een afscheiding van het moederland, in luttele spanne tijds van ‘1572’ tot ‘1581’ gebracht, van opstand tot afzwering; dit is niet meer de trouwe onderdaan in verzet tegen het slechte parlement, maar de rebel in verzet tegen de slechte koning. Wat tot op dat ogenblik onzeker en vaag in de volkspsyche had gezweefd, kreeg plotseling vorm, lijn en richting: het was of men dat inderdaad altoos al had gewild - en dat was eigenlijk ook wel zo. Het tekent Paine, dat hij de opbrengst van deze record best-seller in de oorlogskas stortte en in het leger dienst nam als gewoon soldaat. Karakteristiek is, dat men zelfs de hele Onafhankelijkheidsverklaring van hetzelfde jaar 1776 aan hem heeft willen toeschrijven op gronden die ik niet kan beoordelen overigens. In elk geval: in de herfst van het sombere jaar 1776 greep Tom Paine opnieuw naar de pen: ‘onder de ongunstigste omstandigheden, na verloren gevechten en eindeloze marsen schreef hij bij kampvuren zijn meesterlijke | |
[pagina 140]
| |
aant.
pamflet: The Crisis, waarvan het effect te vergelijken is met Rouget de l'Isle's onsterflijk lied’. Thomas Paine, naar het portret door George Romney (1792)
Washington liet het alle soldaten voorlezen en het bevat woorden, uitspraken zo direct en pakkend, dat men ze nimmer vergeet: ‘The times that try men's souls’, ‘the summer soldier and the sunshine patriot’; in de jongste wereldoorlog kon men deze woorden meermalen in de ondergrondse pers tegenkomen, opgevangen uit de Amerikaanse radio! Het dankbare volk schonk hem terecht een landgoed, maar toen de oorlog voorbij was, ging Paine weer terug naar Europa, waar hij nog sterk op de voorgrond trad in de dagen der Franse Revolutie. In 1792 publiceerde hij tegen Burke in zijn ‘The Rights of Man’, een boek, waarvan Napoleon hem later meedeelde, dat hij het onder zijn kussen had liggen, als hij sliep - inderdaad, men heeft niet de indruk dat deze democraat er veel notitie van nam als hij wakker was. Het wekte in Engeland een geweldig opzien en terwijl Paine in de Franse Nationale Conventie zitting nam, stichtte men in zijn vaderland ontelbare gezelschappen tot verspreiding van zijn ideeën; men verving op hun bijeenkomsten het volkslied zelfs door een melancholieke hymne, beginnend: ‘God save the Right of Man’. In 1793 waren van zijn boek al 200.000 exemplaren verkocht. Zijn ‘Age of Reason’ is van 1794, het richtte zich tegen de kerkelijke orthodoxie en heeft hem dan ook de reputatie van godloochenaar bezorgd; het is tekenend dat het de ‘Raisin street’ in New YorkGa naar voetnoot1 is, die de heugenis aan dat werk moest bewaren, een bewijs van het wanbegrip, waarmee men het tegemoet trad. Th. Roosevelt schold hem dan ook ‘een vieze kleine atheïst’, onrechtvaardig jegens een man, die schreef: ‘Ik geloof in een God en niet meer en ik hoop op zaligheid na dit leven. Ik geloof in de menselijke gelijkheid en ik geloof dat godsdienstige plichten bestaan uit het betrachten van rechtvaardigheid, het beminnen van goedertierenheid en het trachten onze medeschepsels gelukkig te maken.’ Paine is in 1809 arm en verlaten in | |
[pagina 141]
| |
Amerika gestorven; het nageslacht heeft hem eigenlijk pas in onze jaren weer de plaats teruggegeven, waar hij recht op heeft. Dat dit zo is, moge ik toelichten aan de hand van een enkel citaat uit de inleiding, die de welbekende sociale historicus Dr Philip S. Foner heeft doen voorafgaan aan de volledige uitgave van Paine's werken (een 2250 blz.!): Paine liep vooruit op vele van de democratische programma's die jaren na zijn dood werden verwezenlijkt en waarvan enkele thans nog moeten worden verwezenlijkt. Hij heeft onze tijd evenzeer iets te zeggen als zijn eigen. Tegen deze grote propagandist vallen de kleine weg, niet geheel terecht misschien. Zo mag men niet het aandeel van de geestelijkheid onderschatten, die met een woord van John Adams alweer: elke Sabbath van de kansel donderde en bliksemdeGa naar voetnoot1. Zo vergete men vooral ook niet de vrouwen, van wie hele verzamelingen revolutionnaire geschriften over zijn, tot liederen, toneelstukken en satires toeGa naar voetnoot2; deze propaganda droeg vaak een feministische inslag; in de brieven van Abigail Adams, de potige echtgenote van John, vinden wij aansporingen, dat hij zich moest schrap zetten tegen alle willekeur ‘hetzij van de kant van de staat, hetzij van de kant van de mannen’. Er was verder geen gebrek aan constitutionele theorieën ter verdediging van de opstand, men hanteerde er desnoods verschillende door mekaar. Het zijn echter vooral de Bijbel en John LockeGa naar voetnoot3, die het apologetische arsenaal vormden; de laatste leverde de bekende leerstukken van politiek Calvinisme als daar zijn de ‘natuurlijke rechten’, welker onvervreemdbaarheid reeds gesteld was door Roger | |
[pagina 142]
| |
aant.
Reeds enige malen heb ik in mijn tekst het jaartal 1776 vermeld en ik wil het thans enig reliëf schenken. Men heeft vaak de geschiedenis der mensheid vergeleken met een stroom, een beeld, dat het gebruik van een ander, dat ener stroomversnelling, toelaat. Ik wil het tenminste bezigen voor een jaar, dat men in de historie der laatste eeuwen een ‘wonderjaar’ zou kunnen noemen, omdat de stroomversnelling die dan optreedt, inderdaad iets wonderbaarlijks heeft. In 1776 publiceert een Schotse econoom, Adam Smith, de Bijbel ener historische school, die tot op heden haar invloed heeft doen voelen. In 1776 vraagt James Watt zijn eerste belangrijke octrooi op de stoommachine aan, het werktuig, dat het aangezicht der nijverheid zou veranderen en het industriële proletariaat scheppen, dat in de nieuwste geschiedenis een eersterangs dynamische factor zou zijn. In 1776 ontslaat een verblinde koning van Frankrijk zijn ene bekwame minister; Lodewijk XVI jaagt Turgot weg en ontketent daarmee een ontwikkeling, die uitlopen zal op de Franse Revolutie. Een vergeten Duitse dichter geeft zijn ‘Sturm und Drang’ uit, een vergeten drama, welks titel het wachtwoord zal worden voor generaties tot en met de Hitlerjugend. Van al dezen heeft Turgot het Amerikaanse volk als ‘de hoop van het mensdom’ geprezen en Adam Smith voorspeld dat het een ‘geweldig wereldrijk, een van de formidabelste, dat ooit bestaan heeft’ zou scheppen. Beiden dachten vermoedelijk aan Amerika's aandeel in de stroomversnelling: aan de Onafhankelijkheidsverklaring van datzelfde wonderjaar 1776, de vierde JuliGa naar voetnoot1. Het moet vooral de radicale minderheid uit Nieuw-Engeland zijn geweest, die het Congres de weg opgedreven heeft naar de onherroepelijke ‘verlatinge’, al is deze dan in haar tekst ook in hoge mate het werk van de Virginiër JeffersonGa naar voetnoot2. Men had net als hier te lande ‘den Coninck van | |
[pagina 143]
| |
Engeland lang geëerd’; wij weten dat men niet lichtvaardig is te werk gegaan. In 1775 ‘verafschuwde’ Washington nog de gedachte der onafhankelijkheid, een jaar later meende hij dat niets anders Amerika kon redden. Een commissie van vijf met Jefferson als voorzitter belastte zich op verzoek van het Congres met het opstellen van het document, het ‘geboortebewijs van de Amerikaanse staat’, door de vergadering met algemene stemmen aanvaard. Nog altoos is de Vierde Juli de nationale feestdag in de ‘Verenigde Staten’ (toen voor de eerste maal zo genoemd); evenals de z.g. afzwering van 1581 hier is die dag in 1776 zonder veel vertoon voorbijgegaan. De breuk met de Koning was volkomen; men mocht op straffe van boete - in Rhode Island van £1000 - niet eens meer voor Z.M. bidden. Ontwerp van de Onafhankelijkheidsverklaring van Th. Jefferson (1776)
Met deze verklaring werd het land de facto een staat, in 1783, met de vrede aan het eind van deze oorlog, pas de iure. Men schiep één staat, geen dertien. Dat is niet onbelangrijk; men bedenke even dat elk der Zeven Provinciën indertijd in Münster vertegenwoordigd is geweest en alle Zwitserse kantons op het Wener Congres. De souvereiniteit, ingeboet door de Britse monarch, ging meteen over, niet op de afzonderlijke staten, maar op de Unie in haar geheel, een feit van enorme draagwijdte. | |
[pagina 144]
| |
aant.
De inhoud? Men leest hem in een paar minuten door; het is een kort stuk. Er is een theoretische beschouwing in de eerste helft: men deelt mee, dat men zich verplicht voelt, de geweldige stap, die men gaat doen, toe te lichten: dat vereist immers ‘een fatsoenlijke eerbied voor de meningen der mensen’. Men houdt een paar waarheden voor vanzelfsprekend: dat alle mensen gelijk zijn geschapen en vanwege hun Schepper zekere onvervreemdbare rechten bezitten, waaronder leven, vrijheid en streven naar geluk. Regeringen hebben tot taak, deze rechten te waarborgen, maar niet zonder toestemming van de geregeerden. Een regering die niet voldoet, mag men afzetten. En zeker, wanneer een lange reeks van misbruiken en machtsoverschrijdingen heeft plaatsgegrepen, is het èn recht èn plicht, dit te doen. Daarom somt men nu een zevenentwintig grieven op die men tegen de Engelse Koning heeft. ‘Een vorst, die getypeerd wordt door elke daad, welke karakteristiek is voor een tyran, is ongeschikt om de heerser over een vrij volk te zijn.’ Men breekt dan ook met hem en verklaart zich vrij en onafhankelijk. Het is een indrukwekkend stuk, dat ook nu, na zoveel jaren, zijn kracht heeft behouden.
Een van de aantrekkelijkste figuren uit die periode en uit de hele Amerikaanse geschiedenis is George Washington en dat meer in weerwil van dan door de behandeling van deze gestalte in vele publicaties. Het is wel zoals Barnes zegt, dat ‘de aprioristische aanneming van een onveranderlijke adel van karakter en doeleinden en van niet op het aardse gerichte belangstelling en drijfveren bij historische figuren al meteen vernietigend is voor de waarde van elke biographische studie of van elke historische synthese, gebaseerd op een compilatie van biographisch materiaal’Ga naar voetnoot1. Aan dat materiaal ontbreekt het waarlijk niet: het eeuwfeest van 1932 betekende niet veel minder dan een Washington-lawine; krantenkoppen herleidden zijn stamboom tot Koning David (verder konden de lezers het wel zelf) en prezen hem als de eerste muilezelfokker van een heel Vasteland. Er was hier waarlijk geen overdrijving van node. De historische werkelijkheid toont ons een man van eenvoudige opvoeding, die de drie ‘r’ 's heeft gehad: ‘reading, 'riting, 'rithmetics’. Geen kruisvaarder, nauwelijks godsdienstig, een man van soms allerfijnste tact, aristocraat en | |
[pagina 145]
| |
aant.
grand seigneur krachtens aanleg en opleiding. Washington. Portret door een tijdgenoot
Als opperbevelhebber weigerde hij alle betaling behalve vergoeding van onkosten en toen men na acht jaar veldtocht de rekeningen controleerde, was de fout minder dan één dollar. Er zit in de generaal, gezien tegen de achtergrond van Mount-Vernon, zijn landgoed, iets heel schilderachtigs: zijn pleegzoon schreef aan een bezoeker: ‘U zult een oude heer tegenkomen, alleen rijdend in eenvoudige bruine kledij met een breedgerande witte hoed, een notenhouten rijzweep in zijn hand en een parasol met een lange stok, die bevestigd is aan zijn zadelboog. Die heer is Generaal Washington.’ Men kan wel eens dankbaar zijn voor een zinnetje als dit, uit de brief ener dame: ‘Hij kan bepaald onbeschaamd zijn soms, een soort onbeschaamdheid, Fanny, waar jij en ik van houden.’ Of uit die van een officier: ‘Hij vloekte dat de bladeren aan de bomen er van beefden... He swore like an angel from heaven’. Het maakt hem iets menselijker in al die deugden, dat hij een rijke vrouw om haar geld heeft getrouwd, ondanks zijn liefde voor Sally Fairfax, dat hij alleen gaf om jacht, kaartspel, wedrennen en fokkerij, dat allerlei huilerige trekjes, zoals het beroemde gebed in het bos van Valley Forge, verzinsels zijn. Echt jammer, hoewel niet verwonderlijk, is zijn totaal gebrek aan humor; geen scherts, geen anekdote is van hem overgeleverd. Ganselijk geen democraat: ‘Een typische democraat hierin, aangezien ons land het meest ondemocratische is van alle grote vrije naties’Ga naar voetnoot1. Deze man van vlees en bloed was een slavenhouder van de oude stempel; hij bezat er wel tweehonderd en had zeker enig begrip van een wetenschappelijk landbouwbedrijf; blijkens zijn briefwisseling met Engelse autoriteiten op dat gebied is hij veel anderen hierin voorgeweest. Er zijn wel een | |
[pagina 146]
| |
aant.
Maar verder? Het is wel niet te loochenen, dat men alles gedaan heeft, om van deze sympathieke figuur te maken wat de Beards ‘a solemn humbug’ hebben genoemd en anderen ‘a national bore’. Nog altoos zijn er levensbeschrijvingen, boven de duizend bladzijden tellend, die de meest irriterende sprookjes opdissen en de nationale heilige zelfs verdedigen tegen de fouten die hij zelf opbiecht. Die vergoding dateert al van heel lang: zo bestond Jared Sparks, jarenlang de autoriteit, het, om in de door hem uitgegeven briefwisseling te gaan knoeien; als de held een te kleine geldsom in mannentaal ‘een vlooienbeet’ noemt, maakt hij er van: ‘volstrekt onvoldoende voor onze eisen van het ogenblik’. Een ramp is de levensbeschrijving van Parson Weems geweest, die ‘merkwaardige verbinding van een dominee en een nar’, die o.m. schuldig staat aan het verhaal van de kerseboom, waarvan Washington Sr ziet dat hij omgekapt is; Washington Jr, onze George, ontkent eerst, maar ‘I can't tell a lie, Pa; I did cut it with my hatchet’. Dit schoons verscheen pas in de vijfde druk van 1806, maar is in het klassieke ‘Life of Washington’ door zeventig edities minstens heengegaan; zo wordt de grote man bijgefatsoeneerd tot nationaal exempel, niet drinkend, niet vloekend en de rest. Men mag alleen erkennen dat Amerika daarmee geen uitzondering is; ten slotte heeft elke gemeenschap haar Pantheon en in een Pantheon horen nu eenmaal godenGa naar voetnoot1. De veldheer? ‘Een eerste klas-soldaat.’ ‘Meer een morele kracht dan een generaal.’ Zijn belangrijkste successen behaalde hij misschien wel op de onmacht en de onbekwaamheid zijner opdrachtgevers: het Congres. Sommigen prijzen hem, omdat hij een leger heeft willen maken van de horde, waar hij mee begon; anderen laken hem, omdat hij de Amerikaanse vrijwilligers, zo geschikt voor de individuele guerrilla, met behulp van Europese officieren tot een soort leger heeft geranseld. Niemand twijfelt echter aan zijn grote morele kracht. Voor een deel bestond dit leger uit vrijwilligers, voor een ander uit voor enige tijd aangeworven soldaten. Het doet wel eens denken aan de latere Sansculotten, ook in zijn aanvoerders. Generaal Stark, overwinnaar van Burgoyne, liep er zo armoedig bij, dat het Congres hem als nationale beloning zes hemden en twee el laken schonk. Generaal Greene | |
[pagina 147]
| |
was een boer en smid geweest; toen hij de krijg zag aankomen las hij overhaast Caesar's Gallische Oorlog en nam het zwaard op; Henry Knox, boekhandelaar in Boston, werd hoofd van de artillerie; dominee J.P.G. Mühlenberg eindigde in Januari 1776 zijn preek met de woorden: ‘Daar is een tijd voor preken en bidden, maar ook voor strijd en nu is die tijd er.’ Hij sprak de zegen uit, wierp zijn toga af en stond in officiersuniform voor zijn gemeente, waarvan een groot deel hem volgde. Ook hij bracht het tot generaal. De vrijwilligers, vaak getooid met het opschrift ‘Vrijheid of Dood’ stelden het geduld van hun aanvoerders op een zware proef; Washington, hoezeer geneigd, hun grote eigenschappen te erkennen, zuchtte wel eens: ‘Ze komen op, men weet niet hoe; ze gaan, men weet niet wanneer: ze vechten, men weet niet waar; ze eten de voorraden op en laten mij op het kritieke moment in de steek.’ De desertie was schrikbarend: ‘wij moeten de ene helft van het leger gebruiken om de andere helft terug te brengen.’ Heimwee, de oogst op het veld, geruchten omtrent Indianen aan de grens en bovenal de afschuwelijke verzorging deden de mannen verdwijnen als sneeuw voor de zonGa naar voetnoot1. Merkwaardig is de opbloei van het Amerikaanse lied: de Bostonse looiersleerling Billings, begonnen met het krabbelen van wijsjes met kalk op ossenhuiden, leverde er verscheidene. In de loop van de krijg poogde de Pruisische officier Von Steuben hier enige dril en tucht aan te brengen; de legende heeft deze op zichzelf niet onverdienstelijke militair (de enige in het leger die ooit een beleg had bijgewoond!) een groot inkomen laten offeren op het altaar der vrijheid - zo schoon was het nu weer nietGa naar voetnoot2. Wel waar is, dat men in het leger placht te straffen met driehonderd stokslagen, waarna de wonden met zoutwater werden nagewassen. En dat, terwijl er vaak gebrek aan alles was, aan voedsel, schoeisel, kleding, hoewel de leveranciers schatten vergaarden. Een gevolg van de jammerlijke verzorging was de wintercatastrofe te Valley Forge, waar men voortdurend afgevroren ledematen moest amputeren; de veldheer getuigde later dat zijn mannen alles geleden hadden wat de menselijke natuur lijden kon aan deze zijde van de dood. Van de tien gevallenen stierf er een aan een Britse kogel, de rest aan ziekten. Dr Benjamin Rush zei tot John Adams: ‘Bij de tegenwoordige verzorging van ons leger zou Amerika ontvolkt raken al groeiden | |
[pagina 148]
| |
de mannen onder ons zo snel en spontaan als grassprieten’Ga naar voetnoot1. Men moest dan ook met allerlei lokmiddelen het leger aanvullen; het handgeld werd steeds hoger en in Virginië loofde men bij dienstneming als premie uit: een gezonde neger tussen tien en dertig jaar of zestig pond in goud of zilver naar keuze... Men lijfde zelfs negers in of deserteurs uit het Britse leger. Gering is het aantal officieren en manschappen geweest, die, tot het laatst toe volhoudend, de onafhankelijkheid hebben bevochten. ‘Hessen's slachtvee,’ zei Potgieter van het Engelse leger. In Schiller's ‘Kabale und Liebe’ komen we ze tegen, de stumpers, waarvan door hun landsvader zevenduizend worden versjaggerd om zijn bijzit in de diamanten te kunnen zetten. Na vergeefse pogingen van Katharina II 20.000 kozakken te krijgen, betrok de Britse regering de mensen weer van de oude beproefde leveranciers van Hessen-Kassel, Anspach en Bayreuth, Anhalt-Zerbst en Brunswijk-Lüneburg. Zo ontving de laatste per man £7.4.4½ aan handgeld en verder een jaarlijkse subsidie van £11517-17.3½ totdat de soldaten terugkwamen en de dubbele som nog twee jaar na die terugkeer; voor elke dode ontving de troostbare vorst een som gelijk aan het handgeld, met een derde meer voor elke gewonde; op deze voorwaarde verkocht hij 4300 man. In het geheel werden 30.000 landskinderen door deze vorsten omgezet; in de aardige autobiographie van J.G. Seume kan men lezen, hoe hij in de buurt van Kassel doodgewoon werd opgepakt en met een bont allegaartje over de Oceaan werd gezonden; de reis duurde 22 weken... Velen vergingen van heimwee; vaak werden de gevangenen gruwelijk behandeld: in een oude kopermijn in Connecticut zwoegden en stierven er tallozen, honderd voet onder de grond. Andere gevangenen waren gelukkiger, wanneer ze werden losgekocht door boeren op zoek naar knechten, door werkbazen of door toekomstige gades. Wat uit Engeland zelf in het leger terecht was gekomen, vindt nergens veel waardering: schooiers, bedelaars, onverbeterlijken, zakkenrollers, boeven; drie regimenten bestonden uitsluitend uit ontslagen gevangenen. Er was een enorme tros; bij Burgoyne's kleine krijgsmacht liepen 2000 vrouwen mee. Over de Engelse legeraanvoerders oordeelt men niet allerwegen even gunstig; zij hadden echter met dezelfde moeilijkheden te kampen als de veldheren der coalitie-oorlogen, die tegen de improviserende Sansculotten moesten uitkomen met hun geleerde lesjes van beroepsmilitairen; ook hier trok de traagheid en verstardheid aan het kortste eind tegen de verbeeldingskracht. Howe was verzot op drank en dobbelspel, alsmede op vrouwen; hij was alleen gekozen om ‘Oma's misstap’ (hij was een onwettige kleinzoon van George I); wat Clinton betreft, er was een plan van | |
[pagina 149]
| |
Washington, om hem uit New York te laten ontvoeren, maar Alexander Hamilton, toen Washington's adjudant, wist dit bijtijds te verijdelen door op het gevaar te wijzen, dat er een snuggerder voor in de plaats zou komen. Voor Burgoyne verwijs ik naar het nog altijd zeer amusante stuk van Shaw: ‘The Devil's Disciple’; daarin staat hij wel ten voeten uit, getekend met die bekende vriendelijkheid, die nog erger is dan zware critiekGa naar voetnoot1. De financiën heten terecht de zenuw van de oorlog en men mag, op dit beeld doorgaande, bij het Congres een pijnlijke neurose vaststellen. Een schatkist was er eigenlijk niet en belastingen te heffen van lieden, die net moord en brand geschreeuwd hadden bij de invoering van de Zegelwet, ging bezwaarlijk. Wie zou ze moeten betalen trouwens? Visserij, vrachtvaart, handel, transport - de krijg maakte dat alles in het begin nauwelijks mogelijk. Veel crediet had men niet; met de opbrengst van het in beslag genomen Loyalistenbezit kon men geen oorlog voeren. Zo bleef alleen over de kapitalisatie van de hoop, de krijg te winnen: de uitgifte van papiergeld. ‘In bepaalde omstandigheden,’ zegt R.V. Harlow, ‘moeten regeringen wel eens in een of andere vorm overgaan tot confiscatie, hetgeen voor de bezitters natuurlijk niet aangenaam is. De ervaring van verscheidene oorlogen heeft aangetoond, dat de minst pijnlijke methode tot bereiking van dit resultaat bestaat uit de uitgifte van papiergeld en zijn verloochening’. Nu, dat heeft men wèl gedaan. In 1779 was de geldkoers 2½%. ‘Geen “continental” waard’ (het was het ‘continentale’ Congres), deze zegswijze vonnist de biljetten afdoende. Gelukkig kwamen de Fransen over de brug en ook van elders, b.v. uit Nederland, kreeg men geld. Maar de welbespraakte patriotten bleven tot het laatst afkerig van belasting; dan nog liever papier en obligaties, waarvan de rente later zou worden gevonden in de opbrengst van verbruiksbelastingen, die zwaar zouden drukken op de helaas minder bespraakte smalle gemeente. Het ergst leden de soldaten en zeelieden, die afgescheept werden met papiergeld en met beloften op land in het Westen; sommige schrijvers over de revolutionnaire financiën zijn wel eens wat bitter; zo staat op het titelblad van een bekend werk over dit onderwerp een citaat uit Macbeth: The earth has bubbles, as the water hath,
And these are of them.
En niet minder hups schrijft de wijsgerige Franklin: ‘Dit papiergeld, zoals wij het hanteren, is een wonderbaarlijk werktuig. Het verricht zijn taak, wanneer wij het uitgeven; het betaalt en kleedt de troepen; het verschaft levensmiddelen en munitie; en als wij een te grote hoeveelheid | |
[pagina 150]
| |
aant.
Nederlaag van de Engelsen op 19 April 1775
Bij een beschouwing van de krijgsfeiten vallen twee merkwaardige verschijnselen onmiddellijk op. Ten eerste de wanverhouding tussen de grootte van de legers, vaak niet meer dan enige duizenden, soms enige honderden, ja tientallen, en de enorme afmetingen van het oorlogstoneel; ten tweede, dat de Engelsen alleen blijvende successen konden behalen in de buurt van de kust, maar in het binnenland machteloos waren tegen de steeds weer oplaaiende tegenstand. Weliswaar gelukte het Washington, Boston te bevrijden, maar New York viel in de handen der Engelsen en in 1777 zelfs Philadelphia. Het zag er lelijk uit voor de opstandelingen, die echter op 16 October van dat jaar een belangrijk succes wisten te boeken. De Engelse minister van Oorlog, Lord Germaine, had een plan opgesteld, volgens hetwelk Burgoyne uit Canada met Howe uit New York contact | |
[pagina 151]
| |
moest maken; het resultaat zou de dodelijke omknelling van Nieuw-Engeland zijn. De waardige Lord was echter op de fazantenjacht gegaan en zodoende was de instructie van Howe in een lade blijven liggen, waar men haar tientallen jaren later uit heeft gehaald; Howe bleef natuurlijk lustig doorfuiven in New York, terwijl Burgoyne hopeloos vastliep in de wildernis. Bij Saratoga kon hij niet verder; het heet dat de veldheer op het hoogtepunt van de crisis zich maar in een woning in dat stadje opsloot en aldaar ‘champagne dronk met zijn maîtresse op zijn knie’; daar wordt aan toegevoegd dat dit het beste was, wat hij in de gegeven omstandigheden doen kon, hetgeen ik als leek in de krijgskunde niet waag te beoordelen. Zijn capitulatie verhoogde natuurlijk het moreel (en het materieel) aan de Amerikaanse zijde; zij maakte ook in het buitenland een diepe indruk. Het was toch iets meer dan wat Wolfe de Amerikanen had genoemd: ‘de smerigste, lafste, verachtelijkste honden, die je je kunt voorstellen’Ga naar voetnoot1. Er zijn historici, die Saratoga geplaatst hebben onder de vijftien belangrijkste militaire gebeurtenissen der geschiedenis. Het nieuws immers bereikte Franklin in Parijs, terwijl hij juist somber met enige gasten aan tafel zat; een dier gasten, Beaumarchais, de bekende schrijver, snelde met zulk een haast naar Versailles, dat zijn koets onderweg omsloeg en hij zijn arm verstuikte. Het bericht had grote gevolgen; de Amerikaanse zaak had toch al in vele landen sympathie opgewekt en onder Washington's leiding had zich gesteld, wat wij met een woord van onze tijd een ‘internationale brigade’ zouden noemen: de Pool Thaddeus Kosziusko, de Duitser Kalb, de Fransman Lafayette; 90% van het Amerikaanse buskruit was geleverd door het handelshuis ‘Roderique Hortalez et Cie’, achter welke zoetvloeiende naam de hiervoorgenoemde Beaumarchais schuil ging. Over Lafayette, de ‘ruiter op de regenboog’, is de laatste jaren menige biographie in het licht gezonden en daarmee hebben wij wel een ietwat betere kijk gekregen op karakter en drijfveren van deze figuur dan de Franse geschiedschrijving, zich op zijn memoires baserend, opgebracht heeft: deze suggereren als voornaamste motieven voor zijn Amerikaanse avontuur zijn liefde voor de vrijheid en voor de republikeinse instellingen. In werkelijkheid hield hij echter helemaal niet van ‘onze lieve Amerikanen’, hoewel nog minder van Engeland; hij kwam als avonturier, gedreven o.m. door zijn behoefte, zijn schoonfamilie te overtuigen, dat hij werkelijk wat betekende; spoedig kreeg hij enig begrip van de mooie rol, die hij kon spelen en het is alleen maar menselijk, dat hij voor deze verleiding is gezwichtGa naar voetnoot2. | |
[pagina 152]
| |
Lafayette was echter nog lang geen Frankrijk; de clandestiene hulp met geld en met materiaal zette geen zoden aan de Amerikaanse dijk. Maar in Parijs hadden de opstandelingen hun beste kracht geposteerd, Benjamin Franklin alweer, hoofdacteur dit keer in een niet onaardige comedie. Dit nu was de wijze mensenvriend, eenvoudig, bescheiden en waardig; de man zonder pruik, zoon der natuur, eigenlijk een nobele wilde in levenden lijve, weldoener in de geest der Quakers; het levend exempel van natuurlijke deugd, zonder priester, dogma of mysterie. Uit de stille studeercel had de zéér waardige grijsaard zich willen losrukken om zijn land te helpen. Was het wonder dat de Franse dames hem verafgoodden, zelfs een ‘coiffure à la Franklin’ droegen? Men leze slechts in de brieven van Mevrouw Adams, hoe het tussen Madame Helvétius, een zestigjarige overigens, en onze ‘Doctor’ toeging: ‘Ik zou heel verbaasd zijn geweest over haar gedrag, had de goede Doctor me niet verteld, dat ik in deze dame een echte Franse moest zien, totaal vrij van aanstellerij of stijfheid en een van de beste vrouwen ter wereld. Ik zal de Doctor maar op zijn woord geloven, maar ik zou haar zelf voor een heel slechte hebben gehouden voor iemand van zestig jaar en een weduwe. Ik erken dat het me zeer tegen de borst stuitte en dat ik hoop nooit meer met dames als deze kennis te maken. Na het diner wierp ze zich op een divan, waar ze meer liet zien dan haar voeten. Ze had een schoothondje, dat, na de Doctor, haar gunsteling was. Ze kuste het en toen het de vloer nat maakte, nam ze dat op met haar chemise...’ Was het, alweer, een wonder dat de dames in Versailles in haar kapsel beeldjes van de ‘goede Doctor’ droegen, tot ergernis van de goede Lodewijk XVI? De wijsgeer kon ook heel plezierige brieven schrijven, zoals aan de genoemde Madame Helvétius: ‘Wanneer zij er prijs op stelt, bij hem zoveel dagen door te brengen, zou hij gaarne zijn nachten met haar doorbrengen...’; honi soit qui bien y pense. Men schreef hem dan ook van alles toe, de Onafhankelijkheidsverklaring, de hele Revolutie ten slotte; het hoogtepunt was wel de ontmoeting van Solon en Socrates: Franklin en Voltaire, in de Académie des Sciences, op 29 April 1778; onder het gejuich van ‘Il faut s'embrasser à la française’ vielen de tweeënzeventigjarige en de vierentachtigjarige elkaar om de hals en kusten elkaars wangen; een paar weken later was Socrates helaas onder al deze ontroeringen bezweken. Onder het patriarchaal oog van Solon echter werd deelneming aan de Vrijheidskrijg een kruistocht. In de koloniën was men veel nuchterder, men wist daar wel dat men niet streed voor een nieuw geloof, maar voor oude rechten, ‘die geen zier met bliksemafleiders en korte haren hadden uit te staan’. De Franse regering was eveneens wat behoedzamer dan de publieke opinie en pas na Saratoga, in 1778, trad ze in de oorlog, een jaar later door Spanje, | |
[pagina 153]
| |
aant.
Op één gevechtsterrein ging het de Amerikanen bijzonder naar den vleze: in de Ohio-vallei, waar G.R. Clark met een krijgsmacht van ongeveer tweehonderd man een gebied veroverde, waar thans ruim twintig millioen mensen wonen; zo nam hij na een zware winterveldtocht van 230 mijl in de wildernis het fort Vincennes, verdedigd door een zekere Hamilton, bijgenaamd de ‘haarkoper’ om de transacties, die hij met zijn rode bondgenoten omtrent Amerikaanse scalpen zou hebben afgesloten. Dit is thans wel als een gruwelpraatje ontmaskerd en het is spijtig te erkennen dat de zéér waardige grijsaard in Parijs met behulp van vervalste brieven en meer dergelijke kunstjes verhalen van dit soort onder de Franse dames in omloop had gebracht, die wellustig sidderden bij de opsomming en beschrijving van zoveel wreedheden. Dat neemt niet weg, dat er Indianen meevochten, dom genoeg aan allebei de kanten; een vrome Engelse staatsman liet zich dan ook ontvallen: ‘God en de natuur hebben het scalpeermes en de strijdbijl in onze handen gegeven, om de Amerikanen tot onvoorwaardelijke overgave te martelen.’ Heel veel plezier had men nu weer niet van dit geschenk van ‘God en de natuur’, want bij de minste tegenspoed verdween de roodhuid in de bossen. Een merkwaardige bondgenoot van de Engelsen was de Mohikanen-hoofdman Joseph Brant (Thayendanegea), lid van de Anglicaanse Kerk en, hoewel volbloed Indiaan, zendeling onder zijn eigen volk, waarvoor hij zelfs een gebedenboek vertaalde. In Engeland schilderde George Romney een portret van hemGa naar voetnoot2. Het werkelijke einde van de oorlog kwam in 1781, toen de onbekwame Cornwallis, door de zieke Rodney en de nalatige Hood niet voldoende gesteund, vastliep in Yorktown, waar hij op 19 October 1781 capituleerde: ‘When Britain failed to muddle through’. Engeland was oorlogsmoe, verfoeide gaandeweg ‘die verdoemde en afschuwelijke oorlog’ (Fox). Er was veel verzet tegen de regeringspolitiek, vooral onder de Whigs zoals Burke, die openlijk partij koos voor de Amerikaanse zaakGa naar voetnoot3. Tijdens en niet zonder samenhang met deze oorlog werd ook in Engeland een binnenlands conflict uitgevochten en Yorktown was de nederlaag van de partij van George III. In de loop van 1782 opende men onderhandelingen te Parijs, waar de Amerikaanse gedelegeerden, onder leiding | |
[pagina 154]
| |
aant.
Dit is dus het verhaal van de Amerikaanse Vrijheidsoorlog. In een aardige studie wijst Otto Vossler er op, dat men hem met de Franse in één adem pleegt te noemen, als uitvloeisels van dezelfde geestGa naar voetnoot2. Die verbondenheid heeft zelfs het karakter van een officieel dogma gekregen, geheiligd als zij is door manifestaties als het overbrengen van de sleutels der Bastille aan George Washington door Paine of door diens zitting nemen in de Nationale Conventie. Een feit is echter dat de Fransen veel minder door de ‘echte’ Amerikaanse Revolutie zijn beïnvloed dan door het verkeerde beeld, door eigen denken scheef getrokken. De liefde berustte hier op onkunde. Als een bewijs voor de werkelijke afstand tussen Amerikaanse en Franse idealen voert Vossler een aardig voorbeeld aan: toen de koloniën haar eerste munten in Parijs lieten ontwerpen, ontvingen ze het model toegezonden van een vrijheidsfiguur met loshangend, wild in de wind fladderend haar. Later, toen ze ze zelf maakten, zorgden ze voor een ordelijke en netjes gefriseerde kop. Ik geloof niet dat men hier in de eerste plaats een stukje Puriteinse zedigheid in moet zien; veeleer echter de uitdrukking van de wil van de overwinnaars (èn van Engeland èn binnen Amerika), dat er, zeker waar het de Duiten betrof, een vrijheid zou zijn, ordelijk van zin en beheerst van optreden, geen wufte, onberekenbare Marianne, maar een ietwat stijve, vormelijke en kordate dame, die dan nog het meest leek op de eerbiedwaardige oude Brittannia. |
|