Amerika. Van kolonie tot wereldmacht. De geschiedenis van de Verenigde Staten
(1949)–J. Presser– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||
aant.Amerikanaän achter de EindersBESCHOUWEN wij op een globe van de twintigste eeuw het Britse wereldrijk, die enorme schepping, die het Imperium Romanum tot het formaat ener provincie neerdrukt, dan valt het moeilijk, ons in een tijd terug te verplaatsen, waarin de bakermat van die grootheid, wel verre van de baren te regeren, een besloten gebied vormde, van waaruit slechts enkele reders en vissers op hun bescheiden tochten plachten uit te varen. De impulsen plachten er van buiten af te komen, van Phoeniciërs, Romeinen, Angelsaksen, Scandinaviërs en Hanzeaten; pas met het begin der Nieuwe Geschiedenis kan men van een Engelse scheepvaart, een Engelse zeemacht spreken. Op 15 Juni 1480 moet reeds een zekere John Lloyd van Bristol zijn vertrokken op zoek naar een westelijk eiland, ‘Brazylle’ geheten, maar na negen weken heet hij teruggekomen van een reis tussen wolken en water; de eerste die (in 1497) daarachter land heeft ontdekt was Giovanni of ‘Zuari’ Caboto, een echte Italiaan deze, met één geboortestad, die al jong in de specerijenhandel op Mekka zich de vraag zou hebben gesteld, waar deze kostbare waren toch vandaan kwamen. Met achttien moedige mannen voer hij de Oceaan over en men mag erkennen dat het hem toekwam, wat Hendrik VII, de eerste Tudor, in zijn rekeningboek schreef: ‘To Hym that founde the new Isle - £10’. Zijn terugkeer verwekte een grote opschudding: ‘Hij gaat in zijde gekleed en deze Engelsen lopen als gekken achter hem aan,’ had een buitenlandse waarnemer al genoteerd. Heel veel meer weten wij niet van de man, noch van zijn zoon Sebastiaan, noch van hun tochten, eveneens gericht op Cathay en de specerij-eilanden, maar óók al afgestuit op dat ondoorvaarbare Amerikaanse continentGa naar voetnoot1. Het begin was er echter. Onder Hendrik VII en zijn zoon is er op het gebied van de scheepsbouw, geschutgieterij en maritieme organisatie in Engeland zoveel verbeterd, dat de vrijbuiterij, de ‘vrije nering’, die | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||
aant.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||
zinspelen op de ‘Tiger’, Drake's vlaggeschip (in ‘Macbeth’ en in ‘Twelfth Night’)Ga naar voetnoot1. Er waren nog andere kampioenen van Israël. De eigenlijke Britse pionier van de kolonisatie van Amerika is Sir Humphrey Gilbert, die blijkens een in 1574 verschenen geschrift een grondige studie van het doorvaartprobleem had gemaakt en in 1583 de Britse vlag op Newfoundland plantte. Tegenspoed dwong hem terug te keren en ten Noorden van de Azoren kapseisde zijn scheepje in een hevige orkaan. ‘Wij zijn op zee even dicht bij de hemel als te land,’ zijn laatste woorden, karakteristiek voor de vrome en onverschrokken zeeheld. Zijn halfbroer Sir Walter Raleigh is een minder doorzichtige figuur: historicus, dichter, wijsgeer, schrijver, hoveling, patriot, staatsman, admiraal, kaper, scheepsbouwer, chemicus, kolonisator, parlementslid, magistraat, maecenas, intrigant en martelaar, welke verzameling in 1584 het plan opvatte tot een nederzetting aan de Atlantische kust van Noord-Amerika. De pioniers keerden onverrichterzake terug, maar hun schildering van het land was zo bekoorlijk dat de maagdelijke koningin voornoemd het de naam Virginië schonk. In 1585 volgde de tweede tocht, maar het meegegane gezelschap deugde niet voor een onderneming als deze en het grootste deel keerde terug; wat achterbleef is op raadselachtige wijze zoekgeraakt op Roanoke Island, waar thans nog deze vroege episode uit de Amerikaanse historie - met Virginia Dare is hier b.v. het eerste Britse Amerikaantje geboren - elk jaar herdacht wordt in een soort ‘Nieuwe Wereld-Oberammergau’Ga naar voetnoot2. Raleigh concentreerde voortaan zijn krachten op het zoeken naar Eldorado, dat hij aan de Orinoco vermoedde; achter de oerwouden en moerassen van Guyana zou het Aardse Paradijs liggenGa naar voetnoot3. Tweemaal is hij erop af gegaan; op een prachtig gekleurde kaart van die tijd zien wij het voor ons: het fabelmeer ‘Parine’, aan de oevers waarvan ‘Manoa’, de gouden stad moest staan, enzovoorts. Arme Raleigh! Hij verloor er zijn zoon door en, in Engeland teruggekeerd, zijn leven; alleen de hoofdstad van Noord-Carolina draagt zijn naam nog. De enige vrucht van zijn mislukking plukten anderen: het inzicht dat een onderneming als deze de krachten van de enkeling te boven ging; de nieuwe eeuw zou zijn fout vermijden en daardoor slagen. Overzien wij de tweehonderd jaar, gelegen tussen Raleigh's initiatief en de vrijwording der koloniën, dan treft ons het sterkst de instroming van Europese pioniers, uitwijkelingen, fortuinzoekers, ballingen, landverhuizers, kortom, van allerlei soorten van vrijwillige en onvrijwillige | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||
aant.
Deze lieden, deze zede zijn een product van de Reformatie-periode ‘een ketel, ziedend van economische beroering en maatschappelijke hartstochten’Ga naar voetnoot2. De lezer van het hiervoor genoemde ‘Utopia’, een verhaal, afkomstig van ‘een reisgenoot van Amerigo Vespucci’, weet hoe ‘de schapen de mensen opaten’, m.a.w. hij kent de opkomst van het z.g. ‘enclosure systeem’, de omheining van het gemene land, die talloze vrije boeren de arbeidsmarkt opjoeg: The Law doth punish man or woman
That steals the goose from off the common,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||
But lets the greater felon loose,
That steals the common from the goose.
Het versje is van jongere datum, maar de toestand van oudere... Die ‘enclosures’ zijn echter slechts een enkel van de symptomen van maatschappelijke ontwrichting, zo karakteristiek voor de eeuwen van het opkomend kapitalisme. De prijsstijgingen, gepaard met de devaluatie van het geld, de opheffing van de kloosters, zij droegen bij tot de gruwelijke armoede, die o.m. aangrijpend is geschilderd in een van de beste werken van Mark Twain: Prins en Bedelknaap. Met harde wetten ging men haar te keer, met galg en rad bestreed men haar méér dan met aalmoezen, laat staan met constructieve hulpverlening. Wij kunnen ons wel voorstellen, dat die tijd zich nauwelijks tegen problemen van deze draagwijdte opgewassen voelde, maar mogen onze ogen er niet voor sluiten, dat ‘de schoonheid en cultuur, die zozeer onze bewondering wekken, tijdens Elisabeth bloeiden als exotische planten boven een moeras van maatschappelijke ellende’. Aldus Prof. Black, die tevens Greene aanhaalt: ‘Een arme man zal aan de deur eens rijken eer zijn nek dan zijn vasten breken’ en Stubbs: ‘De armen liggen, zo zij ze hebben, in de straten op strozakken, anders in de modder. Want een dak boven hun hoofd bezitten zij evenmin als een kleed tegen de kou of ter bedekking van hun schaamte. Zij mogen sterven langs de weg als de dieren des velds, zonder dat iemand hun enig medelijden betoont’Ga naar voetnoot1. Als de dieren des velds - een beeld dat aan Tiberius Gracchus herinnert. Maar geen volkstribuun wees hun de weg ter bevrijding in hun geboorteland zelve, dat zich voor overbevolkt hield. Wie nog wat moed kon opbrengen, stelde de kans op beter daarginds boven de zekere ontbering thuis: zeven jaar slaaf was niet zo ondraaglijk als levenslang arm: de ‘indentured servants’. In één adem met hen noem ik een grote groep van blanke emigranten, die als slachtoffers van mensenroof naar de koloniën werden gesleept. Dit ‘spiriting’ (de daders heetten ‘spirits’) of ‘kidnapping’ rendeerde beter dan de slavenhandel; op klaarlichte dag werden de ongelukkigen opgepakt, aan boord gebracht en op de Amerikaanse boerderijen rondgevent. Op deze wijze verdwenen duizenden per jaar soms, alsof ze nimmer bestaan hadden; in het jaar 1680 schatte men het totaal op tienduizend; vooral jonge kinderen stonden aan dit gevaar bloot. Onwillige voogden kwamen op soortgelijke wijze wel eens van hun pupillen af: in 1627 reeds werden een vijftienhonderd hulpeloze wezen naar Virginië weggewerktGa naar voetnoot2. De Engelse wetten waren hard, ze waren barbaars. ‘Wij Engelsen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||
aant.
Het ergste van het erge waren wel de gevangenistoestanden in ‘Merry Old England’; de rijken kwamen dan nog in de ‘Tower’, maar de armen? ‘Op één hoop, mannen, vrouwen en kinderen, in een vies vertrek, vochtig, overlopend van ongedierte, gespeend van alle sanitair, zonder vuur in de winter en zonder voedsel, behalve wat ze zelf kochten of de liefdadigheid schonk; zonder van kleren te kunnen wisselen; ongedekt liggend op vochtig stro, gekocht van een hebzuchtig cipier; het enige wonder is, dat ooit iemand te voorschijn kwam uit deze levende grafkelders.’ Een nationale schande, die zich tot in de jaren dertig van de vorige eeuw heeft gehandhaafd en bij velen de lust in de vrijheid overzee wel zal hebben aangewakkerd. Als ze de kans kregen staken lieden, tot deze hel voorbestemd of er aan ontsnapt, gaarne als vrijwilligers de Oceaan over. Er waren gelukkig ook anderen. Ik denk b.v. aan de stoutmoedige zeewolven, aan de visserszoons van Yarmouth en Devon ‘die als het moest van rottende pinguins en ruimwater leefden’, aan scheepsjongens, die er van droomden kapitein of tabakshaler te worden: op en door de zee werd men wat: rijk, volwassen, machtig! Menige onmaatschappelijke | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 49]
| |||||||||||||||||||||||||||
Kaart van Virginia van 1612, die zich bevindt in het handschrift van William Strachey, vandaar teruggekomen in 1611. Zie blz. 51
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||
aant.
Tom Paine moet ergens gezegd hebben, dat de ontdekking van Amerika aan de Hervorming was voorafgegaan alsof God in Zijn genade een toevlucht voor de vervolgden had willen scheppen. Anders dan Lodewijk XIV b.v. liet de Engelse koning de vele en veelsoortige dissenters van zijn rijk in de koloniën toe. Afgescheidenen van allerlei slag verlieten het land, waar hen gevangenis of doodstraf dreigde; Katholieken kozen vaak dezelfde weg. In de historie dragen de uitwijkelingen om den gelove gewoonlijk een stralend aureool: de vraag is echter gesteld, of die onderscheiding niet veeleer de achtergeblevenen toekomt, die soms de bittere strijd tot het martelaarschap toe doorstreden. Petrus aan het kruishout is nog altijd een schoner symbool dan de vluchteling op de Via Appia, hoe menselijk nabij ons de laatste moge zijn. Het godsdienstige motief omvat, evenals in Spanje, de heidenzending; Sir Humphrey Gilbert hoopte niet alleen de werklozen te helpen door de verlevendiging van handel, scheepvaart en industrie - welk een zegen voor de Britse nijverheid zou de ‘Christelijke kleding’ van de naakte wilden niet meebrengen! - maar ook deze wilden te brengen tot het Evangelie en daarmede: ‘van leugen tot waarheid, van duisternis tot licht, van de brede baan des doods tot het pad des levens, van bijgelovige afgodendienaars tot oprecht Christendom, van de Duivel tot Christus, van de hel tot de hemel.’ Wanneer ze voor alles, wat ze zouden leveren, alléén de zegening des Christendoms ontvingen, dan waren ze al meer dan ten | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||
volle beloond...Ga naar voetnoot1. Bovendien: ‘die met schepen ter zee afvaren, handel doende op grote wateren, die zien de werken des Heren’, zegt de Psalmist. Deze woelende, kolkende krachten worden vooral gericht door de middenklasse, die zich, tijdens de Reformatie en gedekt door haar ideologie, in het bezit had gesteld van de kerkgoederen en zich had genesteld op de plaats van de door de Rozenoorlogen geteisterde adelstand. Een welgeleide buitenlandse politiek, die zich van de vroegere, engere doelstellingen had losgemaakt en meer het oog richtte op de Oceaan, paste in haar program, evenals een propaganda, die leuzen en beloften wist te vinden: gewetensvrijheid, lage belastingen, land, autonomie, huwelijkskansen voor vrouwen enz. Hakluyt behandelt in zijn ‘Discourse of Western Planting’ enige motieven van kolonisatie overzee: de aanval op de Spaanse monarchie, de handel op Indië, de jacht op edele metalen, de contrôle van grondstoffen zoals hout en vis, de winsthonger op beleggingen, het afvloeien van overbevolking, de zending. Er was vraag naar kolonisten, die hun leven hiervoor in de waagschaal wilden stellen; wat verder nodig was, dat was geld. Want wij moeten niet vergeten, dat niet alleen het Bijbel-, maar ook het koopmansboek aan dergelijke ondernemingen te pas kwam: een ‘Plantation’, een kolonie, was vaak een onderneming, gefinancierd door geldschieters, in wier handen het kapitaal was geaccumuleerd, dat de stichting pas mogelijk maakte; zij, en niet de pioniers, heetten de ‘adventurers’; zonder het kapitaal van de Britse middenklasse, die schepen, uitrusting enz. leverde, was een heilige tocht als die der Pilgrimfathers achterwege gebleven. De Kroon bemoeide zich er weinig mee, gaf een vrijbrief en haar zegen en liet de rest over aan de ‘adventurers’. In 1606 gaf b.v. Jacobus I dergelijke charters aan de Virginia en aan de Plymouth CompanyGa naar voetnoot2. ‘Koloniën worden gesticht, maar op de beenderen van de kolonisten’, dat gaat voor Virginië zeker op. De voornaamste fouten lagen in de onvoldoende voorbereiding; zo zond men er de verkeerde mensen heen, vele goudsmeden, maar geen boeren of handwerkslieden, ook vele leeglopers, het ‘schuim van het land’. Honger en ziekte teisterden de pioniers en het zou een kleinigheid zijn geweest voor de Indianen, hen uit te roeien; zij schonken echter brood, vis, maïs en vlees en hielden hun toekomstige verdelgers daarmee in het leven. Nochtans waren in de winter van 1609/10 maar zestig man over van de vijfhonderd; in deze ‘starving-time’ at men de dode kameraden, ja, groef men zelfs de lijken | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||
aant.
‘Now on the beak,
Now in the waist, the deck, in every cabin, I flam'd amazement.’
De exodus van 1618 onder Blackwell liep al evenzeer op een ramp uit: van de 180 deelnemers stierven er onderweg 130. Intussen poogden enige hardhandige gouverneurs in de kolonie orde op zaken te stellen; onwilligen werden tot de brandstapel, kleine dieven tot de galg veroordeeld; vloeken alsmede twijfel aan de Drieëenheid kostten eveneens het leven; op nieuw aangekomenen rustte de verplichting, de predikant van hun rechtzinnigheid te overtuigen; bij nalatigheid volgde geselstraf totdat beterschap intrad. De eerste afwezigheid van de godsdienstoefening betekende geen eten, de tweede de zweep, de derde zes maanden galeien. Geen idylle blijkbaar, al ontbrak het idyllische niet helemaal, willen wij het verhaal geloven van John Smith (1624), die vertelt van de schone Indiaanse prinses Pocahontas, met een jonge Engelsman gehuwd, mogelijk een reeds bij Vader Herodotus voorkomende zwerfanecdote; J.F. Jameson zegt ten minste van Smith' werk: ‘Wat er historisch in is, is niet van hem, wat er wel van hem is, niet historisch.’ En toch was er romantiek, echte dan: in 1619 kwamen er negentig jonge vrouwen aan, wier overtocht door de aspirant-echtgenoten in tabak was betaald, ongeveer honderdtwintig pond per stuk. Het was in datzelfde jaar 1619 dat er ook de eerste lading negerslaven aankwam, hetgeen ook iets met de tabak uit te staan kreeg, maar op heel andere wijze, zoals zal blijkenGa naar voetnoot1. De mythologie der Creeks bevat het aardige verhaal van een liefdesscène tussen een jonge man en een meisje, die, tijdens een jachtpartij verdwaald, zich onder een boom te rusten hadden gelegdGa naar voetnoot2. Toen later die jonge man op deze plek terugkwam, stond daar de tabaksplant en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||
zijn stam besloot er de naam aan te geven van ‘haisa’ (quum coimus). Deze plant nu stelde de kolonisten schadeloos voor het niet gevonden goud. Raleigh had er al met geestdrift over geschreven en Harriot, een van de mannen, die van Roanoke-eiland terugkwamen, was de eerste grote ‘publicity agent’ voor dit wonderbaarlijke kruid; zo prees hij zijn enorme geneeskracht, want het ‘opent alle poriën en doorgangen van het lichaam en heelt vele zware ziekten, die ons in Engeland plegen te teisteren’. Met een minimum aan arbeid en kapitaal kon men de tabak kweken, zodat zelfs de wegen en de markt van Jamestown er in 1617 mee vol stonden en de uitvoer snel steeg: in 1619 20.000 pond, in 1622 60.000, in 1627 500.000, in 1700 28 millioen en in 1775 85 millioenGa naar voetnoot1! Geen nieuwe godsdienst heeft zich zo gauw verbreid als de rookgewoonte, heeft men wel eens gezegd. En dat ondanks vele weerstanden: Jacobus I, deze ‘wijste gek der Christenheid’, schreef er tegen en zijn zoon Karel I had er zulk een afkeer van, dat de soldaten hem na zijn veroordeling ter dood rook in het gezicht bliezen en hun pijpen voor de voeten gooiden. In de zeventiende eeuw bleef de boerderij het normale bedrijf, maar gaandeweg beoefende men de cultuur op landerijen met negerslaven; die plantages lagen met het oog op de verscheping van het product doorgaans aan een van de vele bevaarbare rivieren, kreken of inhammen, vanwaar het naar de kust en verder overzee werd verzonden zonder verder intermediair: voor steden hier was dus bij deze tabaksteelt geen functie. Zo bepaalde de aard van het voornaamste gewas in belangrijke mate het stelsel van landbezit, het arbeidssysteem en de stedenvorming; steeds meer betrokken de planters van allerlei, dat zij thuis konden vervaardigen of verwerven, uit hetzelfde Engeland, waar zij de tabak heen verscheepten, een niet onbedenkelijke zaak. In de achttiende eeuw trachtten die planters hun gaandeweg aristocratisch geworden levenshouding te schragen met een, overigens legendarische, afstamming van een z.g. ‘Cavalier Exodus’ in de tijd van de Engelse Burgeroorlog; zo ontstonden de ‘F.F.V.’, de ‘First Families of Virginia’, een kaste, wier hooggestemde code van eer en moraal een zin voor zaken doen niet buitensloot, getuige George Washington, het type van zulk een gentleman, achter wiens plechtige en deftige levenshouding een businessman schuil ging die met het Amsterdamse woord ‘link’ minder slecht is getypeerd dan men op grond van de vele heiligenlegenden om zijn persoon zou vermoeden; dank zij zijn gedurfde speculaties stierf hij als een van de rijkste mannen van zijn tijd. Een ander gevaar ten slotte, aan de tabakscultuur verbonden, was de bodemuitputting in | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||
aant.
De vrome Cotton Mather, terugziend op de eerste tijd van Massachusetts, vond alleszins stof de Heer te danken, die in zijn ‘wonderbaarlijke voorzienigheid’ de Indianen, die in 1605 nog in vele dorpen langs de kust hadden gewoond, met pest en pokken had geslagen, zodat ‘de wouden waren gezuiverd van deze verderflijke schepsels om plaats te maken voor gezonder groei’. In deze mening stond de waardige zieleherder niet alleen; ook van andere zijde onderkende men ‘de hand des Heren in het uitdunnen van de Indianen om de weg vrij te maken voor de Engelsen’. De historicus, die begrip kan opbrengen voor dit standpunt, kan slechts constateren, dat de hand Gods gelukkig ook nog enige Indianen had overgelaten om hun opvolgers wegwijs te maken in de moeilijkheden van ontginning en maïsbouw. En hiermede zijn wij dan beland in een van de merkwaardigste en meest vereerde hoofdstukken van de Amerikaanse geschiedenis, de exodus van de Pilgrims, die de vleespotten van Nederland en Engeland achter zich lieten op zoek naar een overzees Kanaän, voorhoede van een Puriteinse UittochtGa naar voetnoot2. De Pilgrims waren echter juist géén Puriteinen, maar Afgescheidenen, in drie opzichten zelfs: van andere Christenen door Gods uitverkiezing, van de superstities van de Engelse Kerk en ten slotte van de dingen dezer wereld. Overtuigd er van dat de hel borrelde onder de voeten van het menselijke geslacht en in het bijzonder dat Engeland of de Engelse Kerk haar voorportaal was, had een groot aantal hunner, naar een hunner meest vereerde voorgangers Brownists of Bruinisten geheten, zich naar de Nederlanden begeven. Wij vinden deze Bruinisten in Amsterdam; hier herinnert aan hun verblijf nog de Bruinistengang (waarheen schrijver dezes een, zij het ook kortstondige, bedevaart heeft pogen te maken). Wat Willison van hen verhaalt, laat niet na te bevreemden en doet wel heel sterk denken aan wat Charles Dickens in zijn onsterflijke ‘Pickwick’ van broeder Stiggins opdist, met dat verschil, dat Dickens in een preutser eeuw schreef. Een andere groep vinden wij in Leiden, ‘a fair and bewtifull citie’, o.m. in de Stinck- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||
aant.
Ay, call it holy ground,
The soil where they first trod;
They have left unstained what there they found, -
Freedom to worship God.
Felicia D. Hemans
In het gezicht van dit land ondertekenden zij een protocol, een ‘Compact’, dat wel eens op romantische wijze is geprezen als het eerste charter der Amerikaanse vrijheid, maar meer bedoeld was, om de contractslaven, de dienaren en kwaadwillige ‘Strangers’ onder de duim te houden, zoals door Willison is aangetoondGa naar voetnoot1. Even legendarisch is de ‘landing’ op de ‘Plymouth Rock’, nog altoos op de ‘Forefathers' Day’ herdacht (21 December). Men is nl. heel verstandig slechts geleidelijk aan wal gegaan, omdat men in het schip een hospitaal en een toevluchtsoord had in de barre winter, die in April 1621 nog maar vijftig mensen in het leven had gelaten: slechts vier van de ongeveer twintig vrouwen! En ook hier de eerste tijd die honger tussen een overdaad van vis en wild; ze hadden nauwelijks vistuig bij zich, maar staarden zich blind op de landbouw, hoewel ze twaalf jaar na aankomst nog geen ploeg bezaten; ze hadden verzuimd zaaikoren mee te brengen voor het eerste jaar... Zonder de Indiaan Squanto, die zich bij hen voegde, en zonder de hulp van zijn rasgenoten, waren zij zeker allen omgekomen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||
De ‘Pilgrims’ landen op de rots. Voorstelling uit de negentiende eeuw
Deze Pilgrims stellen ons tegenover een historisch probleem. Merkwaardig genoeg is hun saga eigenlijk heel jong nog, voor een groot deel negentiende-eeuws maakwerk, maar eenmaal in de Amerikaanse folklore opgenomen, op een ongelofelijke wijze uitgedijd, alle critiek jarenlang overwoekerend en verstikkend. Dat is nu wel voorbij, althans in de wetenschap. De verering van vroeger heeft plaats gemaakt voor nuchtere weging, voor schamperheid vaak: zo las ik ergens de verzuchting, dat het jammer was, dat de Pilgrims op de Rots en niet de Rots op de Pilgrims was terechtgekomen. Gezaghebbende schrijvers verzekeren ons, dat er eigenlijk niets is uitgegaan van hen naar de Amerikaanse beschaving; zij waren volgens Andrews, waarlijk geen ‘debunker’, ‘een negatieve factor’ in het latere leven van Nieuw-Engeland; geen groot leider, geen werk van betekenis geeft hun aanspraak op onsterflijkheid; zij waren niet de eersten geweest, zij waren nauwelijks om het geloof vervolgd; men kan hen alleen eren als ‘emblem of virtue’, wat al met al niet veel mag hetenGa naar voetnoot1. Te meer omdat die hele legende, zoals Willison haar voor ons doet herleven, in haar negentiende-eeuwse phase toch eigenlijk het toppunt van smakeloosheid is, met als summum wel het gesol met diezelfde ‘Plymouth Rock’. Ik noemde hen de voorhoede van de Puriteinse Exodus, een uittocht welke vooral tussen 1630 en 1643 geweldige afmetingen aannam en tot ongeveer 1670 voortduurdeGa naar voetnoot2 hoewel na 1640 een sterke eb intrad, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||
die een tijdlang ten gevolge had, dat er meer terugkeerden dan aankwamen. Hier waren velen die om den gelove gingen, maar er waren bij deze veelal deftige middenstanders en edellieden ook wel andere motieven aanwezig. De bekendste uitwijkeling is de meergenoemde John Winthrop die in 1630 overstak met elf schepen en negenhonderd kolonisten en de stichter werd van Boston. De Massachusetts Bay Company vestigde zich spoedig in de kolonie zelf, waardoor het gevoel van zelfstandigheid, toch al in velen aanwezig, ten zeerste versterkt werd; men mag dit schijnbaar zo onbeduidende feit meer betekenis toekennen dan aan het hele ‘Mayflower Compact’. Immers, eenmaal in Amerika vulde deze corporatie haar bestuur uiteraard meer en meer met kolonisten aan, waarmee een van het moederland vrijwel onafhankelijk gemenebest ontstond, een ‘Puritan Commonwealth’, niet in de eerste plaats, als andere ondernemingen, bedacht op winst, maar op de verwezenlijking van een godsdienstige en staatsrechtelijke conceptie binnen het raam dezer nieuwe verhoudingen. Hier ontstonden gemeenten, als Germaanse marken anno Tacitus uitgebouwd in het oerwoud; de lange winters, de stenige velden, de gevarieerde oogsten maakten de eigenerfde boeren afkerig van de hier nauwelijks productieve slavernij; de aard van de gewassen en de duurte der arbeidskrachten hielden de boerderijen klein. Gaandeweg groeiden hier stadjes, zo karakteristiek voor de maatschappij van Nieuw-Engeland. Daar ik de godsdienstige problemen van deze gemeenschappen later behandel, maak ik voorlopig slechts vluchtig melding van de stichting van Rhode Island, het werk van twee schismatische Protestanten, van Roger Williams en Anne Hutchinson, grondvesters resp. van Providence (1636) en Portsmouth (1638). Pas in 1663 kreeg dit gewest zijn charter. In overeenstemming met de geest van de stichters vormde zich hier a.h.w. een gemeenschap zonder gemeenschappelijkheid, waarin eigengereidheid en individualisme leidden tot een locaal patriotisme, dat in het koloniale tijdperk zelfs geen hoofdstad duldde. Omstreeks 1700 was deze bakermat der ware vrijheid hèt centrum van de slavenhandel...Ga naar voetnoot1. Daarentegen kan men Connecticut niet zien als een product van godsdienstige zelfstandigheidsdrang, maar meer als een gevolg van de expansie, waartoe de zich uitbreidende bevolking van Massachusetts scheen te dwingen; het Charter van Karel II gaf als westgrens aan... de Grote Oceaan! In zijn beginperiode valt een oorlog tegen onwillige Indianen, met behulp van gewillige (die later aan de beurt kwamen) gevoerd; het was een gruwelijke krijg, die tot de ondergang van de stam der | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||
Pequods leidde en waar men maar niet al te lang bij moet blijven stil staan...Ga naar voetnoot1. Het fort van de Pequods; tekening uit die tijd
‘Somerdaeghs komen alhier op de vlacke stranden schoone Krabben, seer goet van smaeck, haer Schaeren zijn van coleur als onse Princevlagge, zijn Orangie, blanck en blau, soo dat de Krabben genoegh verthoonen dat wij behooren dat land te peupeleren ende ons toekomt.’ De lezer heeft reeds begrepen dat deze gevolgtrekking slaat op Nieuw-Nederland. In 1609 was ‘Heyndrick Hoitsen’ van de Amsterdamse Schreierstoren uitgevaren, met zestien man op het scheepje ‘De Halve Maen’; zijn instructie luidde ‘passagie te soecken door 't noorden benoorden Nova-Sembla om’. IJsgang bracht hem er toe, de steven westwaarts te wenden en de Noordwestelijke doorvaart te verkennen. Hierbij kwam hij de rivier op, die Verrazzano als eerste gezien had en die de Engelsman aanvankelijk ‘Mauritius’ noemde: onze Hudson. De Delawaren, menend dat de Grote Geest zelf verschenen was, haastten zich hun afgodsbeelden op te poetsen en te reparerenGa naar voetnoot2. Het kwam tussen goden en mensen tot een symposion: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||
Eenvoude kinderen der natuur
Die argeloos den beker dronken,
Aan Hudsons boord hier ingeschonken
Met strelend gif, met vloeiend vuur.
Potgieter
De eenvoude natuurkinderen hadden overigens al ten tijde van Verrazzano met die beker kennis gemaakt (1524) en de naam ‘Manhattan’ zou ook van die tijd dateren; een mooiere lezing is wel, dat zij hun eiland ‘Mannahattanik’ gedoopt hadden: ‘de plaats waar wij allen dronken waren’; dat er al een stam van ‘Manhatos’ woonde, is spelbrekerij dus. Zelfs de slingerloop der rivier zouden die e.n. voortaan toeschrijven aan dronkenschap van dezelve, veroorzaakt door een sindsdien vlijtig gezochte ‘vuurwaterbron’. Andere, ietwat slimmere, Indianen merkten toen al op, dat Hudson en de zijnen ‘van haer boghen vervaert waren’ en wierpen ter geruststelling hun pijlen in het vuur. Gaandeweg ontstonden hier wat nederzettingen en na de oprichting van de Westindische Compagnie (1621) kwam er spoedig een volksplanting. De in 1910 op sensationele wijze te voorschijn gekomen Van Rappard-documenten hebben de stichtingsdatum van Nieuw-Amsterdam gefixeerd op Juli 1625, door Willem Verhulst en Pierre Minuit. Was dit eiland Manhattan duur? Zestig gulden, 10 hemden, 80 paar kousen, 10 geweren, 30 kogels, 30 pond kruit, 30 bijlen, 30 ketels en een koperen braadpan. ‘Kom daar nou 'reis om,’ zei men vroeger...Ga naar voetnoot1 De kolonie groeide langzaam. Wij mogen niet al te veel betekenis hechten aan het omen, gelegen in de naam van het eerstgeboren kind: een dochter van Jan Joris Rapaelje. Er was enige handel in bont en sterke drank en de ‘Swannekens’ (Hollanders) verkochten ook wel wapenen aan de Indianen. Na vijftien jaar telde men er nog pas een dozijn boerderijen. Wel stroomden er mensen heen uit alle landen; Nieuw-Amsterdam lijkt dan al een kleine smeltkroes, waar twintig jaar na de stichting reeds achttien verschillende talen worden gesproken. De ongeschikte gouverneur Willem Kieft ontketende een afschuwelijke grensoorlog tegen de Algonkins; het door hem in 1643 aangerichte bloedbad is berucht: ‘Heeft Duc d'Alba in de Nederlanden wel meer quaets aangerecht?’ vraagt De Vries verontwaardigd. De laatste Nederlandse gezaghebber was Pieter Stuyvesant, een ruw heerschap met zijn houten been, met zilveren banden en spijkers versierd; het spook van de oude heer heet nog steeds elke nacht rond te strompelen door de kooromgang van de St. Mark's bij de plaats, waar zijn gebeente rust: vermoedelijk het enige nog functionnerende spook in New York. Nieuw-Nederland is naar bekend in 1664 door de Engelsen veroverd | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||
en werd een twintig jaar later een koninklijke provincie. De Knickerbocker-traditie en een paar namen als Brooklyn, Harlem en Wallstreet herinneren aan wat had kunnen zijn. In de achttiende eeuw verschenen nog meer dan vijftig Nederlandse boeken in New York en omstreeks 1800 moeten oude dames aldaar Jacob Cats hebben aangehaald; in de kerk en op de markt kon men de taal nog vernemen; langs de Hudson handhaafden zich nog lang allerlei Nederlandse legenden, alles bijeen een aardig stuk folklore. Niet alleen ‘Braziel’ is in onze historie ‘verzuimd’... De Engelse oorlog heeft tevens het einde betekend van het belangwekkende experiment van de Zeeuw Plockhoy; deze had zich omstreeks 1660 tot het Nederlandse publiek gewend met een plan dat min of meer vooruitliep op het utopisme van Fourier, twee eeuwen later. Met een grote ‘familie’ van Kwakers en Labadisten was hij de Oceaan overgestoken en had een nederzetting gesticht, waarin woorden als ‘knecht’ en ‘dienstmaagd’ o.m. taboe waren; door de Engelsen werd deze kolonie echter vernield, de gezellen werden verstrooid en als slaven naar Virginië verkocht; Quack vermeldt dat Plockhoy als oude blinde man een toevlucht heeft gevonden in het later gestichte Pennsylvanië. De Westindische Compagnie had grote moeite gehad met het bevolken van haar bezitting, hetgeen geleid had tot het ontstaan van een vorm van grondbezit, die men met enig voorbehoud (er was immers erfrecht!) met het anachronisme ‘feodaal’ mag bestempelen: ieder die binnen vier jaar op eigen kosten vijftig volwassenen invoerde, zou uitgebreide bezits- en bestuursrechten ontvangen in een streek lands, een ‘patroonschap’. Het is een boeiend schouwspel, hoe een enkele uit het veen getogen, boerse Nederlander in snel tempo de gedaanteverwisseling doormaakte tot grand seigneur van de Hudson, niet helemaal ongelijk aan de Wassenaars en de Brederodes van vroeger. Het bestaan van dit grootgrondbezit heeft een niet te onderschatten invloed gehad op de ontwikkeling van de staat New York; in de negentiende eeuw heeft het hier niet aan ernstige conflicten ontbroken over deze kwestie en de laatste sporen van het feodalisme zijn er pas verdwenen in 1938, niet eerder. Dergelijke resten hebben een taai levenGa naar voetnoot1. In 1632 schonk Karel I aan zijn Katholiek geworden gunsteling Lord Baltimore een groot gebied, dat naar koningin Henriette Maria de naam van Maryland ontving. Baltimore werd als eigenaar de drager van de administratieve, rechterlijke en militaire functies; zijn charter verplichtte hem elk jaar als teken van zijn trouw twee Indiaanse pijlen te zenden aan | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||
aant.
Heeft Cromwell, de forse Lord Protector, zijn merk op de Verenigde Staten gezet? De ironie der geschiedenis heeft gewild, dat de Britse machtsuitbreiding over de wereld minder aan hem schijnt te danken te hebben dan aan zijn niet helemaal geslaagde opvolger, aan de ‘Vrolijke Koning’, die bij de verschijning van de Hollandse schepen op de Medway met zijn hofdames een motvlinder najoeg, zoals men ons al op de H.B.S. leert. Zijn herstel op de troon in 1660 had zijn land overgeleverd aan een select groepje, welks karakter wij uit de onwaardeerlijke Pepys maar al te goed kennen en dat zich, behalve met motvlinders en hofdames, ook bezig hield met b.v. de Oostindische Compagnie, de slavenhandel en vrijwel alle politieke en economische aangelegenheden des lands. Een achttal hunner dwong Karel II hun onder het mom ener edelmoedige gift een enorm landbezit af te staan, ‘Carolina’ geheten, dat zich evenals Connecticut tot de Grote Oceaan zou uitstrekken, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||
waarvan niemand trouwens vermoedde, waar hij lag.
Vroegste kaart van ‘Carolina’, 1666
Hun charter schreef hun o.m. voor, het Evangelie te verbreiden onder de rode heidenen, maar de eerste geestelijke betrad Noord-Carolina pas veertig jaar later en ik vrees, dat er toen bij de heersende kolonisatie-methoden niet zo heel veel heidenen over waren. Onder de acht deelhebbers bevond zich de ook hier te lande niet onbekende Ashley Cooper, graaf van Shaftesbury, die bij John Locke een constitutie voor Carolina bestelde. Het resultaat was een fantastisch brouwsel: de acht eigenaars zouden de schoonste titels krijgen: paltsheer, opperrechter e.d.; er was voorzien in een compleet leenstelsel met een stand van eigenerfde boeren alsmede pachters, welke laatsten verondersteld werden pacht te betalen tot de Dag des Oordeels toe; de ontwerper wachtte als welverdiende beloning de titel van landgraaf plus 48000 acres grondbezit; er mankeerde alleen een luchtkasteel aan. Maar één ding had Locke niet gedaan: aan te geven hoe men de materiële basis voor het Europese feudalisme naar de Nieuwe Wereld zou overplanten; ondanks een hevige propaganda voor het schone Carolina (zelfs prees men het berenvet van die streek wegens zijn goede invloed op de menselijke haargroei!) bleven de kolonisten weg en die er waren, lustten Locke's adelstand niet; zij verdwenen bij de minste dwang meteen in de open wildernis en grijnsden van daaruit minachtend over landgraven en opperrechters. In 1670 werd Charleston gesticht, daar, waar ‘de Ashley en de Cooper (twee riviertjes) zich | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||
aant.
De merkwaardigste eigenaarskolonie is de derde, naar haar stichter, althans naar diens vader, Pennsylvanië geheten; Penn Jr had overigens Sylvanië alleen al genoeg gevonden. Een van de merkwaardigste figuren uit de koloniale geschiedenis, wiens loopbaan een wonderlijke verstrengeling vertoont van ‘prison and palace, pomp and penury’. Karel II schonk hem in 1681, ter afdoening van een schuld aan zijn vader, de admiraal, waar Pepys zo genoeglijk op roddelt, een domein haast zo groot als Engeland en Wales, voor £16.000 geen slechte ruil, althans voor de directe waarde van een zodanig bedrag van zulk een dubieuze debiteur! Deze schenking kwam ten goede aan de Quakers, van welke sekte Penn overigens pas een aanhanger was geworden, toen ze al over haar fanatieke stadium heen was. Toen Penn landde in Delaware, een gebied, van de hertog van York voor tien shilling gekocht - thans ‘Uncle Sam's pocket handkerchief’ - boden de inwoners hem een schaal met water, een graszode en een twijg aan, een symboliek, die aan de Ouden doet denken. Volgens de traditie zou bij die begroeting het Indianenhoofd Tamanund aanwezig zijn geweest, dezelfde, die als ‘Tammany’, ja, als ‘Saint Tammany’, zou voortleven in New York. Spoedig stichtte Penn Philadelphia, de stad der broederliefde (het kan ook de naam van een Engelse juffrouw geweest zijn, zegt Channing), de eerste geplande stad van Amerika met haar rechte straten en vele tuinen; zeventig jaar later was zij de tweede in grootte van het hele Empire. Een klassiek verhaal is Penn's houding tegenover de Indianen, met wie hij op behoorlijke grondslag verdragen sloot; de traditie wees lange tijd de ‘Verdragsiep’ aan, waaronder het vermaarde tractaat van 1683 was tot stand gekomen. Penn zou zelfs aan de hardloop- en springwedstrijden der roodhuiden deelgenomen en gewonnen hebben; bekijkt men zijn portret, dan vreest men dat het voor dit buikje toch ook wel warm en ver moet zijn geweest; hij heeft tenminste niets van de snelvoetige Achilles, zoon van Peleus. Het treft, dat deze Quaker, lid van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||
aant.
een sekte, die overal werd uitgebannen en hier en daar uitgemoord, een grote verdraagzaamheid aan de dag legde en alleen al daarom zou men willen instemmen met het oordeel van William James over die godsdienst als ‘something which it is impossible to overpraise’, want deze logica ging en gaat helaas niet altijd opGa naar voetnoot1. William Penn en de Indianen. Schilderij van Benjamin West
Van heinde en ver kwamen de vredezoekers naar deze ‘best-geadverteerde kolonie’: ‘Afrika is niet voller van monsters dan Pennsylvanië van sekten,’ sprak een Anglicaans geestelijke misprijzend. Die advertenties zijn wel eens aardig; een aanbeveling van 1698 geeft eventuele reflectanten een idee van de Indianentaal: ‘Hodi hita nee huska a peechi, nee, machi Pensilvania huska dogwachi, keshow a peechi, Nowa, huska hayly, Chetena koon peo,’ hetgeen betekent: ‘Vaarwel vriend, ik zal zeer spoedig gaan naar Pennsylvanië, zeer koude maan zal dra komen en zeer grote harde vorsten zullen dra komen.’ Ik weet niet hoe de kolonisten het vonden, maar zij stroomden naar ‘Quakerdal’, de ‘New Mooners’, de ‘Mountain Men’, de ‘River Brethren’; de hoofdsekte zelf, met haar afkeer van titels, van hoedafnemen, met haar tutoyeren (zelfs de koning was jij en jou) doet ons nog aan als de gewoonste, maar tot heden aan toe hebben zich groeperingen gehandhaafd, waarin de ‘mijding’ | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||
wel heel sterk voortleeft, zo b.v. de ‘Amish’, die o.m. geen auto's gebruiken, allerlei mechanische vervoermiddelen enz. verwerpen, muzikale instrumenten schuwen en boeken in het algemeen voorbijgaan, de Bijbel natuurlijk uitgezonderd. Vrij spoedig na Philadelphia verrees Germantown, waar een aantal Rijnlanders, onderdanen van de Prins van Oranje, een woonstee vond; of die ‘Pennsylvania Dutch’ Duitsers dan wel Nederlanders moeten heten, kan ons na twee en een halve eeuw niet meer opwinden; interessant echter is hun volkskunstGa naar voetnoot1. De immigranten kregen stukken land van in doorsnee 500 acres; ook hier zou de afdracht plaats hebben tot aan de Jongste Dag toe. Zeventig jaar later trokken Penn's erfgenamen £30.000 per jaar, hetgeen als rente op £16.000 niet slecht mag heten. Dat dit niet tot de Jongste Dag is doorgegaan is o.m. toe te schrijven aan de Amerikaanse Vrijheidsoorlog; toen werden de Penns voor £130.000 afgekocht. De wetten van de stichter ademden een humane geest; op twee vergrijpen slechts, op verraad en moord, stond de doodstraf; de gevangenissen waren voor toen modern. Vooral na Penn's terugkeer naar Engeland en zijn vervanging door niet altoos even bekwame gouverneurs rezen er vaak moeilijkheden, kwamen er botsingen tussen verschillende krachten, vooral tussen de vrijwel Middeleeuwse voorrechten van de eigenaar, die zelfs zo nodig de hele kolonie verpandde, de eisen van de Engelse koloniale politiek en de menselijke opvattingen en neigingen der kolonisten; hierdoor is Penn vermoedelijk diep ontgoocheld; nog vóór het einde dier eeuw moest hij toegeven, dat in zijn stad van broederliefde ‘dingen plaats vonden tegen alle wet en deugd in, dingen zo afschuwelijk, dat de simpele zedigheid mij er van weerhoudt, ze te noemen’Ga naar voetnoot2. In het geheel der koloniale geschiedenis hebben de kleine kolonies New Hampshire, New Jersey (van New Caesarea) en Delaware voor een boek als dit te weinig betekend; ik ga dan ook maar over tot de behandeling van de laatste in de rij, van Georgië. Evenals bij William Penn is hier het begin een schone belofte. De edele James Oglethorpe, een weldoener van onkreukbaar karakter, opperde het plan, een toevlucht te stichten voor vervolgden om den gelove en voor schuldgevangenen; dit had Hakluyt al voor de geest gestaan. Het viel in Engeland allerwegen in goede aarde; vele liefdadigheidsinstellingen stortten aanzienlijke sommen voor dit doel en de Engelse regering sprong bij uitzondering ook eens bij in een koloniale onderneming; men | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||
aant.
Het officiële zegel van Florida toont ons een Indiaan op het strand met uitgestrekte handen, de blanken uitnodigend, het land met hem te delenGa naar voetnoot2. Nu, de blanken lieten zich niet te lang bidden en: First they fell on their knees
And then on the Aborigines.
Zo is het, driewerf helaas, wel ongeveer geweest. De eerstaangekomenen werden door de inboorlingen bijna altoos gastvrij ontvangen en voortgeholpen en wat was hun dank? Luister naar de Indianen van Nieuw-Nederland: ‘Sy hadden die Luyden bewaert als het Appel van haer Oogh, ja hadden haer haer Dochters gelanght om bij te slapen, daerse kinderen bij geteelt hadden, ende daer liep menigh wildt, die van een Swanneken toegestelt was ende waren nu soo schelmachtigh en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||
smeten ons eyghen bloedt doodt.’ Inderdaad; de blanke kolonisatie drong de Indiaan overal terug: ‘Het eerste werk van een kolonist is het land te zuiveren van wilde dieren en het schadelijkste wilde dier is de wilde,’ zo dachten velen er over, de besten en de slechtstenGa naar voetnoot1. Het is een beetje simplistisch, wanneer Haebler beweert, dat de Spanjaard de Indiaan voor de wet als een broeder, de Fransman als een vriend, de Engelsman als een vreemdeling beschouwde, maar een kern van waarheid zit er in. In Latijns Amerika kwam de Indiaan ten slotte te passen in het op hem gebouwde systeem, de Franse pelshandelaar ontzag de Indiaanse pelsjager, maar de Engelse boer en planter beroofden de roodhuid van zijn voedselbasis; zij rooiden hem a.h.w. zoals zij bomen rooiden. Er is dus geen enkele reden, hier met zwaar geschut te gaan werken en een heldhaftige, ten ondergang gedoemde inboorling te stellen tegenover een harteloze, hebzuchtige veroveraar. Het heeft zo weinig zin, op te merken dat de rode man zich wel aan zijn moraal, de blanke zich niet aan de zijne heeft gehouden; welke bruikbaarheid bezaten de Bergrede en de Tien Geboden in de wildernis? Die toepasselijkheid kon alleen maar begrensd zijn; men begeerde dan niet zijns naasten vrouw, maar wel diens land. Lees hoe de eerste kolonisten van Connecticut er toe zouden zijn gekomen, na lang gebed en raadpleging van de Schrift, de Indianen hun gebied af te nemen: ‘1. De aarde is des Heren. 2. De Heer kan de aarde geven aan zijn heiligen. 3. Wij zijn zijn heiligen.’ Men ziet, hoe gemakkelijk men een dergelijke ‘hiërosis’ toepast en zijn emotionele voorkeuren heiligt in de veronderstelling dat men zijn particuliere gevoelens heeft weten uit te heffen boven elk subjectief en relatief niveau; de geschiedenis der mensheid is er vol van. De ethiek had zich te buigen onder het juk der omstandighedenGa naar voetnoot2. Het is niet sentimenteel, vast te stellen dat de Indianen heel wat onnodig leed is toegebracht; de Amerikaanse historiographie heeft het erkend. Natuurlijk kochten de kolonisten heel vaak de grond van de inboorlingen, maar wat was voor de laatsten die verkoop? ‘Land verkopen? Waarom niet de lucht, de wolken en de grote zee?’ vroeg eens een Indianenhoofdman. Een dergelijke overdracht begrepen zij niet; zij erkenden alleen het recht tot medegebruik. Waarbij komt, dat de blanken maar al te vaak de gesloten verdragen verbraken; Voltaire had niet helemaal ongelijk, toen hij van Penn's tractaten zeide, dat deze de enige waren, die niet met eden waren bekrachtigd en de enige die... gehouden waren. En evenals de Galliërs in Caesar's tijd lieten de roden zich ver- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het Indiaanse dorp Secoton (ten Zuiden van Roanoke); tekening van John White (1585). Men onderscheidt de rijpe, de onrijpe, de pas opgekomen maïs, de maaltijd, de rituele dans, het gebed en het graf
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||
aant.
Indianen maken ahornsuiker. De blanken moesten dit van hen leren
Want dat is elk eerste bedrijf in deze tragedie: de onwetende, ondeskundige landverhuizer moest eenvoudig in de leer bij de rode inboorling. De argeloze Pilgrims zochten in het struikgewas van Plymouth naar specerijen en dachten dat de wilde dieren, die zij hoorden ‘leeuwen’ waren (Nevins-Commager); zij moesten van de Indianen de rooimethoden, de aanplant van onbekende gewassen, de verduurzaming van voedsel, de constructie van de kano, de opmars in de ‘Indian file’ en verder het geheel van levensgewoonten overnemen, zonder welke zij de strijd tegen de natuur niet hadden volgehouden. Uiteraard zogen zij ook veel verkeerdheden in, allerlei vreemde en wrede zeden, bijgeloof enz.; sommigen, vooral in Frans-Amerika, verindiaanden geheel; van blanke gevangenen wordt verteld, dat zij bij hun stam bleven en er weer heen- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||
vluchtten, wanneer men ze had bevrijd. Er kwamen ook huwelijken tot stand en zij waren zeer vruchtbaar met aanzienlijke mestizering als gevolg. Het ‘Onze Vader’ voor Indianen door John Eliot, 1669
Tot ditzelfde eerste bedrijf mag men ook de tegenprestatie van de blanke indringers rekenen, waarvan velen de rode broeder inderdaad het beste wilden schenken, dat ze bezaten: hun geloof. Men miskent de goede wil van de zendelingen niet, wanneer men vaststelt, dat zij beter hun activiteit op die blanken hadden kunnen richten. De bekeringen gingen vaak maar vingerdiep: de novieten bewezen maar al te dikwijls de uitwerking van de nieuwe godsdienst door met tomahawk en scalpeermes op nog ongekerstende rasgenoten los te trekken, bij wijze van kruistocht schijnt het. De zendeling Eliot vertaalde de Bijbel in een Indiaans dat niemand meer leest, omdat de taal mèt het volk verdwenen is; toen hij een groep oude roodhuiden vroeg, of ze Jezus als hun verlosser wilden aanvaarden, antwoordden deze verstokten: ‘Neen! Wij hebben de meeste van onze akkers verloren, maar de dienaren van de blanke man worden we nooit!’ Een van de weinige bekeerden sprak tot Eliot: ‘Voordat ik God kende, dacht ik dat ik goed was, maar sinds ik God en de zonde ken, bevind ik mijn hart vol zonde en zondiger dan het ooit tevoren was en dit is voor mij een groot verdriet.’ Een andere geest spreekt uit de vraag: ‘Wij kennen die God niet, wie en waar Hij is en zo gijlieden Hem kent en vreest gelijk gij zegt, hoe komt het dan, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||
aant.
Hannah Dustin, naar een standbeeld
De meeste keren bemerkten de Indianen echter dat het de blanke meer te doen was om zijn scalp dan om zijn ziel. De Indianenoorlogen zijn met onuitsprekelijke verbittering gevoerd: een strijd, waarin beide partijen zich als met de rug tegen de muur voelden. Men vergete niet, welk een gruwelverhalen onder de pioniers de ronde deden. Wil men enkele staaltjes? ‘...zij sloegen een bijl in de schedel van de jongen, zo diep, dat zij die los moesten wrikken... hij lag badend in zijn bloed... hele porties van zijn hersens liepen er van tijd tot tijd uit... maar toch werd de knaap beter en is thans een levend monument van Gods macht en goedertierenheid...’ Of: ‘...Een Indiaan, afschuwelijk geverfd, stormde wild op Cornelia af (die bij die aanblik bewusteloos op een stoel nederzonk) en kloofde haar blanke voorhoofd diep met zijn strijdbijl. Hare schone azuren ogen gingen nog even open en dan, voor altoos ze sluitend, zonk ze levenloos aan zijn voeten neder. Zijne bloeddorstige ziel was echter nog niet verzadigd; hij verminkte haar lieflijke lichaam met diepe houwen en, haar ongeboren zuigling uit haar schoot rukkend, sloeg hij die in stukken tegen de stenen muur, met vele bijkomstige omstandigheden van helse wreedheid.’Ga naar voetnoot2 Wie daarmee is opgevoed, zal al gauw het doden van een Indiaan evenmin als een misdaad beschouwen als ‘het knappen van een luis’; een oom van Abraham Lincoln vond het b.v. nog de gewoonste zaak ter wereld, op iedere Indiaan, die hij zag, te schieten: een neger had dan nog waarde, maar een Indiaan was schadelijkGa naar voetnoot3. Van de kansel werd gescholden op de ‘bloody villains’, de ‘brutish Injuns’, wier graven men op zoek naar schatten doorwoelde; in de oorlog tegen de Pequods verbrandde men er vijfhonderd levend en dankte de Voorzienigheid, die deze boosdoeners in de handen van het volk Gods had gegeven. Een triestige geschiedenisGa naar voetnoot4 is de z.g. ‘King Philip's war’; deze was de jongste van de twee zoons van een opperhoofd, wegens hun ‘Macedonische dapperheid’ Alexander en Philip genoemd. Alexander stierf | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||
aant.
‘Our worthy Captain Lovewell among them did die,
They killed Lieutenant Robbins, and wounded good young Frye
Who was our English chaplain; he many Indians slew,
And some of them he scalped, when bullets round him flew.’
Een van de heldinnen van deze grensoorlogen is Hannah Dustin, een boerin, die, door de Algonkins meegesleept, op een nacht haar bewakers met hun families vermoordde en scalpeerde, waarna ze de honderdzestig km door het woud naar huis terug aflegde. Voor de tien ingeleverde scalpen ontving deze Kenau maar vijftig pond, omdat er zes van kinderen bij waren. Omstreeks 1750 deed iedereen aan die sport mee; Tom Hutter en Harry March gelden in Cooper's werk als betere portretten dan Lederkous; verschillende van deze ‘Indian-fighters’ staan in de nissen der Amerikaanse folklore opgesteld. Als een blanke jager was gestorven, dan gaf men hem vaak zijn scalpen in zijn graf mee. Tot in de verkiezingen van 1856 vinden wij vermeld, dat politieke tegenstanders elkaar scalpeerden en in de kerk van Santa Fe hingen de schedelhuiden als offer aan de heiligen... Tijdens de Zevenjarige Oorlog overwoog men ernstig, de Indianen te verdelgen met pokken, door hun besmette dekens in handen te spelen; deze ziekte, de ‘doodsengel der Roodhuiden’, ging a.h.w. voor de pioniers uit, om het terrein voor hen te effenen. Hoeden wij ons er echter voor onze voorouders hard te vallen, zolang onze kranten nog over ‘bacterie-oorlogen’ kunnen schrijven...Ga naar voetnoot2. En toch mag men zich afvragen of het vreedzame contact, de ruilhandel b.v., niet verderflijker voor de Indiaan is geweest. Kreeg hij voor zijn | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||
aant.
A thousand opportunities present
To take Advantage of their Ignorance;
But the Great Engine I employ is Rum.
Het begroetingsfeestje van Hudson herhaalde zich steeds; vergeefs boden de hoofden nog vaak weerstand, maar het volk offerde alles op voor het vuurwater, zelfs door William Penn in ruil voor land kwistig geschonken. Verbodsbepalingen richtten niets uit; de Puriteinen van Nieuw-Engeland lieten in 1644 de handel in sterke drank vrij, omdat het niet rechtvaardig was ‘hen te beroven van welke geoorloofde verkwikking ook, die God de mensen toestaat’. Bij transacties werd de Indiaan dan ook verkwikt, eerst met de drank, dan met de rekening: ‘for your being drunk, 10 shilling’. God, zo redeneerde men, had nu eenmaal de roodhuid die onlesbare dorst ingeboezemd om zijn ondergang te bespoedigen. Honderden hectoliters werden als betaalmiddel in de wildernis geschonken; de reiziger Volney beschrijft kort vóór 1800 hoe mannen en vrouwen voor de rum alles en alles opofferden, zich gedroegen als dieren en zich leenden tot het afgrijselijkste. Aan beide kanten is gezondigd: de Fransen verzetten zich tegen een verbod van brandewijn met het argument, dat de roden zich dan om rum tot de Protestantse opkopers zouden wenden en wat zou er dan van hun onsterflijke ziel terechtkomen?Ga naar voetnoot1. Het is dus geen in alle opzichten opgewekt hoofdstuk, het verhaal van de blanke opmars in Westelijke richting. Maar hij werd door niets gestuit; steeds nieuwe immigranten betraden de Amerikaanse bodem, waaronder ook vreemdelingen als de reeds genoemde Hugenoten. Een zeer aparte groep vormden de vooral uit Ulster afkomstige Schots-Ieren, door ondraaglijke economische omstandigheden uitgedreven. Getraind in de ruwe leerschool der Ierse grensoorlogen, was dit volkje, dat trouwens de Amerikaanse kuststreken bezet vond, wel zeer geschikt voor de ‘frontier’; hun nederzettingen werden de blanke franje aan de wildernis. ‘Zij hielden de Sabbath en al het andere, waar ze de hand op konden leggen,’ zulk een uitspraak verraadt geen onverdeelde sympathie; het waren stoere werkers, sober en onafhankelijk; de huisvlijt hunner vrouwen bedreigde de Engelse invoer in de koloniën op gevoelige wijze. Kwantitatief was deze immigratie al evenzeer belangrijk, want tegen het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||
aant.
Handel tussen Engelsen en Irokezen: ruil van bont en sterke drank
Der tiefe Fried aus Gottes reinem Wesen
Nimmt unser Hertz und gantze Sinnen ein -
Und weil wir also sind in Gott genesen:
So werden wir auch ewig bei ihm sein.’
Terecht heeft men het tragisch genoemd, dat juist van deze traditie zo weinig in de Amerikaanse ziel is bezonken; al spoedig zijn de echo's van deze muziek door het oorverdovend lawaai van potigheid en rusteloosheid bedolven, een onherstelbaar verlies. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||
aant.Mèt het binnenkomen van deze, door Engeland veelal verachte, elementen werd de zoute bodem steeds meer ontzult en nam het anglophobe ingrediënt in de smeltkroes in kracht toe; het gevolg was, dat de homo sapiens americanus, dat vreemde amalgama van zoveel mengsels, zich in steeds afnemende mate verbonden ging voelen met het ‘old country’ daarginds. Een feit, niet zonder betekenis voor de komende Vrijheidsoorlog. Er is een vaak aangehaalde brief van de Fransman Crèvecoeur, die in de achttiende eeuw een familie kon aanwijzen, ‘wier grootvader een Engelsman was, getrouwd met een Hollandse, wiens zoon met een Franse huwde en wiens vier zonen weer nu echtgenoten hebben van vier verschillende naties... What then is the American, the new man?’ Er waren echter ook immigranten, die aan dat proces niet konden of mochten deelnemen. Ik noem dan in de eerste plaats de Joden. Reeds in de zeventiende eeuw vinden wij ze in de Engelse kolonies, al dadelijk in Nieuw-Amsterdam; de eerste synagoge in de staat New York is van 1728; in Rhode Island ontmoet men ze van 1658 af, in Richmond (Va) in 1719, in Savannah (Ga) in 1733; de Joodse groep van vijftig mensen, door hun geloofsgenoten daarheen uitgezonden, werd de kern van een gemeenschap, die in het Zuidelijke leven een niet te onderschatten rol heeft gespeeldGa naar voetnoot1. Maar ook in het Noorden waren zij een belangrijk element; een van de weinig werkelijk meeslepende gedichten van Longfellow is gewijd aan ‘Het Joodse Kerkhof te Newport’, een dode stad in Rhode Island: How strange it seems! These Hebrews in their graves,
Close by the street of this fair seaport town,
Silent beside the never-silent waves,
At rest in all this moving up and down.
Want: Closed are the portals of their Synagogue,
No Psalms of David now the silence break,
No Rabbi reads the ancient Decalogue
In the grand dialect the Prophets spake.
Er is echter één niet-assimileerbare, althans niet-geassimileerde, groep, die in deze geschiedenis der V.S. een zeer uitvoerige behandeling zal moeten ontvangen: de negers. Niet zonder veel schroom ga ik daartoe over. Ik behoef maar te bladeren in het magistrale werk van Gunnar Myrdal, ‘An American Dilemma’, ik moet mij slechts rekenschap geven van de afmetingen van dat éne boek (bijna 1500 blz.), van zijn literatuurlijst (ruim twee vel druks), van de staf van medewerkers, die Myrdal | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||
aant.
Het begin zal ik maar niet plaatsen bij de toorn van de goddelijke Achilles over het hem ontnomen slavinnetje, zonder welke de hele Ilias niet - of dan toch anders - geschreven ware. Niettemin is enig historisch perspectief wel nodig; ten slotte is de mythe van het negerverleden een van de voornaamste grondslagen van het rassenvooroordeel in de V.S.; zij rationalieert de discriminatie in het contact van alledag tussen negers en blanken, bepaalt mede de politiek, die men ten opzichte van de neger volgt en beïnvloedt het standpunt der wetenschap (Herskovits). Jarenlang was er een veelvoudige mythe gangbaar, waarin de neger voorkwam als een mens zonder een verleden, die zijn eigen Afrikaanse beschaving voor de hogere Amerikaanse zonder weerstand had prijsgegeven en zich gedwee en gelukkig aan onbevredigende maatschappelijke toestanden had aangepast. In welke mate deze kijk thans nog te handhaven is, zal in het verloop van dit boek wel blijken; voorlopig zij er aan herinnerd, dat dergelijke mythen een functie van betekenis hebben gehad en nog bezitten. In de Indiaanse beeldhouwkunst en godsdienst van vóór Columbus heeft men sporen van negerinvloed menen te ontdekkenGa naar voetnoot2; wij zouden de Afrikaan dus als de oudste Amerikaanse adel mogen beschouwen, ware het niet, dat hij van 1500 af vrijwel overal als slaaf voorkomt. Het zou een Nederlands schip zijn geweest, ‘a Dutch man of warre that sold us twenty negars’, dat eind Augustus 1619 de eerste lading menselijk ebbenhout op de kust van Virginië zou hebben neergeworpen. Dit waren dus de eerste tabaksslaven, die men gebruikte in afwachting van de toeneming der blanke kolonisatie, welke hen overbodig zou maken. Hun aantal nam dan ook zeer langzaam toe; in 1642 waren er in heel | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||
Virginië een 250, in 1680 een 3000Ga naar voetnoot1; pas in de achttiende eeuw wordt het een zwarte vloedgolf, door de slavenhandel hoog opgestuwd en dan nog door de planters niet helemaal zonder bedenkingen opgevangen: een teveel aan kleurlingen riep allerlei problemen op, welke zelfs tot wettelijke maatregelen tegen deze ongebreidelde aanvoer leidden; deze werden echter door de Engelse koning met zijn veto getroffen. Twee producten deden de vraag verder stijgen; in 1694 kwam de rijst uit Madagascar, die vooral in Zuid-Carolina bleek te gedijen, terwijl de plantersdochter Eliza Lucas, op haar zeventiende jaar al leidster van haar vader's plantages (en stammoeder van een bekend geslacht van staatslieden, de Pinckney's) omstreeks 1740 na veel proefnemingen een goede verf uit indigo wist te bereiden; zo groeide de behoefte aan arbeiders, geschikt voor routine-arbeid in een voor blanken gevaarlijk geacht klimaat. Het Zuiden der koloniën kon nu enige oogsten aanbieden, waar de wereld voor betalen wilde en die geschikt leken voor extensieve productie op het land, dat in voldoende mate aanwezig was en alleen werkkrachten van node had, om rijke winsten te waarborgen. De blanke arbeider had de vrijheid, weg te trekken naar de grens, wanneer het hem goeddacht; de kleurling was aan de bodem geketend; het ene feit was niet zonder invloed op het andere. Er was verder wel enig verschil tussen de tabaks- en de rijstslaven (de indigo hield het niet langer dan een halve eeuw): de eersten profiteerden van het meer patriarchale karakter dat een bedrijf lijden kon, waarin de meester zich dag-in, dag-uit tussen zijn volk bewoog; de laatsten droegen al de ellende van het absenteïsme hunner eigenaars, werden in het ongezonde klimaat opgebruikt en waren dan ook voortdurend tot rebellie geneigd, wat hun toestand ook weer niet ten goede kwamGa naar voetnoot2. Advertenties van 1765
Er was natuurlijk spoedig behoefte aan een nieuwe ideologie of theorie om slavenhandel en slavernij te rechtvaardigen en meer en meer zou dat worden die van de ‘blanke superioriteit’. Geen enkel feit bewijst dat rassenvooroordeel ‘inhaerent’ is aan de menselijke historie; het kreeg zijn plaats in de maatschappelijke organisatie, welke een dergelijke ratio- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||
aant.
‘Er is één omstandigheid, waar ik thans over spreken wil, een omstandigheid, die verdrietig zou kunnen lijken: die der CORRECTIE. Nu, wanneer u correctie wordt toegediend, dan zijn er twee mogelijkheden: òf gij verdient ze, òf gij verdient ze niet. Maar of ge ze verdient of niet, het is uw plicht, en de Almachtige God verlangt dat, dat ge ze geduldig draagt. Ge moogt dit voor een harde leer houden, maar als ge er goed over nadenkt, dan zult ge er wel anders over denken. Veronderstel dus, dat ge correctie verdient; dan moet ge erkennen dat het rechtvaardig is dat ge ze ook krijgt. Veronderstel, dat ge ze niet verdient, of dat ge niet zoveel voor uw misslag verdient, dan zijt ge misschien toch aan een heleboel méér ontsnapt... Of veronderstel dat ge helemaal onschuldig zijt aan wat u ten laste wordt gelegd, en in deze ene zaak ten onrechte lijdt: is het niet mogelijk dat ge iets anders verkeerds kunt hebben gedaan, dat nooit ontdekt was en dat de Almachtige God, Die zag dat gij het deed, u toch op een goede keer niet heeft laten ontsnappen zonder straf? En zoudt ge dan niet Hem moeten eren hiervoor en dankbaar er voor wezen, dat Hij u in dit leven er voor heeft willen laten straffen liever dan uw zielen vernietigen in het volgende? Maar veronderstel dat dat óók niet het geval was, - men kan het zich haast niet voorstellen - en dat ge in geen enkel opzicht, bekend of onbekend, de correctie ver- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||
diende die ge ondergingt, dan is er een grote voldoening in, dat ge haar geduldig hebt gedragen en uw zaak in de handen Gods steldet; Hij zal u er voor in de hemel belonen en de straf die ge hier ten onrechte lijden moest, zal Hij verkeren in uw allergrootste glorie in het hiernamaals.’ Hielp dit afdoende? Men mag het betwijfelen; de grote slavenopstand in Zuid-Carolina van 1739 leidde tot een verscherping in de voorschriften: Alleen het met boos opzet doden van een neger werd voortaan bestraft; deze kon niet getuigen tegen een vrije, mocht zich niet buiten zijn werk begeven zonder schriftelijk verlof en geen wapens dragen. Samenkomsten van negers werden beperkt; voor lichte vergrijpen kreeg hij negenendertig zweepslagen ‘correctie’; op het geven van onderwijs aan negers stond een boete van £100. Ook elders werden deze wetten in allerlei variaties ingevoerd; ‘betrouwbare’ slaven deden dienst als spionnen en werden bij het uitbrengen van samenzweringen e.d. met geld of met vrijheid beloond; een fijn doordacht en goed werkend mechanisme van contrôle beheerste het leven op de plantage. Het is niet veel minder dan een wonder, dat de neger nog zoveel gekund en gekend heeft. De vele advertenties, waarin men hem te koop aanbiedt, bewijzen dat hij niet de onwetende wilde is geweest, die een bevooroordeelde geschiedschrijving van hem heeft gemaakt; jaren, eeuwen lang heeft hij o.m. het zware handwerk, de grondslag van alle beschaving, in de V.S. verricht en een groot aandeel in de totstandkoming van de Amerikaanse cultuur gehadGa naar voetnoot1. Zijn lot was niet te benijden, ook zijn haters moeten dat toegeven. Rechteloosheid, willekeur, mishandeling, vernedering - zij zijn niet te ontkennen en men ontkent ze ook niet meer. Ik mag echter twee omstandigheden niet verzwijgen, die op een toch al verwerpelijk stelsel een verderflijke invloed hebben uitgeoefend. Het kind van een slavin werd weer slaaf, al ware de vader van adel. ‘Partus sequitur ventrem’, het kind volgt de schoot; dit was al regel bij de oude Romeinen; ‘'t is een hond, wat van een hond komt’, spraken de Portugezen. Nu bedenke men, dat nimmer een heersende kaste de eerbaarheid van de geëxploiteerde vrouwen heeft ontzien en dat zeker het lichaam ener slavin te allen tijde het bezit van haar meester is geweest; men herinnere zich slechts het voorschrift van de Atheense wijze Solon, ‘dat men slavinnen in de stad brenge om elke aanslag op de eerbaarheid der andere vrouwen te vermijden’; hetzelfde middel werd in het plantagegebied toegepast. Geen wonder dat de negers van onze tijd met ontzaglijke bitterheid | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||
aant.
Slavenfokkerij, een hard woord. Nog harder is wel de slavenhandel. Zelfs een negerhater als R.W. Shufeldt, die het lynchen zo goed ‘begrijpt’ - en de neger er voor verantwoordelijk stelt - noemt deze negotie: ‘een verhaal van het schreeuwendste onrecht, van de lafste moorden, de onuitsprekelijke martelingen, van duivelse wreedheden, manslag, ontgoochelingen, ongetemde lusten, onderdrukking - inderdaad, elke misdaad, licht of zwaar, die ons brein kan bevatten of die mensenhand ooit heeft begaan’Ga naar voetnoot2. Het Zuiden had de meeste slaven, het Noorden de meeste slavenhandel. Op de Westindische plantages bleef nl. als schijnbaar waardeloos afvalproduct van de suiker de melasse over, die de Yankees tegen lage prijs kochten, om er rum van te stoken. Deze rum zond men voor een groot deel van Nieuw-Engeland naar West-Afrika in ruil voor slaven en met een deel van dit nieuwe ‘artikel’ betaalde men in West-Indië de melasse weer; in deze handelsdriehoek, een uit vele overigens, was de neger de onmisbare zijde, om niet te zeggen de basis. De Puriteinen waren in hun strijd met de Indianen met de mensenhandel vertrouwd geraakt; in hun ‘defensieve’ oorlogen tegen de roodhuiden waren de vrouwen en kinderen veelal een welkome buit en vergoeding, ondanks de protesten van b.v. John Eliot: ‘zielen te verkopen voor geld lijkt me een gevaarlijke handel’; vele geestelijken zagen er niet zoveel gevaar in helaas... Vergeten wij niet, dat men niet veel goeds voor zich zag: hoe- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||
veel blanken zijn niet alleen al om hun geloof tijdens de Engelse burgeroorlogen van de zeventiende eeuw als slaven verkocht! Wat heeft Cromwell met tienduizenden Ieren gedaan? Van de aanhangers van Monmouth werden ‘bosjes’ (zo heet het) ter beschikking gesteld van hovelingen, om te verhandelen; zelfs de koningin deelde in de winsten!Ga naar voetnoot1. Stuwplan van een slavenschip (1786) met plaats (in theorie) voor 421 ‘stuks’ (woord van die tijd). Het schip vervoerde er 700
Een wel heel donkere bladzijde uit de ‘martelgang der mensheid’ is het verhaal van de ‘Middle Passage’, het traject tussen Afrika en West-Indië, waarop de arme zwarten het zwaar te verduren hadden, wanneer dat tenminste de juiste samenvatting is van een epos van vervuiling, mishandeling, miskraam, ziekte, waanzin en dood. Williams, die de gruwelen dezer overtocht overdreven noemt, maakt toch melding van het feit, dat de mensen er twee aan twee geketend in het ruim lagen, waarbij elke persoon ‘minder ruimte had dan in een doodkist’; het werd helemaal erg, toen het z.g. ‘Asiento-verdrag’ van 1713 de Engelsen een groter aandeel in deze handel toestond. Van dit jaar tot 1780 kwamen er ongeveer 20.000 slaven per jaar overzee. ‘De stenen van jullie huizen zijn gemetseld met mensenbloed,’ heeft men wel eens de bevolking van Liverpool toegevoegd, de stad, die in 1795 vijf achtste van de Britse slavenhandel beheerste en drie zevende van de hele Europese. De winkels in scheepsbehoeften daar bevatten speciale etalages van handboeien, voetketens, ijzerkragen, korte en lange kettingen enz.; de deftige jongelieden van deze stad verkochten elkaar jonge negermeisjes... De behaalde winsten droegen in sterke mate bij tot de kapitaalsaccumulatie, die de industrie van Lancashire zou financieren en bijdragen tot de Industriële Revolutie, welke op haar beurt de slavernij en daarmee de slavenhandel zou vernietigen. Het was nog niet zo ver echter. In Bristol, in Londen, in Liverpool, maar ook in Holland, in Frankrijk werd de slavenhandel op puur kapitalistische basis gedreven; geen enkel | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||
grote reder in Nantes b.v. die in de achttiende eeuw daar niet aan deel nam: ‘zoveel kapitaal was er in belegd, zoveel van de menselijke lading moest worden vervoerd in verkoopbare toestand, zo hoog was de prijs, die men moest maken, zo groot was de winst boven de kosten uit en de afschrijving op schepen, dokken, kettingen en niet te vergeten het verlies op de menselijke lading, die gedurende de moeilijke reis moest worden overboord geworpen’. De ‘guinea’, de Engelse gouden munt, herinnert nog altijd aan de kust, waar er zoveel werden verdiend; na de opheffing van het monopolie van de Royal African Company in 1698 was het een geweldig bedrijf, dat zich b.v. in het Congo-gebied wel 200 km diep in het binnenland vertakteGa naar voetnoot1. Wij staan voor het feit, dat deze handel algemeen was en door de beste mensen werd gedreven of gefinancierd, zelfs door Quakers (er was n.b. een slavenschip, geheten ‘The Willing Quaker’); John Locke had zijn geld in deze negotie belegd en de grote humane prediker Whitefield besteedde de inkomsten uit een plantage voor het weeshuis te Savannah. Men behielp zich daarbij veelal met de gedachte, dat de negers het als slaven beter zouden hebben dan in hun natuurlijk heidendom; Peter Faneuil, een bekende godsvruchtige Bostonse slavenhaler, dankte elke keer God, dat hij weer het nederig instrument had mogen zijn, om zovele heidenen de weg des heils te wijzen. Geen wonder dat wij melding gemaakt vinden van een slavenschip uit die buurt, geheten ‘The jolly Bachelor’. Het schip van de bekende Britse slavenhaler John Hawkins droeg de naam van ‘Jesus’ en kwam, als medegedeeld, ‘met Gods hulp’ thuis met zestig percent dividend; tot ridder geslagen, moet hij zelfs in zijn adellijk wapen een aan een boom geketende neger hebben opgenomen. ‘Good Queen Bess’ zelf was de hoofdaandeelhoudster in zijn tweede reis, waarin zij trouwens die ‘Jesus’ voor haar aandeel had ingebracht en waardeerde 's mans zalvende taal zozeer, dat zij dankbaar sprak: ‘Deze gek ging weg als soldaat en kwam terug als dominee’. Nu waren de winsten wel aanlokkelijk: slaven die in 1776 drie £ kostten, leverden op Jamaïca zeventien op; tussen 1783 en 1793 maakte de handel van Liverpool meer dan twaalf millioen dollars winst. De beste families, de hoogstgeplaatste personen, waren rechtstreeks of zijdelings bij dit bedrijf betrokken; onder de Engelse slavenhandelaars van de achttiende eeuw ontbreekt het geenszins aan leidende philanthropen. De traditie wil dat de Zuidelijke slavenhandelaar een maatschappelijke leproos was, zoals in Europa vroeger de beul, maar dat is niet waar; Henry Laurens b.v. was de grootste slavenhandelaar van Charleston, waar tussen 1732 en 1765 53 Gambia- en 29 Goudkust- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||
aant.
En toch openbaarde zich al in diezelfde periode een beweging tegen dit misbruik. Spaanse Jezuïeten hadden zich er al in de zeventiende eeuw tegen verzet, al werd ook het boekje van één hunner door het Heilig Officie der Mexicaanse Inquisitie verboden. In Engeland nam in de de achttiende eeuw de afkeer in vele kringen toe, getuige b.v. de bekende brief van Horace Walpole (1750): ‘Wij hebben deze veertien dagen over de Afrikaanse Compagnie vergaderd: wij, de Britse Senaat, die tempel der vrijheid en dat bolwerk van Protestants Christendom, hebben deze veertien dagen methoden zitten uitdenken om die afgrijselijke negerhandel te bevorderen. Het is ons gebleken dat zesenveertig duizend van deze stumpers elk jaar alleen al op onze plantages worden verkocht! Het doet iemands bloed stollen! Ik zou er beslist niet voor willen stemmen, voor het hele vasteland van Amerika niet!’ Een vermaard arrest van de Britse opperrechter Lord Mansfield verklaarde in 1772 de slaaf vrij, die de voet op Engelse bodem had gezet; de dichter Cowper gaf uiting aan zijn gevoelens in de regels: ‘Slaves cannot breathe in England; if their lungs
Receive our air, that moment they are free;
They touch our country, and their shackles fall.’
Ook in Amerika kwam iets van deze stemming; in Nieuw-Engeland had de slavernij nimmer willen aarden, niet zozeer door de volmaaktheid der Puriteinen als wel door de onvolmaaktheid van de geografische omstandigheden; het moraliseren over de zondigheid van deze misstand kwam op de natuurlijkste wijze als bijproduct van deze afkeer te voorschijn: van de theologie van Jonathan Edwards loopt een rechte lijn naar het AbolitionismeGa naar voetnoot2. Ook in Virginië ging men opmerken hoe onvoordelig de combinatie van uitgeputte landerijen en slavernij was en zich bezinnen op de schaduwzijde van dit systeem. De verdere behandeling hiervan laat ik voor een volgend hoofdstuk. In de voorafgaande bladzijden heb ik meer dan eens een term moeten bezigen, die ik tot nu toe vrijwel onverklaard heb gelaten: de Puriteinen. Het Puritanisme is echter een probleem met te veel kanten, om er niet een aparte beschouwing aan te wijden. ‘Universeel en ononderbroken is de noodzakelijkheid voor de mensen, zich aan te passen aan de voorwaarden des levens; aan de natuurlijke omgeving zoals die haar uitdrukking vindt in zee, land of klimaat; aan de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||
aant.
Met dit lange citaat heb ik de lezer willen plaatsen op het niveau, waarop men m.i. dit vraagstuk moet pogen te benaderen. Het Puritanisme is de Engelse Reformatie, waartoe de afscheiding van Hendrik VIII slechts een inleiding had gevormd, de geweldige revolutie in het gevoelsleven en in de ideeënwereld van de Engelse mens, de grootse bezinning in religieuze vormen op de grondproblemen van het menselijke bestaan, zoals die in de drie korte vragen hierboven tot eenvoudige formules zijn herleid. Het Puritanisme is gedragen en vertolkt door geweldenaars, die in hun diepe ernst en hoge waardigheid de Mozes van Michelangelo voor ons oproepen: Bunyan, Fox, Cromwell, Milton, profeten, tegenover wie wij allen met gebogen hoofd staan, beseffend de waarheid van Tawney's woorden, dat er afgronden van licht en duisternis in hen zijn, die het nageslacht kan peilen met eerbied of met afschuw, maar welke zijn korte dieplood niet meten kanGa naar voetnoot2. ‘De grootste morele en politieke kracht van de nieuwe tijd,’ zegt Campbell. Hoe moeilijk al deze dingen liggen wordt bewezen door het licht, hierop geworpen door het boek van T.C. Hall, ‘The religious background of American Culture’ (1930). Hij keert zich daarin tegen de nogal verbreide opvatting, dat dit Puritanisme de grondslag is geweest van de Amerikaanse maatschappelijke structuur en ziet deze veeleer in de oude dissenter-tradities, die teruggaan op John Wyclif en de Lollards; hij beweert zelfs dat men in de toekomst in 99 van de 100 gevallen in plaats van ‘Puritan’ zal zeggen, ‘The Anglo-American Dissenting Mind’. Het kan zijn; voor dit boek is het voldoende, vast te stellen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||
aant.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||
Wetboek van Nieuw Engeland van John Cotton, 1641
Een beweging als deze moet kunnen bogen op een eerbiedwaardige theologische traditie en theorie, dus op theologen. Daar is de heel merkwaardige Mather-dynastie, welker stamvader, John Cotton (1585-1652) bij Longfellow paraisseert als ‘een brandend en een stralend licht in deze wildernis’, waaruit ik zo vrij ben op te maken, dat de dichter hem wel niet zal hebben gelezen; de rest van de familie moge in dezelfde vrede rusten. Iets meer heeft ons thans nog te zeggen Jonathan Edwards (1703-1758), een wonderkind als onze Delftse Huig, die al op zijn tiende jaar philosophisch-theologische verhandelingen schreef en op zijn veertiende, in plaats van met tollen en hoepels, zich bezig hield met studies over ‘The Mind’ en ‘Natural Science’. Men heeft dit vroegrijpe knaapje in de achttiende eeuw al bijna geheel in het Nederlands vertaald, ja, zelfs later ten dele in het Arabisch. Edwards is op één lijn gesteld met Augustinus, Calvijn, Knox; God was hem absoluut souverein en heilig, de mens volkomen zondig en afhankelijk: de ‘sultanische’ opvatting van God, die doorbreekt in preken, ‘als zwarte en gestolde lava’Ga naar voetnoot1. ‘Mijn hart hijgde naar één ding: mij neer te werpen voor God, als in het stof, opdat ik niets zou mogen zijn en God alles’; niet voor | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||
aant.
Dit ‘Grote Ontwaken’ van 1730 is de eerste grote interkoloniale beweging geweest, een reactie op de verstarring des geloofs, welke het tot een kille en onbevredigende vormendienst had verlaagd, een individualistische doorbraak in de kluisterwal van groepsdwang en conformisme, een beklemtoning verder van het mystieke element, dat de persoonlijke godsdienstige ervaring centraal in het geloofsleven stelde, ten slotte een klassebeweging van nogal radicaal karakter, waarin het volk, door de heersende kerken verwaarloosd, gretig de revolutionnaire theorie van de natuurlijke rechten der politiek onterfden opzoog. De preken van Jonathan Edwards in Northampton moeten deze beweging hebben ingeluid, welke spoedig als een prairiebrand door de gewesten joeg, tot in het diepste Zuiden. Het is de grote tijd van de prediker George Whitefield, die zijn gehoor al tot tranen wist te roeren alleen al door de manier, waarop hij het woord ‘Mesopotamia’ uitsprak; David Garrick, de vermaardste Britse toneelspeler van zijn tijd, zei dat hij er honderd guineas voor over had als hij Whitefield's ‘Oh!’ met hetzelfde emotionele accent kon nadoen. Toen Franklin hem in zijn jonge jaren in Philadelphia hoorde, gaf hij eerst al zijn kopergeld, toen zijn zilver en ten slotte alles, wat hij bij zich had, voor het kerkezakje - de man moet een ongelofelijke indruk op zijn gehoor hebben gemaakt. De psychologische en kerkelijke | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||
gevolgen van het ‘Grote Ontwaken’ moeten niet overal even gunstig zijn geweest; zo vond ik twisten, zenuwstoringen en godsdienstige verslapping vermeld; in 1748 werd Edwards door zijn eigen gemeente uitgebannen! Een duidelijk waarneembare winst is in elk geval dat de mindere man was wakker geschud en wakker is gebleven - tot de Vrijheidsoorlog toeGa naar voetnoot1. Het beeld dat de Puriteinse practijk biedt is op het eerste gezicht weinig aantrekkelijk: een maatschappij, waar dwang en onderdrukking genadeloos konden heersen. Campbell, die een werk van meer dan duizend bladzijden aan deze lieden heeft gewijd en hun goed gezind is, laat reeds in zijn inleiding een ongenoemde gewagen van hun ‘wilde ruwheid’, van ‘meedogenloze en beginselloze tyrannen’, van ‘de meest zinneloze en willekeurige vervolgers’ enz.; Macaulay, minder vriendschappelijk, noemt de echte Puritein te herkennen aan zijn loop, zijn dos, zijn sluik haar, de zure plechtstatigheid van zijn gezicht, de verdraaiing zijner ogen, de neustoon waarmee hij sprak en zijn eigenaardige taal, vol met beelden en voorbeelden uit de Schrift. ‘Een Puritein is een man, die oprecht berouw heeft over andermans zonden’, heet het elders. Zij als enigen in Amerika brachten heksen ter dood en van hun optreden tegen de Indianen heb ik al hierboven gesproken; voor een vrijzinnig man als Roger Williams was de Katholieke kerk nog altijd ‘de Roomse wolf die zich met het bloed der heiligen voldronk’ en ook hij, zelfs hij, schreef tegen de Quakers. In Massachusetts werd de laatste sekte vervolgd als ‘dwazen, krankzinnigen en bezetenen’; aangezien ze wisten, dat hen de doodstraf dreigde, mocht men hen als ‘felones de se’, als zelfmoordenaars, behandelen, zodra ze te dicht in de buurt kwamen; men hing ze dan ook op en een der slachtoffers, Mary Dyer, moet nog spoken in dat Christelijke Sparta, gekleed in het eenvoudige grijze gewaad, dat ze aan de galg droeg. Toch lokte dit optreden wat protesten uit; op een Zondagochtend moet dan ook een aantrekkelijke jonge vrouw spiernaakt de kerk zijn binnengetreden, ‘om het volk de naaktheid van zijn voorgangers te openbaren’ - zou het waar zijn? Toen twee opgepakte Quakers tot een boete werden veroordeeld en zij deze niet konden betalen, verkocht men hun kinderen in slavernij... De Vaderen van Massachusetts zijn dan ook niet altoos even vriendelijk door het nageslacht beoordeeld; Ludwig Lewisohn, gewapend met het ontleedmes der Freudiaanse psychologie, besluit tot een ‘hysterische godsdienstigheid zonder liefde of zachtheid, verveling afwisselend met platte en vulgaire genoegens, onverdraagzaamheid, die elk moreel anders zijn stempelt als de lelijkheid der ondeugd en elke rationele uitbreiding | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||
der menselijke ervaring met het verwijt der ontucht - al deze verschijnselen vloeien a.h.w. noodzakelijkerwijs uit de leer voort, dat er in Gods huis maar één smalle woning is en dat het gehele gebied der natuur verdorven en verdoemd is’. Er bestaat een wrede opmerking van Artemus Ward over deze heiligen, ‘die vluchtten uit de onverdraagzaamheid van hun geboortestreek naar een nieuw land, waar ze in vrede genieten konden van hun eigen godsdienst en anderen hinderen in het genot van de hunne’Ga naar voetnoot1. Het Puritanisme heet verantwoordelijk voor de onloochenbare onverdraagzaamheid van Nieuw-Engeland, ook bij hen, die geneigd zijn in die onverdraagzaamheid zelf het stuk beginselvastheid en wetsgetrouwheid te waarderen, dat er in steekt. Het individualisme, dat de pionier op zoveel gebieden des levens tot deugd strekt, openbaart hier zijn andere kanten, van vrees en wantrouwen; ultra-conformistische en dwingerige neurotici moeten hier maar al te vaak hun kans hebben gekregen hun dwingelandij in godsdienstige vormen uit te leven en hun taboes en phobieën te lozen in religieuze ceremoniën waar bij ze hun medemensen naar hartelust konden vervolgen en kwellen. Dit is van alle tijden; heet de Duivel van vroeger thans niet b.v. sport, film, tabak, kortom, elke vorm van genot of genoegen?Ga naar voetnoot2. Niettemin moeten wij scherper trachten te zien. Was het niet nodig in die pioniersgemeenschappen, zo los geslagen van vroegere normen veelal, tot in het dagelijks doen klemmende regels aan te leggen? Het beginnende Virginië, de vroege gouddelversmaatschappij, zij grepen allemaal naar hetzelfde middel, nauwelijks vermijdbaar in een pas gevormde gemeenschap die zich handhaven wil. Men moet ook een beetje door de Puritein heenkijken; op de Sabbath klaagde hij zich inderdaad van alle zonden aan, maar wie hem deze Maandag en de rest van de week had verweten, zou slecht af zijn geweest; dan openbaarde zich in die zelfde verdoemde zondaar een veelal pittige, optimistische werker, vol zelfvertrouwen en niet geheel afgewend van de dingen dezer boze wereld... Er zijn nog wel meer correcties aan te brengen. Men ontmoet vaak, b.v. bij J.T. Adams nog, de voorstelling van een bigotte geestelijkheid, die een verschrikkelijke terreur uitoefent totdat het volk, de vervolgingen van Quakers en heksen moede, de theocratie opruimt. Deze generalisering is onhoudbaar; in vele, zeer vele gevallen immers heeft de menigte het bloed vergoten en het leed aangericht, terwijl de ‘dominocratie’ | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||
aant.
Idealisering is natuurlijk niet nodig; ook hier geen ‘leyenda blanca’ tegenover een ‘leyenda negra’. Men hing er toch maar Quakers op en ze werden beschouwd als of gelijkgesteld met ‘vagebonden’, met muzikanten in herbergen en dergelijk slecht volk. Muzikanten waren er dus niet geliefd, evenmin als muziek, het gepatenteerde lokmiddel van Belzebub; men zag nog niet de dieper gelegen verbinding van rhythme en efficiency, zegt Calhoun droogjes. Men placht er niet te gekscheren met spel en sport; wanneer op de Vuurtorenheuvel van Boston gekegeld wordt, gaat de politie er op af, om deze zonde voor het aangezicht des Heren af te wissen en strikte Puriteinen spreken dan ook van Mount Whoredom, een woord, dat de lezer maar in zijn lexicon opzoeken moet. Het is geen grapje, dat kapitein Kimble, van een zeereis van drie jaar teruggekomen, zijn vrouw kuste op de drempel zijner woning en deswege twee uur in het blok werd gesloten om zijn ‘onbehoorlijk gedrag’. Er is dan ook het verhaal van een meisje, dat voor het eerst door haar vrijer werd gekust en dadelijk daarop een ongelofelijke huilbui kreeg, klagend: ‘Dit moet een afschuwelijke zonde zijn, John! Een afschuwelijke zonde! Ik vind het zo lekker!’ Wie ‘vloekte’, die werd de tong met een gloeiend ijzer doorboord. Over vrouwen dacht men vaak heel somber; toen men in gesprek met Koningin Victoria eens het woord ‘prostitute’ bezigde, sprak deze vorstin: ‘In my realms there are no such women’; de vraag is of de Puriteinen ze niet overal vonden. Cotton Mather en de zijnen zagen overal de staart van Belial kwispelen: ‘Zitten wij aan tafel? Er zullen duivels zijn, om ons tot zinnelijkheid te verleiden. Liggen wij in bed? Er zullen duivels zijn om ons tot vleselijkheid te verleiden. Ik ben er diep van overtuigd, dat er maar heel weinig menselijke zaken zijn, waar de duivels niet binnensluipen’Ga naar voetnoot2. De Puriteinse familieverhoudingen waren dan ook streng. Een bruiloftstoast mocht dan constateren: ‘Liefde is de suiker die elke toestand in het huwelijk verzoet,’ maar - en ik geef weer het woord aan Calhoun - ‘het is te vrezen, dat er geen overdaad aan suiker in het Puriteinse huishouden aanwezig was.’ Zeer streng was men ten opzichte van sexueel verkeer vóór het huwelijk; men bepaalde in Plymouth de con- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||
ceptie op negen maanden voor de geboorte, dus zevende-maandskinderen waren een catastrofe. Nog erger was het daar heersende geloof dat de weekdag, waarop het kind geboren werd, de dag van de conceptie verried; een Zondagskind was dus een ongeluk, want op de Sabbath geconcipieerd... Er is een bekend verhaal van een predikant, die over dat onderwerp nogal eens had ‘gedonderd’, totdat zijn vrouw hem op de dag des Heren met een tweeling verraste en dat nog wel vlak na de ochtenddienst, waarop het de gewoonte was geweest van de herder om zich terug te trekken voor wat de kudde altoos voor rust en meditatie had gehouden... Ik kan hier meteen vermelden, dat de kinderrijkdom zeer groot was, hetgeen te meer treft, wanneer men bedenkt, dat zelfs een zo zachtmoedig man als Jonathan Edwards placht te spreken van ‘jonge adders’; des te sterker verrast de lustigheid, waarmee de gemiddelde Amerikaan voortging het land met deze adders te bevolken, zo zelfs dat de bevolking zich er alle kwart eeuw zowat heeft verdubbeld; in dit verband komt men altijd het mooie verhaal tegen van Maria Hazard, de in 1739 gestorven honderdjarige met haar vijfhonderd afstammelingen, waaronder een kleindochter die zelf al vijftien jaar grootmoeder was - ik heb het maar niet nagerekendGa naar voetnoot1. Benjamin Franklin heeft met een aardig, hem typerend argument deze grote gezinnen verdedigd: er waren toch al zoveel kleurlingen op de wereld, dat Amerika gerust een beetje blanker mocht worden, dan zou deze zijde van onze planeet aan Mars en Venus wat lichter toeschijnen... Er zijn ook wel schaduwzijden, zoals de afgrijselijke sterfte, zowel onder de aldoor dragende vrouwen als onder de kinderen; in de slecht verwarmde huizen, onder het Spartaanse regime en vooral met het koloniale dieet kan dat nauwelijks verwonderen. Van Cotton Mather's vijftien kinderen overleefden hem maar twee. En op de gezondheid van het sexuele leven, schijnbaar zo veilig gesteld door deze genadeloze inquisitie, valt wel wat af te dingen; de moraal was te mooi om waar te zijn en ze was ook niet waar, zegt een schrijver. Het is nog betrekkelijk onschuldig, wanneer de eerwaarde Nathaniël Ward het eerst zwavel liet regenen over een paar naar zijn smaak te wulps geklede dochteren Zions en daarna timide erkende: ‘Als ik ze toevallig eens zie, kan ik een maand lang mijn geest niet van ze bevrijden. Ik ben al twaalf jaar een eenzame weduwnaar.’ Noch draconische wetten, noch kerkelijke voorschriften, noch vroege huwelijken konden echter de sexuele misdadigheid voorkomen; de ruwe zinnelijkheid, het moeizame leven zonder natuurlijke ontspanning en vooral ook de ziekelijke openbaarheid, aan de behandeling van dit soort misdrijven gegeven, dit alles werkte haar in de hand. Sodomie en paederastie kwamen voor, mogelijk in verband met het tekort aan | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||
vrouwen. Wel onooglijk moesten de maagd of weduwe zijn, die onaangezocht in deze staat verbleven; wij vernemen tenminste dat ds Pooley al drie dagen na de dood haars mans een weduwe ten huwelijk vroeg. Een typisch verschijnsel in dit verband is het z.g. ‘bundling’, het gekleed samenslapen van personen van verschillende sekse, in Europa ook niet helemaal onbekend: een economisch verschijnsel volgens Calhoun: ‘Harde economische toestanden lieten geen gelegenheid voor een meer betamelijke hofmakerij en schonken slechts zeer onvoldoende mogelijkheden, om huizen warm te houden;’ bovendien hoefde de vrijer niet door de koude nachtlucht naar huis; het gebrek aan logeerruimte verklaart misschien de rest. De welvoeglijkheid zorgde er wel voor, dat de jongelui onder de dekens niettemin door een plank waren gescheiden en bracht in de deur een kijkgaatje aan voor onrustige of belangstellende ouders. ‘Een zware druk op de menselijke natuur’ heet het ergens, zeker in een gemeenschap, waar de zonde alleen al door haar onophoudelijke veroordeling toch al min of meer geadverteerd werd. En toch, en toch... Zowel naar het gemoedelijke als naar het tragische wil ik nog één trekje aanbrengen. Daar is immers de gemiddelde dominee in Nieuw-Engeland omstreeks 1700Ga naar voetnoot1. Hij leeft in een gemeenschap van boeren, is getrouwd met een vrouw van achttien, die hem elke anderhalf jaar een kind schenkt; zijn kleren worden in huis vervaardigd door deze gade, maar op Zondag en bij begrafenissen draagt hij het zwarte pak, dat de Bostonse kleermaker heeft geleverd, en waar hij het zijn hele leven mee doen moet. Hij draagt natuurlijk een pruik. Zijn jaarsalaris is tachtig pond en wat hout; voor het werk op zijn land heeft hij een negerslaaf; hij bezit een paard met een bijzadel voor zijn vrouw, omdat hij geen rijtuig kan betalen. Hij kent bij name de mannen, vrouwen en kinderen en de meeste honden in zijn parochie van vele honderden zielen, die bij hem terechtkomen voor doktershulp en juridisch advies en verder voor alles en nog wat. Tweemaal per Zondag preekt hij, in zijn preken is hij nogal menselijk. Zijn bibliotheek telt tweehonderd delen, waaruit Horatius en Ovidius haast kapotgelezen zijn; zijn vrouw weer is de ziel van de naaikrans (‘quilting-bee’), waarvan het fraaie handwerk ons thans nog met eerbied vervult voor zoveel vlijt en smaakGa naar voetnoot2. Een heel andere indruk dan uit deze ouderwets aandoende physiologie krijgt men uit vele schrijvers, die in dit Nieuw-Engeland de stof voor hun werk hebben gevonden. Zo heb ik een zwak voor ‘Haven's End’ van J.P. Marquand, zo koester ik een diepe bewondering voor ‘The Scarlet Letter’ van Nathaniël Hawthorne, voor mij een van de schoonste | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||
werken uit de Amerikaanse literatuurGa naar voetnoot1. Het doet in zijn schrijftrant, vooral in zijn dialoog, aan Bosboom-Toussaint denken, maar ik vind het fijner en dieper. De overspelige Hester Prynne heeft een kind van een onbekende vader, die later na een aangrijpend louteringsproces de predikant Arthur Dimmesdale blijkt te zijn; de rol van de Satan in de driehoeksverhouding speelt hier de wettige echtgenoot. De zondares moet na de geboorte van haar dochtertje, overigens een prachtige figuur in de roman, een scharlakenrode letter dragen, de ‘A’ van ‘adultery’, overspel, welk woord, hoezeer het feit zich ook opdringt, op geen enkele bladzijde voorkomt - een fijn trekje; het is net of de zonde zelf iets van haar volstrektheid verliest, wanneer men haar niet noemt. Het is overigens een zware straf, hoewel de schone Hester nog blij mocht wezen, dat men haar de letter niet in het voorhoofd had gebrand of haar met stokslagen de wildernis had ingejaagd, zoals wel meer geschiedde. De historicus past de erkenning dat hier een fijnzinnig kunstenaar met de magie van zijn taal, de scherpte van zijn intuïtie en de beeldende kracht van een sobere en krachtige woordkeus een stuk verleden heeft doen leven met middelen, die hem zelf ontzegd zijn. Rest verder vast te stellen, dat het beeld lijkt, zoals een schilderij dat doet, in zijn weergave van de werkelijkheid tevens een persoonlijkheid weerspiegelend van een boeiend en aantrekkelijk karakter, van een verfijning, die in het geestelijke klimaat van Emerson en Henry Adams geenszins verwondert en een heel andere wereld voor ons oproept dan de boerenkermis die het Amerika van honderd jaar geleden ons wel eens toeschijnt te zijn geweest. Ten slotte moet men zich wel ernstig hoeden voor de generalisatie van een streng, godzalig Nieuw-Engeland en een luchtig, joyeus voortlevend Zuiden: ‘Vleselijke genoegens en geloofstwijfel, zelfs de zwakste, werden met even grote strengheid in Virginië als in Massachusetts verboden,’ zeggen de Beards, die er aan herinneren dat de vrije denker Franklin een kind van Boston en Stonewall Jackson, die elke veldslag met gebed opende, een Zuiderling was. En toch, er is verschil. Ik denk dan nog niet eens aan het verhaal van die Virginische dominee, die op een keer zijn hele kerkeraad knock out sloeg en de week daarop preekte op de tekst van Nehemia 13:25 (‘Zo twistte ik met hen, en vloekte hen, en sloeg sommige mannen van hen, en plukte hun het haar uit’)Ga naar voetnoot2. Het is echter wel zo, dat het toenemende grootgrondbezit in Virginië bij de hoogste lagen een daarbij aangepaste levensstijl schiep, een heel andere, naar de ridderromantiek zwemende vormencode moest baren en een kaste van grands seigneurs het aanzijn gaf, die dan soms, als in | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||
het geval van Robert Lee, niet rookten, dronken of vloekten, maar niettemin wat meer geestelijke armslag hadden dan hun meer benepen landgenoten enige breedtegraden hoger in het Noorden, waar de wind guurder en de bodem steenachtiger was. Tegen de donkere achtergrond der zeventiende-eeuwse maatschappij van andersdenkenden verheffen zich enkele gestalten van... andersdenkenden, waar ik een korte beschouwing aan moet wijden. Het zijn maar enkele van de ongetwijfeld velen, die, de inspraak van hun geweten of de neiging van hun hart volgend, zich hebben verzet tegen het ondraaglijke conformisme van Nieuw-Engeland. Het moeten er wel velen zijn geweest, omdat maar al te vaak zoekers van gewetensvrijheid de Oceaan zijn overgestoken in de hoop, haar in het maagdelijke gebied van het nieuwe Albion deelachtig te worden. Maar hun namen zijn ons niet overgeleverd en men moet aannemen dat verscheidenen zijn ondergegaan in een wel zeer ongelijke strijd. Want ontzaglijk waren de krachten, waartegen zij ook hier moesten optornen. Een theocratie, althans een poging daartoe, die de wetten van Mozes tot richtsnoer nam en de Bijbel hanteerde bij de oplossing van administratief-technische vraagstukken en verder de zekerheid bezat te wonen in wat een latere tijd ‘God's own country’ zou heten. Zij was het zout der aarde: ‘wie in Boston geboren was, behoefde niet weder geboren te worden,’ heette het; aan de zondvloed waren zij al in een eigen boot ontkomen. Nog in 1837 zou een Puritein Jezus Christus president van de Verenigde Staten noemen. Ongehoorzaamheid aan het wettige gezag dekte zich volkomen met inbreuk op de geboden Gods; anderzijds vielen heterodoxie en wetsovertreding samen. De staat moest de enige ware godsdienst beschermen, dus de andersdenkenden uitroeien: geen kwaad is erger dan de vrijheid te dwalen, sprak al Augustinus. De aanwezigheid van de zondaar reeds was een smet op de gemeenschap der uitverkorenen en dezen dienden dan ook een nauwlettend toezicht en vooral onderlinge contrôle uit te oefenen. Alleen deze uitverkorenen mochten aanspraak maken op politieke rechten; wij zullen nog zien, dat welvaart als een duidelijk bewijs van uitverkoren zijn gold, zodat het gezag zich hier en daar als vanzelf in de handen bevond ener elite die de Waarheid bezat, maar verder ook niet helemaal gespeend was van Contanten. Men geloofde dat God de armen dan wel beminde, maar Hij bewonderde de rijken. Anderzijds speelde afkomst hier een geringere rol dan in Europa, veel minder althans dan vlijt en maatschappelijke bruikbaarheid. Franklin schreef eens: ‘De mensen hier zeggen dat God zelf een werkman is, de grootste in het heelal, en Hij wordt meer geëerbiedigd en bewonderd om de veelzijdigheid, schranderheid en nut van Zijn handwerk dan om de oudheid van Zijn familie.’ Met de term | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘Puriteinse democratie’ moet men wel voorzichtig zijn, met ‘democratie’ in alle tijden trouwens, maar in de steden van Nieuw-Engeland bestond zij in een wel zeer aantrekkelijke vorm, waar ik hiervóór al even op doelde, toen ik het had over de ‘Town Hall’ in die gemeenschappen; het was een vorm, die diep bezonken is in de affecties van het Amerikaanse volk en tot heden toe levend is geblevenGa naar voetnoot1. Hiervoor heb ik al eens gewag gemaakt van Roger Williams en Anne Hutchinson. De eerste, beschermeling van de vermaarde jurist Sir Edward Coke, was na een schitterende loopbaan in Cambridge in 1631 predikant in Salem geworden. Spoedig kwam hij in conflict met de vromen van Nieuw-Engeland; een man, die het bestond uit te spreken, dat ‘de leer van vervolging om redenen van geweten op zeer duidelijke en betreurenswaardige wijze in tegenspraak is met die van Jezus’ prikkelde tot vervolging; zijn vriendschappelijke gezindheid jegens de Indianen maakte hem verdacht. Wanneer hij inderdaad als ‘transcendental mystic’ een voorloper is geweest van Emerson, als politiek denker van Paine, dan moeten John Cotton en hij elkaar wederzijds wel als anachronismen hebben beschouwd; ik verwijs voor zijn denkbeelden verder naar Parrington. Williams werd verbannen, maar ontsnapte in een afschuwelijke winter dank zij de Narragansett Indianen aan het hem toegedachte lot en stichtte met vijf metgezellen in 1636 Providence aan de Narragansett Baai, waar later de eerste Amerikaanse Baptistengemeente ontstond met twaalf leden. Spoedig lokte Providence allerlei afgescheidenen aan, ook Quakers en verder de zonderlingste zoekers, zoals de mysticus Samuel Gorton, die in de gemeente der Pilgrims in moeilijkheden was geraakt, doordat zijn dienstbode in de kerk had geglimlacht; hij was hun dan ook: ‘een grove en halfgare denker, een boosaardige en pestilente verleider’. Niet iedereen had het op de nieuwe kolonie begrepen: ‘'t Roode eylant is een eylant, daar allerley gespuys woont ende is niet anders dan een latrina van Nieuw-Englant; alle banditen van Nieuw-Englant retereeren derwaarts...’Ga naar voetnoot2. Nog meer ergernis gaf Anne Hutchinson, een zeer intelligente en godsdienstige vrouw uit de beste kringen van Boston, moeder van veertien kinderen. Zij beweerde, dat zij onmiddellijke openbaringen deelachtig was geworden: ‘Als God sprak tot Abraham, waarom zou Hij dan niet spreken tot Mevrouw Hutchinson?’ Zij leerde o.m. dat in ieder mens de Heilige Geest woont en dat Christus zich binnen iedereen verwezenlijkt; niet de uiterlijke observantie, maar het innerlijke licht | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||
waarborgde de verlossing. Het ergerde de mannenbroeders ongemeen dat deze verstokte haar ideeën omtrent God niet wenste af te leiden ‘uit de contemplatie van de voortreffelijkheden van haar echtgenoot’. Tot in de hoogste kringen toe moet zij aanhang gehad hebben; na een bitter proces werd ook zij de wildernis ingejaagd, maar, minder gelukkig dan Williams, werd zij met haar familie door de Indianen vermoord. Winthrop, die de rechtzitting geleid had, constateerde hierin Gods hand; het nageslacht heeft het verbanningsdecreet herroepen en haar met een standbeeld in Boston geëerdGa naar voetnoot1. Vooral daar schuilde het gevaar, waar opgewektheid en onschuldig - of niet onschuldig - vermaak heerste. Macaulay, die deze lieden niet erg mag, zegt dat zij het berenbijten verboden, niet omdat het de beer pijn deed, maar omdat het de toeschouwer amuseerde. Hoezeer moest men zich dan wel ergeren aan een goedlachse, levenslustige zondaar, aan Thomas Morton, een uit Engeland overgewaaid stukje Renaissance, een Rabelaisiaanse figuur van leven en laten leven, een geval dat wel zeer stinken moest in de neusgaten der Pilgrims! Morton dan had zich ingericht op het door hem zo genoemde Merrymount, misschien Mare-mount, berg bij de zee. De pen van William Bradford, de kroniekschrijver der Pilgrims, waagt zich nauwelijks aan een schildering van dit Babel. De ongelovige Thomas leefde er met een paar dienaren op voet van volkomen gelijkheid en bovendien in de Elisabethaanse sfeer van bier, jolijt en brandy; hij richtte, geen vijfentwintig mijl van de uitverkorenen vandaan, bacchanalia aan, schreef versjes, vierde feesten ter ere van de godin Flora en tortelde met Indiaanse vrouwen - het heet dat hij en zijn makkers het met deze natuurkinderen heel wat beter konden vinden dan de zedenmeesters verder op. Hij bestudeerde verder de Indiaanse talen en moet de roodhuiden voor de zoekgeraakte Trojanen hebben gehouden, omdat hij Latijnse en Griekse woorden in hun taal vond; verder was hij de Pilgrims een grote concurrent in de pelshandel en aangezien hij tegen de mindere man altoos vriendelijk was, dreigde hij vele jongeren de weg des verderfs op te lokken. Ten slotte dreef deze ‘Lord of Misrule’ het zo ver dat hij in 1625 op Merrymount een Meiboom plantte; dit onhoudbare symbool ontketende een kruistocht tegen de Saraceen, waarbij men van de zeven afgodendienaars slechts twee aantrof, doordat de rest op jacht was. De heilige stoet drong zegevierend binnen, voorop John Endicott met een copie van het charter in een langwerpige doos, die de verharde Morton veinsde voor een ingepakt muziekinstrument te houden; toen de ernst van het geval tot hem doordrong, vluchtte hij de bossen in. De Meiboom werd deskundig omgehakt en Merrymount | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||
Facsimile uit William Bradford's ‘History of Plimoth Plantation’. Regel 14 v.o. de ‘Lord of misrule’, regel 9 de meiboom en daaronder wordt het nog erger...
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||
aant.
En toch waren de dagen van hun absolute heerschappij geteld. Zelfs een Cotton Mather heeft haar helpen ondermijnen, toen hij van een hem geschonken Afrikaanse negerslaaf het inenten tegen pokken leerde en dat middel in toepassing bracht. Zij werd mede ondermijnd door de nederige Polly Baker, die voor de vijfde maal terecht stond wegens het baren van een bastaardkind en voor de rechtbank dit ongehuwde moederschap verdedigde, met een pleidooi dat ons thans nog imponeert, vooral het slot, waarin zij als haar ‘nederige oordeel’ uitsprak, dat ze, wel verre van zweepslagen, een standbeeld had verdiend, omdat zij ‘vijf welgeschapen kinderen had toegevoegd aan Z.M.'s onderdanen in een nieuw land dat zulk een gebrek aan mensen had’. Dat standbeeld heeft Polly niet gekregen, maar een van de rechters trouwde haar de dag na de zitting en ze schonk hem er nog vijftien onderdanen van Z.M. bij... Wij zijn hiermede al een heel eind van de ‘Scharlaken Letter’ af en in het begin van de achttiende eeuw, niet ver van de tijd, waarin met het ‘Grote Ontwaken’ het Puritanisme nog een van zijn schoonste triomfen scheen behaald te hebben. In diezelfde tijd rijpte de jonge man, wiens leven, bijna de hele eeuw omvattend, een weerspiegeling zou wezen van de ommekeer in de Amerikaanse cultuur; ik bedoel natuurlijk Benjamin Franklin, de ‘Vader aller Yankees’, de ‘Eerste Amerikaan’, wiens naam door meer dan zestig steden in de V.S. wordt gedragen. Hij was als jongste van zestien kinderen in bescheiden omstandigheden in Boston geboren. Woutertje Pieterse verkwanselde de Bijbel van zijn moeder, Benjamin Franklin de ‘Pilgrim's Progress’, Bunyan's handleiding voor Puriteinen, al even jong; door de lectuur van Locke en Shaftesbury vervreemdde hij vrij snel van geloof en bijgeloof in zijn omgeving. Deze schrijvers appelleerden vooral aan zijn ‘victorious common sense’, welke zich zo aardig openbaart in zijn literaire werk. Zo b.v. in zijn ‘Poor Richard's Almanack’, een handboek van practische wijsheid, in 1733 begonnen en weldra een enorm succes: tienduizenden exemplaren verbreidden nuttige weetbaarheden als daar zijn, dat schuldeisers betere geheugens | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||
aant.
Tweede Jaargang uit de serie van vierendertig almanakken, uitgegeven door Benjamin Franklin
Een veelzijdig man. In het Amerika van de achttiende eeuw komt | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||
aant.
'Twas honest old Noah first planted the Vine,
And mended his morals by drinking its Wine,
He justly the drinking of Water decry'd,
For he knew that all Mankind, by drinking it, dy'd.
Dit komt bedenkelijk dicht in de buurt van de poëzie van de heer van Merrymount hierboven genoemd... In elk geval, in Franklin's eeuw kon zijn ‘free play of thought, science, literature in the image of common sense’ ongemeen populair worden; er moeten zelfs Chinese afbeeldingen van hem bestaan met amandelvormige ogen en zijn levensgeschiedenis is in het Hindostani vertaald. De Beards zeggen van hem: ‘He almost divined the drift of the twentieth century’. Het type van de Amerikaanse bourgeois, in de tijd, waarin de bourgeoisie een revolutionnaire klasse was en zakenlieden de strijders voor vooruitgang en democratie, zich verbindend met de onterfden en armen tegen de machten van het verleden. Franklin is het type van de gangmaker, de man van de gelukkige initiatieven. Hij zaait, waar hij komt en overal schiet het hoog op. Reeds in 1727 vormt zich in Philadelphia (waar hij jong heen was getrokken) onder zijn leiding een kring van belangstellenden, niet zozeer in de menselijke ontoereikendheid als wel in de grote mogelijkheden van wetenschap en techniek. Hij maakt propaganda voor een Amerikaanse academie en sticht in 1769 de American Philosophical Society, die als buitenlandse leden o.m. Linnaeus, Buffon, Condorcet, Raynal en Lavoisier zal tellen; hij richt het eerste hospitaal op in Philadelphia en komt voor de dag met practische vindingen op het gebied der electriciteit; hiervan is de bliksemafleider iedere schooljongen bekend: ‘Eripuit coelo fulmen, sceptrumque tyrannis’; Kant noemde hem de nieuwe Prometheus, die ten tweeden male het vuur van de hemel had gestolen; | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||
aant.
Het is bijna comisch, welk een onzinnige verering deze maatschappij in Frankrijk genoot, een opgang, die men in samenhang mag zien met de hele vogue van het exotisme. Daarbinnen genoot een ruime plaats de nobele wilde, zoals die b.v. was gepredikt in reisverhalen als dat van Lahontan: de edele wilde Adario, wandelend orakel van moraal en rede, van invloed op Leibnitz, Addison, Steele, Swift, Montesquieu, Voltaire, Diderot en ChateaubriandGa naar voetnoot2. Leert men thans nog op school Schiller's ‘Nadowessiers Totenlied’ uit zijn hoofd? Goethe en mijn Duitse leraar vonden dat een van de mooiste verzen van die dichter: ‘Mit den Geistern speist er droben,
Ließ uns hier allein,
Daß wir seine Taten loben
Und ihn scharren ein.’
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||
aant.Dank zij dergelijke uitstortingen deelde Pennsylvanië met de Nadowessiers (wij zeggen thans Sioux) de eer ener kwalijk voorstelbare aanbidding; Penn's schepping gold voor een modelstaat vol modelburgers; Beethoven moet zelfs met het plan hebben rondgelopen, een symphonie te schrijven ‘De Stichting van Pennsylvanië’, met een slotkoor van Quakers misschien. Voltaire, hemelbestormer als weinigen, sprak van een ‘Gouden Eeuw’ en zag hier voor zich een gelukkig, vroom, verdraagzaam en redelijk volk van nijvere lieden, die als de te laat wijs geworden Candide, hun tuin bewerkten, een moreel en sociaal Utopia, dat hij - daar was hij Voltaire voor - uitspeelde tegen Kerk en absolutisme. Ook hij voert ons een ‘wilde’ voor ogen (en wel in zijn ‘l'Ingénu’); het is een Huron, die in Frankrijk komt; een van de eerste vragen, welke een jongedame hem stelt, is... hoe men in het land der Hurons minnekoosde. Veel gelezen werd het werk van Abbé Raynal, ‘Histoire Philosophique et Politique des Etablissements et du Commerce Européens dans les deux Indes’ waarin de Quaker de grote deugdzame is, spaarzaam, ordelijk, zindelijk, wars van weelde, de drager ener grote toekomst voor zijn land en voor de wereldGa naar voetnoot1; de vrouwen heten er nog wat zij behoren te wezen: lief, bescheiden, vol medegevoel en hulpbetoon. Men heeft dit boek meer invloed op de Franse Revolutie toegeschreven dan Rousseau's ‘Contrat Social’! Wie een andere kijk opdiste of een desillusie opbiechtte, vond nauwelijks gehoor. Een invloedrijk propagandist van deze fictie is verder de bekende Girondijnenleider Brissot geweest, die veel in Amerika heeft gereisd en ook al is thuisgekomen met de humane Quaker, met de man van vrijheid-engelijkheid, zoals die Revolutie hem wilde verwezenlijken. Is het wonder, dat Jefferson, de latere gezant, geloof vond met zijn verhaal van Amerikaanse boeren, die Homerus lazen? Een farmer had op deze wijze een nieuw soort wiel uitgevonden, of eigenlijk een oud, met een band uit één stuk, zoals inderdaad al in de Odyssee voorkomt - het kon haast niet anders: beschaafde lectuur loont altijdGa naar voetnoot2. Het is niet mogelijk, in dit korte bestek iets meer te geven dan enkele aantekeningen omtrent het cultuurleven in de koloniale maatschappij. De Beards wijzen op de zeer sterke Engelse inslag: klassenindeling, wet, godsdienst, theologie, onderwijs, ontspanning, woninginrichting, mode, kunst, huiselijk leven, bovenal taal en letterkunde, zijn Brits van oorsprong, dus ontleendGa naar voetnoot3. Zo vernemen wij, dat er in 1638 zoveel lezingen in Nieuw-Engeland werden gehouden, dat de overheid zich er tegen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||
aant.
Het treft echter weer, dat alle drie aanvoerders van de ‘Mayflower’, de geestelijke, wereldlijke en militaire, boekenliefhebbers waren. De predikant Brewster had er vierhonderd, waaronder Bacon, Raleigh, Hakluyt en Machiavelli, de gouverneur Bradford, tevens de geschiedschrijver van ‘Plimouth’, tachtig en de militair Miles Standish toch nog altijd vijftig, waaronder de onmisbare Caesar. In de achttiende eeuw leest men in Amerika veel ‘Europees’; John Adams vermeldt in zijn dagboek o.m. Milton, Voltaire, Montesquieu, Rousseau, Machiavelli; de beschaafde Zuiderling nam Young, Pope en Shakespeare ter hand en de koopman in New York Milton, Grotius en Locke; reeds vóór 1700 waren er twee openbare bibliotheken, in Boston en in Annapolis (Maryland); Zuid-Carolina vaardigde de eerste bibliotheekwet uit. In diezelfde tijd ontstond een eigen toneel met literatuur; in Charleston en Philadelphia een muziekcultuur, die weldra een hoge vlucht nam, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||
wat des te sterker spreekt, wanneer men bedenkt, dat in de achttiende eeuw noch een vorst noch de R.K. kerk haar konden bevorderen, terwijl het Puriteinse Noorden zich er lang tegen te weer stelde. Koorzang en kamermuziek vonden niettemin overal ingang; nog thans is Amerika het land van voortreffelijke zangverenigingen. Maar ook de opera werd er populair, in 1751 geniet New York de Amerikaanse première van de befaamde Beggar's Opera; in 1755 komt Philadelphia aan de beurt. Aanvankelijk importeert men in de koloniën muziekinstrumenten, maar gaandeweg maakt men ze zelf; Franklin, de duivelskunstenaar, heeft een verbeterde glasharmonica gebouwd, waar zelfs Mozart en Beethoven werken voor hebben geschreven. Een zeer geliefde componist was er Händel. De schilderkunst bleef niet achter. Van de eerste koloniale schilders weet men al heel weinig, maar zij hebben een groot aantal harde, bittere portretten nagelaten, vooral die van Nieuw-Engeland; in Nieuw-Nederland was tenminste wat meer kleur en schakering; men meent thans dat er ook veel landschappen moeten hebben bestaan, die dan met minder zorg zouden bewaard zijn dan de familieportretten - alsof de Puritein ooit iets weg gooide! Als de kundigste schilder wordt J.S. Copley geprezen, maar toen die naar Europa vertrok, om daar een groot kunstenaar te worden, was het met hem gedaan. Beroemder in elk geval is Benjamin West, een kind van de grens, dat geboren was in een kring van Quakers, die niet veel van ‘beelden’ moesten hebben, hoewel zijn moeder hem al indigo had gegeven en een paar Indianen hem bijbrachten, hoe hij de verf kon maken, waarmee zij hun tronies geel en rood kleurden; nimmer vergat hij de grote iep, onder de schaduw waarvan Penn zijn verdrag met de roodhuiden had gesloten, maar toch verliet ook hij de wildernis om in Rome de grote kunst te bestuderen; de Apollo van Belvedere ontlokte hem de uitroep: ‘Net een krijgsman van de Mohawks!’ De ‘Amerikaanse Raphael’ viel zeer in de smaak, ook van een Londense jongedame, die hij wegens de tegenstand harer ouders moest schaken; ze ontsnapte langs een touwladder en de behulpzame hand bij dit avontuur kwam van Franklin, die ik hierboven al als veelzijdig heb geprezen. West kwam in hoge gunst bij het hof; de koning zelf las hem Livius voor om hem onderwerpen te suggereren voor zijn machtige schilderijen (‘ten-acre pictures’); na Reynolds' dood werd hij zelfs president van de Royal Academy en later werd hij in de St. Paul begraven. Men ziet: toen zocht een Amerikaan nog zijn carrière in de Oude Wereld...Ga naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||
Amerikaans huis, in Annapolis (Maryland), opgetrokken in de ‘Georgian Style’ (1770)
De architectuur, voor zover men daarvan spreken kan, wortelde in de Engelse kleinburgerlijke traditie; men gebruikte in deze woudrijke gebieden uiteraard heel veel hout. Tegen 1700 raakte de baksteen hier en daar meer in zwang; men vond eigen vormen en vooral in de achttiende eeuw kwamen in het Zuiden een aantal schilderachtige huizingen tot stand, wooncomplexen voor de planters, welke echter altijd weer een nuance soberder bleven dan de gelijktijdige Europese woningen voor dezelfde klassen. In Nieuw-Engeland handhaafde die soberheid zich natuurlijk helemaal, ook al ging men de woningen ietwat fleuriger inrichten met, vooral ook geimporteerde, meubels, textiel en ceramiek; het leven werd iets behaaglijker, wat menselijker en, naarmate men meer het niveau van Europa benaderde, wat meer Amerikaans. Hoe stond het met het onderwijs, die grondslag van alle beschaving? Dat een inwoner die niet lezen kon er even zeldzaam was als een komeet of een aardbeving zal beminnelijk optimisme van John Adams geweest zijn, maar iets zegt het toch wel. In het Noorden moest al vroeg de staat er voor zorgen en de ouders hadden de plicht, hun kinderen daarvan te laten profiteren; de eerste kolonisten in Massachusetts, zelf lieden van ontwikkeling, wensten natuurlijk hun cultuurbezit over te dragen aan hun kroost en dwongen in een belangwekkende wetgeving de steden tot het oprichten van scholen. Ook hier trad in de achttiende eeuw een zekere ontvoogding uit de Puriteinse overheersing op; het ‘Grote Ontwaken’ verdiepte in velen de begeerte naar ontwikkeling en heeft de scholen in sterke mate en gunstig beïnvloed. In het Zuiden, met zijn verspreide bevolking, kwam veel privaat-onderwijs voor; de leraren waren er vaak contractslaven en er waren voortreffelijke onder. Reeds in 1635 telde Boston een ‘Grammar-School’, een soort gymnasium of H.B.S., welke veel navolging vond; in de achttiende eeuw verschenen daarnaast handelscholen, met als vakken o.m. wiskunde, aardrijkskunde, zeevaartkunde en boekhouden. Merkwaardig is dan al bij het grote publiek de sterke belangstelling voor genealogie; Franklin bezat | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||
een volledige stamboom van twee eeuwen en ook anderen, van hun voorouders zo sterk ruimtelijk gescheiden, trachtten het verband althans tijdelijk in ere te houden; pioniers-voorouders werden een toets voor aristocratie, welke adellijke geboorte hier niet verstrekken kon; de invoering van de negerslavernij wakkerde de neiging aan, de blankheid dier voorouders te beklemtonen. Deze historische studiën heten weer niet zonder invloed te zijn geweest op de beoefening van de wetenschap der erfelijkheid. Mount Vernon, in 1743 in koloniaal-classicistische stijl opgetrokken, in 1773 in de ‘country-house’ trant vernieuwd
De heersers van Massachusetts stichtten ook hun eerste ‘college’, genoemd naar John Harvard, die aan deze opleiding voor predikanten een rijke schenking had doen toekomen; de eerste opleider, de theoloog Nathaniël Eaton, schijnt niet voldaan te hebben: hij hongerde de studenten uit, verduisterde collegegelden, sloeg zijn assistent met een knuppel en liep naar Virginië weg. Daar zal hij zich wel op zijn gemak hebben gevoeld, want te oordelen naar de vele klachten uit die tijd was de geestelijkheid aldaar ‘een stel schandalige kerels’, die zich overgaven aan ‘drinken, vloeken en vechten’Ga naar voetnoot1; in 1693 werd William and Mary gesticht, om hieraan een eind te maken, maar het voldeed niet erg. Elihu Yale, een voormalig Bostoner, ambtenaar van de Oostindische | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||
Compagnie, zond op verzoek van Cotton Mather in 1718 naar de Nieuwe Wereld drie balen goederen uit Indië, enige boeken alsmede een portret van Z.M. George I; de balen werden voor £500 verkocht, hetgeen het grondkapitaal werd voor Yale College in New Haven. Dit derde college werd in dezelfde eeuw nog gevolgd door Princeton in New Jersey en door King's College, de wieg van de Columbia-Universiteit van New York. De colleges openden spoedig leergangen in de vakken der wijsbegeerte, der rechtswetenschappen en der medicijnen; in dit laatste vak leraarde de grote Benjamin Rush nog dat tering niet besmettelijk was en bloedspuwen een gunstig symptoom; hierboven noemde ik echter al Cotton Mather als de voorvechter der inenting, die hij zelfs tegen de fanatieke menigte in verdedigde; men wierp n.b. een soort bom in zijn studeerkamer, maar hij ging onvervaard door en preekte zelfs over de microscoop! De zonen der Zuidelijke planters gingen vaak in Engeland studeren. Van de vierenvijftig ondertekenaars van de Onafhankelijkheidsverklaring van 1776 waren er achttien minstens universitair gevormd. Harvard bezat ook een afdeling voor Indianen, die niet erg floreerde; in de hele zeventiende eeuw waren er maar vijf ingeschrevenen en de enige gegradueerde, Caleb Cheeshahteaumuck, stierf één jaar na het behalen van zijn candidaatsbul aan tuberculose. In deze eeuw bracht iedere student vier boeken mee naar het College: de Bijbel, een Latijns lexicon, Cicero en de Colloquia van Erasmus. In de lagere inrichtingen ging men reeds in de zeventiende eeuw zijn eigen leerboek gebruiken en tegen 1690 ontstond de ‘New England Primer’, dat de geestelijke stromingen dier periode weerspiegelt.: aanvankelijk puriteins, ja, ascetisch van geest, drong er in de achttiende eeuw een meer menselijke toon in door. De theoretische en paedagogische literatuur biedt hetzelfde beeld; ook hier is de invloed van Franklin te bespeurenGa naar voetnoot1. Schoolmeestersadvertentie anno 1709
Een van de eerste boeken, in de koloniën verschenen, kwam uit in 1640, in een oplaag van 1700 exemplaren, een psalmboek, uitgegeven door Richard Mather, die er een inleiding over Hebreeuwse poëzie aan had toegevoegd. In het Noorden was van 1640 tot 1763 bijna de helft van de boekenproductie aan theologie gewijd, in de middenkoloniën slechts een kwart, in het Zuiden een negende. Het meest populaire werk, een echte best-seller, was ‘The Day of Doom’ van Michael Wigglesworth (1662), waarin deze dag in gruwelijke kleuren geschilderd wordt; generaties van kinderen werden er in gedrild, hele stukken van deze | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||
narigheid op te zeggen - ik geloof niet, dat de moderne opvoedkunde vrede met deze methode zou hebben. Dank zij de vele en goede scholen was er een belangstellend lezerspubliek dat door een strenge censuur beschermd werd tegen uitspattingen van schrijvers en uitgevers; deze kreeg echter een dodelijke slag met de vrijspraak van Peter Zenger (New York, 1734). De eerste krant, de ‘Boston News Letter’, een weekblad, is van 1704; de ‘New England Courant’ van 1721 telde onder haar medewerkers alweer Benjamin Franklin, het fraaiste bewijs dat de journalistiek tot alles leidt, mits men er maar uitloopt. Hij voerde in zijn blad een levendige propaganda voor de Europese boekenproductie en gaf zelf uit; aangezien het klimaat in Philadelphia meer het dragen van linnen veroorloofde dan dat van Boston, was de eerste stad een betere lompenbasis en bijgevolg een grotere leverancier van het voor zijn bedrijf onmisbare papier. Gaandeweg zette hij echter zijn zaak in een boekhandel om; reeds vóór 1740 kondigde hij de volgende schrijvers aan: Bacon, Locke, Milton, Swift, Defoe, Addison, Steele, Rabelais, Seneca, Ovidius; later Cervantes, Shaftesbury en Voltaire. In diezelfde tijd verscheen ook het oudste ‘magazine’; het eerste Amerikaanse dagblad was pas van 1783 (30 Mei), de Pennsylvania Evening Post. Ook hier was Franklin baanbrekend, omdat hij aan de Amerikaanse nieuwsberichten een grotere plaats placht in te ruimen dan aan de overzeese uit het moederland. De betekenis van de pers in de voorgeschiedenis van de Amerikaanse revolutie kan men niet hoog genoeg aanslaanGa naar voetnoot1. Het ‘Bay Psalm Book’, het eerste boek, in N.-Amerika gedrukt (1640)
Ik keer nog eenmaal tot de vroegste kolonisten terug. Wat vooral van hen gevraagd werd, zeker in de aanvang, was een ontzaglijke aanpassing aan geheel nieuwe levensvoorwaarden, op vrijwel alle gebieden van het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||
aant.
Advertentie in de Newport Mercury van 1765: kustvaart
Over het geheel gezien was het gebied geen paradijs - zo was het klimaat van het Noorden ‘een mengsel van Nova Zembla en Madras’ - maar het bezat toch overstelpend grote natuurlijke rijkdommen: het lag aan zee, de bodem was er onder verschillende klimaten te gebruiken voor de teelt van de meest uiteenlopende gewassen, er waren grote wouden, een onuitputtelijk lijkende wildstand en rivieren, zo gevuld met vis ‘dat men over hun ruggen drooggeschoeid de overkant kon bereiken’. Het aanpassingsproces verliep niet vlot; in Nieuw-Engeland faalde b.v. de aanplant van hennep, indigo, rijst en katoen, in het Zuiden die van wijn, vijgen, zijde, sinaasappelen en olijven; veelal hielpen, als gezegd, de Indianen de indringers door de eerste moeilijke tijd heen. De natuurlijke rijkdom van het Noorden geeft men aan met de drie f's: ‘fish, fur, forest’. ‘Onze voorouders kwamen hier niet om de godsdienst. Hun hoofddoel was de visvangst.’ Een typerend citaat bij alle overdrijving. Vooral de kabeljauw rendeerde: de goede soort ging als Vrijdagsvis naar de R.K. landen van Europa, de middensoort naar Madeira, de Canarische eilanden, Jamaïca of bleef voor eigen consumptie en de slechte was voor de slaven, vooral in West-Indië. Een heel apart bedrijf werd de walvisvaart, die o.m. de olie leverde voor de lampen in de boerderijen en daarmee de mogelijkheid in stand hield door lezen en andere bezigheden een zeker peil van beschaving te handhaven. Deze visserijen vormden de basis van een aantal handelsdriehoeken, die zeer veel bijdroegen tot de welvaart zowel van de koloniën als van het moederland. De rederij joeg de zonen van Nieuw-Engeland over de wereldzeeën en wikkelde hen, weggezogen achter verre einders, los uit de gemeenschap | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||
thuis; hoe kon het anders in die kustplaatsen, waar iedereen binnen wandelafstand van de haven woonde? Zij was nog wel eens een toevlucht voor wie het daar te nauw, te benepen vond; daar is het verhaal van de man, die uit Engeland was weggetrokken om de ‘Lord Bishops’ en uit Boston om de ‘Lord Brethren’. En wie thuis bleef? Parkes zegt het zo aardig: ‘De welvarende reder verdeelde nog wel de mensen in geredden en verdoemden, maar werd steeds meer geneigd, zichzelf bij de geredden te plaatsen.’ Want men verdiende, rijkelijk vaak, ondanks de grote risico's. Evenmin als in onze Vaderlandse geschiedenis hoeft men hierbij te verzwijgen, dat ‘Puriteinen en Piraten’ in Massachusetts méér betekende dan een wèl allitererende boektitel; dat de ‘Pirate Laureate’, de vermaarde Captain Kidd, in 1701 is opgehangen, bewijst nog niet dat de anderen het ook werden; het zegt ook wel iets dat hij Irving, Cooper, Stevenson en Poe heeft kunnen inspireren; deze beoefenaar der ‘vrije nering’ is opgegaan in de Amerikaanse folkloreGa naar voetnoot1. ‘Skyline’ van New York in de achttiende eeuw
De tweede f? Op de pelshandel, berustend op de overrijke fauna, kom ik nog in ander verband terug; wel treft ons de grote betekenis van het leer in de koloniale economie; tot dekens toe vervaardigde men hieruit. In het woud, de derde f, wortelden vier grote industrieën, timmerhout, scheepsbouw, scheepsbenodigdheden en potas, dit laatste b.v. noodzakelijk bij de zeepbereiding. Het zegt toch wat dat nergens ter wereld in de achttiende eeuw zo fraaie schepen werden gebouwd als in Nieuw-Engeland! Men maakte ook vele landbouwwerktuigen van hout, huishoudelijke artikelen en ten slotte de huizen zelf, die men weer met hout verwarmde. Een belangrijke nijverheid was verder die van de vaten voor de Westindische melasse. In Engeland zelf bestond een grote vraag naar masten; de bomen, daarvoor geschikt, werden gemerkt en het omkappen daarvan verboden op een boete van £100; in Portsmouth aangevoerd bracht zo'n mast wel 3000 dollar op! De Britse ijzersmelterij | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||
verslond ook al veel hout, terwijl men eikenschors nodig had voor het looienGa naar voetnoot1. Drieledig was de taak, waar de kolonisten voor stonden: zij moesten in hun onderhoud voorzien, hun levenspeil verhogen en kapitaal vormen. Zij begonnen natuurlijk met die bezigheden, welke weinig kapitaal en arbeid vergden: vooral de maïsbouw was hiervoor geschikt, verder wat veeteelt, visvangst en pelsjacht; van lieverlede konden zij overgaan op de scheepsbouw en allerlei nijverheid en naar de handel in hun producten; terwijl zij, moeizaam en met veel vallen en opstaan, deze materiële basis voor hun bestaan legden, moesten zij andere behoeften bevredigen en impulsen volgen; zij moesten organen vormen, die de betrekkingen tussen de individuen hunner groepen regelden, zij bleven vervuld van de menselijke drift, het heelal te begrijpen en een zinrijke oplossing te vinden voor het probleem van 's mensen bestemming binnen dit heelal; zij waren niet minder dan wij gedreven door de drang, in letteren, kunst, muziek tastbare, zichtbare, hoorbare vormen te schenken aan die aspecten van het universum, die zij schoon vonden. Een wonderlijk gekrioel, een haast onbegrijpelijk intens en veelzijdig bestaan, dat zich vlak naast een wildernis handhaven wil en dat nimmer zou hebben gekund zonder grote geestkracht, diep geloof en technische bekwaamheid. Wat dat laatste betreft: wat was het niet een groot geluk voor de koloniën, dat zij gesticht waren in een tijd, waarin het Europese handwerk op hoog peil stond!Ga naar voetnoot2. Reeds vóór 1700 werd in Pennsylvanië en in Massachusetts ijzer verwerkt, tot ontstemming van het moederland, dat tevens met lede ogen de fabricage van touw, glas en papier aanzag; de groei van de koloniale textielindustrie deed een gouverneur van New York de profetische verzuchting slaken dat lieden die zich zonder Engelse hulp behoorlijk konden kleden ook spoedig zichzelf zouden willen regeren. Er is niet alleen een grote mate van vakbekwaamheid, maar ook van veelzijdigheid, zoals dat in pioniersmaatschappijen meer voorkomt: van de boer Joshua Hampstead heet het dat hij in zijn woonplaats New London bovendien huizenbouwer was, timmerman, schrijnwerker, scheepsbouwer, schoenlapper, doodkistenmaker, grafsteengriffer; hij nam ook verschillende ambten waar, schout, lijkschouwer, vrederechter; ten slotte was hij ouderling, luitenant bij de schutterij en landmeter, terwijl hij zo nodig optrad als notaris. Nu was er voor de meeste ambten niet veel scholing nodig; met gezond verstand en met de Bijbel kwam men een heel eind. De opperrechter van Rhode Island was nog in 1818 een smid; van de tien opper- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||
rechters van Massachusetts tussen 1692 en 1775 waren er maar drie juristen geweest. Er bestaat een stuk van Benjamin Franklin van 1760, waarin hij aspirant-kolonisten van advies dient. Hierin schildert hij Amerika als een land van weinig armoede en weinig rijkdom, waar geboorte niets betekende, alleen bekwaamheid, waar men werken moest; geen luilekkerland, maar een gebied, waar de grond goedkoop, het klimaat gezond was, waar handwerkslieden aan de slag konden gaan en lieden met grote gezinnen goede vooruitzichten haddenGa naar voetnoot1. Toch ontbrak het binnen deze idylle niet aan spanningen; hierin stonden de werklieden sterker dan in de Oude Wereld, omdat ze een toevlucht hadden in het boerenbedrijf. Zou het zo eenvoudig zijn geweest? De weggetrokkenen kwamen immers niet te leven in een lege ruimte; er bleef een verhouding tussen hen en de maatschappij die ze hadden verlaten, er drongen zich toch allerlei aanvankelijk verwaarloosbare problemen op, die de kiemen in zich droegen van grote conflicten, zoals de Baconopstand in Virginië, gegroeid uit de gaandeweg onhoudbaar geworden schuldverhoudingen daarGa naar voetnoot2. Ik vermeld voorlopig dat er heel wat kinderarbeid bestond; de aanvoer van jeugdige werkkrachten in Virginië begon al vroeg en men moet zich maar niet afvragen, hoeveel van deze kinderen de reis overleefdenGa naar voetnoot3. Ik herinner er aan dat enkele Zuidelijke gewesten dreven op de tabak, waarmee ze hun import en de studie van de planterszoons in Engeland betaalden; tabak was er anderhalve eeuw lang geld en men komt dan ook z.g. ‘tabaksbiljetten’ tegen, die hiervoor dienden. Een voor later belangrijk verschijnsel in samenhang met deze cultuur is de vorming ener aparte klasse, die der ‘poor whites’, blanken, voor wie geen economische functie overbleef, waar het handwerk, door de negers verricht, beneden hun waardigheid zonk en de aankoop van slaven boven hun middelen reikte, terwijl zij als eigenerfden niet of kwalijk slaagden. Naarmate de tabak minder rendeerde, een proces dat zich van de tweede helft van de zeventiende eeuw al aftekent, ging men wat meer aandacht besteden aan de andere mogelijkheden, die woud, weideland en bodemschatten beloofden. Over de rijst en indigo sprak ik reedsGa naar voetnoot4. In tegenstelling tot dit Zuiden was de landbouw in het Noorden en in de middenkoloniën ongeveer autarkisch; men had eigen vlees, zuivel, brood, groenten, fruit, ahornsuiker, cider, whisky, kledij en schoenen. Er was nogal wat ruilhandel, ook in het verkeer met de Indianen; er is een aardig prijslijstje uit die tijd over: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||
Maar er was ook ander ‘geld’, het z.g. ‘wampoen-geld’, zwarte en witte kralenrijgsels of schelpen (‘zeewan’), die ook in de tekentaal en in onderhandelingen dienst deden. De eenheidsketen van 360 witte kralen deed 60 pence; het was een wettig betaalmiddel; zo kon men er zijn belasting en het schoolgeld in Harvard mee voldoen. Reeds in 1621 had men in Jamestown een werkplaats voor zulke glaskralen; later kwamen zij door de vele namaak in onbruik, al moeten ze tot 1850 toe vervaardigd zijn. In 1690 bleek het in Massachusetts nodig, papiergeld uit te geven, dat de bekende weg opging en waarvan de voortgaande devaluatie toestanden schiep, die bij de verarmde middenstand en de kleine boeren de ontvankelijkheid voor het ‘Grote Ontwaken’ moet hebben verhoogdGa naar voetnoot1. Ondanks de vrijwel autarkische economie in de Noordelijke en middenkoloniën was er vrij veel binnenlands verkeer. Hierin vervulde de marskramer, de man van de pakpaardhandel, een onmisbare functieGa naar voetnoot2. Deze ‘dubbel-gedestilleerde Hebreeën’, zoals men deze vrome lieden wel eens genoemd heeft, waren robuuste zakenlui, die ‘naar de hemel verlangden, maar de aarde daartussendoor niet vergaten’; P.T. Barnum kende nog uit zijn jeugd het verhaal van zulk een kleinhandelaar tevens ouderling in zijn parochie; deze vroeg op een ochtend aan zijn bediende: ‘John, heb je water in de rum gegooid?’ In het handelsverkeer maakte men ook veel gebruik van de kano; op moeilijk terrein, bij bodemverheffingen b.v., was het vaak nodig de goederen te dragen; de ‘portages’ spelen een grote rol in de koloniale geschiedenis; op de laagste wegen over waterscheidingen ontstonden vaak forten en daaruit weer steden; bij stroomversnellingen al evenzo. Maar het was lang niet zeldzaam, dat lieden hun hele leven lang hun woonplaats niet verlieten; de verkeerstechnische afstand tussen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||
Boston en Charleston was aan het eind van de koloniale periode veel groter dan thans tussen New York en Europa.
Het Amerikaanse woud in 1620 en in 1926
In de achttiende eeuw kwam er ook een geregelde post en Benjamin Franklin alweer werd in 1753 Postmaster-General. Op één bepaald ongunstig verschijnsel moet ik de aandacht vestigen, nl. op de wijze, waarop de nieuw aangekomenen zijn omgesprongen met de rijke natuurschatten, welke zij vondenGa naar voetnoot1. Niet allen overigens; in deze tijd, waarin men van de vroegere dwaling terugkomt, ontdekt men voorlopers, die wild, woud en akker ontzagen; demeesten echter verspilden ze roekeloos. Men kan er zich geen voorstelling van maken, hoe in Nieuw-Engeland en in Pennsylvanië het hout werd verkwist; had men de spijkers nodig, die in een oud huis staken, dan liet men het af branden en zocht men ze in de as. Het rooien ging al heel slordig toe; het was een heel zwaar werk, dat men zonder aanzien des booms verrichtte. Men verstookte lustig de edelste houtsoorten: er was toch genoeg. ‘De zonden die de Amerikanen aan de natuur van hun land hebben begaan schreeuwen ten hemel,’ zegt Lamprecht en dan had hij nog maar alleen het vernietigde woud voor ogen, hoewel dat, zeker om zijn gevolgen in deze eeuw, in de eerste plaats moet worden genoemd. De verspilling van de fauna stond daar nauwelijks bij achter; op de bever, het belangrijkste pelsdier, vond een afschuwelijke roofbouw plaats, die onder de druk van de Europese hoedenmakers de ‘bevergrens’ in snel tempo naar het Westen drong; het wildbraad werd in Maryland in zulk een overdaad op tafel gebracht, dat ‘het onze eetlust en magen zeeziek maakte’; de vis werd op dezelfde wijze verspild. Aan herstel van het uitgeputte land werd nauwelijks gedacht; de bodem | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||
immers was de goedkoopste, de arbeid de duurste productiefactor. Dit precies het omgekeerde van wat de Europeaan als normaal voor ogen stond; het ontbreekt ook niet aan reizigers, die zich geschokt afwendden van een ‘landafslachting’ welke de toekomst aan het heden opofferde. Deze methoden hebben zeer diepe en waarneembare sporen achtergelaten in de Amerikaanse volkspsyche en problemen geschapen, welker oplossing de aandacht van generaties zal vereisen. Ten slotte zou ik deze korte, al te korte beschouwing van het economische leven in de koloniën willen afsluiten met de lezer te herinneren aan de these van Max Weber c.s. die binnen het Calvinisme speciaal het Anglo-Amerikaanse Puritanisme een overwegende rol laten spelen in de schepping van de morele en politieke voorwaarden, welke de groei van het kapitalisme hebben bevorderd. Daar zou een levenskijk hebben geheerst, waarbinnen het streven naar rijkdom werd toegejuicht en het welslagen in het burgerlijke leven uitgelegd als een teken van genade; het geldverdienen kon dan ook als een godwelgevallig werk worden beschouwd: de goede mens werd door de hemel gezegend met voorspoed. ‘Voor zulk een geslacht was de leer, die de verwerving van rijkdom van een geestdodend werk of een verleiding omzette in een zedelijke plicht, leeuwenmerg.’ Tawney ziet de Puriteinse geest dan niet als de bodem van het kapitalisme, maar als een tonicum; hij heiligde immers de deugden van de middenklasse en idealiseerde het zakendoen. Idealiseerde het slechts. Want dat moet men die Puriteinen nog nageven: zij mogen in hun opzien tegen welvaart en succes de armen maar al te vaak als zondaars hebben beschouwd, hun nakomelingen behandelden ze veelal als misdadigers. De mensen van Massachusetts bezaten daarvoor misschien nog net iets te veel maatschappelijke solidariteit; wie vindt dat ze te veel in de Bijbel lazen, bedenke dat ze Spencer nog niet kenden en daaruit niet de leer konden halen van het ieder-voor-zichGa naar voetnoot1. Voor het slot van dit hoofdstuk heb ik de bespreking bewaard van een factor, die grote invloed zou hebben op de ontwikkeling van de afhankelijke koloniën tot een zelfstandige staat: de onvermijdelijke krachtmeting met de andere nederzettingen in Amerika, in het bijzonder met de Franse. Vooraf ga een korte beschouwing van een deel van het Rijk overzee, dat ik tot nu toe ten onrechte heb verwaarloosd: de Britse bezittingen in West-Indië. Ten onrechte, al is het alleen al om het feit dat b.v. het kleine Barbados in de achttiende eeuw voor het moederland meer betekende dan Nieuw-Engeland, New York en Pennsylvanië samen, wat wij ons thans nauwelijks meer kunnen indenken. Een feit echter, dat ons wel voor ogen moet staan, willen wij de lijn kunnen houden in | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||
aant.
Uit de ‘Beschrijvinghe van Westindien’ door Jeronimus Benzonius van Milanen (Hollandse bewerking 16e eeuw). Indiaan maakt vuur met twee stukjes hout van de ‘Cacavate’-boom.
In het begin van de zeventiende eeuw nestelen zich de Engelsen op enkele Caraïbische eilanden; de Graaf van Carlisle kreeg ze in 1627 als ‘Carliola’ van Karel I alvast allemaal ten geschenke tegen £100 per jaar alsmede de levering van een wit paard, voor het geval dat Z.M. deze eilanden zou komen bezoeken. Vooral het hiervoor genoemde Barbados was in de aanvang een groot succes, het groeide in drie jaar tijds harder dan Virginië in twintig. De komst van de suiker veranderde heel sterk het aspect hier; er vormde zich een aristocratie, die met negerwerkvolk plantages exploiteerde en haar import met de suikeruitvoer betaalde. In 1655 kwam Jamaïca er bij, dat vooral vermaard zou worden als zeeroversbasis; de beroemdste ‘boekanier’ is Sir Henry Morgan, die een soort particuliere oorlog met Spanje voerde en in 1671 Panama verbrandde; de geweldige slavenhandel maakte Jamaïca gaandeweg tot de meest winstgevende Britse kolonie. De import van negers bracht echter allerlei spanningen en zorgen met zich mede; in de achttiende eeuw was de verhouding tussen blank en zwart hier en daar als één tot acht! En dat, terwijl in diezelfde periode het absenteïsme der planters toenam, met al de voor de hand liggende gevolgen. Een er van is, dat de in Engeland wonende planters de band tussen moederland en koloniën zoveel mogelijk verstevigden en waar men voor de export helemaal op dit moederland was aangewezen, bleef West-Indië, internationaal stormcentrum als weinige, niettemin aan de luwzijde van de binnen het Rijk doorbrekende centrifugale tendenties. Voor de rest verwijs ik naar Vestdijk's onovertroffen ‘Rumeiland’, die prachtige schildering van het achttiende-eeuwse JamaïcaGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||
In het begin der zeventiende, in de tijd van ‘le bon roi Henri’, wanneer Frankrijk zich herstellen gaat van de anarchie der godsdienstoorlogen, ontmoeten wij in Canada weer een Fransman, Samuel de Champlain, een nobele gestalte, die men wel eens de laatste der vikingen heeft genoemd. Hij betrad weer het terrein van Cartier's ontdekkingen en mag als de eigenlijke stichter van Quebec gelden; de eerste winter, die hij daar doorbracht, kostte hem negentien van zijn achtentwintig metgezellen. In de strijd tussen Hurons en Irokezen hielp hij met zijn vuurwapens de eersten aan een gemakkelijke overwinning; aan deze ontmoeting en in het bijzonder aan Champlain's partijkiezen tegen de Irokezen heeft men het toegeschreven, dat de Fransen maar al te vaak moesten optornen tegen de onverzoenlijke tegenstand van deze machtige stam; anderen menen dat deze roodhuiden als bemiddelaars in de pelshandel door hun positie toch al meer op de Engelsen en Nederlanders waren georiënteerd. In elk geval waren zij de Fransen een plaag, even ongenietbaar als de gruwelijke winters en de myriaden insectenGa naar voetnoot1. Fransen in strijd met Irokezen; de laatsten liggen in hinderlaag. (omstr. 1700)
Het gebied der Irokezen strekte zich aanvankelijk uit tussen de Hudson en het Champlainmeer, het Ontariomeer en de Susquehanna, een terrein | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||
dat door Cooper's beschrijving zo kleurig en bekoorlijk in onze voorstelling voortleeft. Later schuiven zij verder naar het Westen op. Hiawatha, de legendarische held van Longfellow's zeer lang gedicht, zou in 1570 ongeveer de liga tot stand hebben gebracht tussen een vijftal stammen, de Mohawks, Oneidas, Onondagas, Cayugas en Senecas; later voegden zich de Tuscaroras nog bij deze confederatie. Van deze Indianen vond ik merkwaardige zeden en politieke prestaties van betekenis vermeld, waarvan de beschrijving mij hier te ver zou voeren; ook waren er belangwekkende figuren onder hen, staatslieden en redenaars, zoals Decanisora, wiens gelaatstrekken volgens een tijdgenoot aan Cicero deden denken. Als deugden van deze ‘Romeinen der wildernis’ vond ik geprezen: behulpzaamheid, gastvrijheid, zorg voor zieken, piëteit jegens de doden, liefde voor kinderen, trouw en gevoel van eigenwaarde; de ethnoloog Lewis Morgan deelt mee, dat hij bij hen vele bewijzen van vrijheid, gelijkheid en broederschap heeft waargenomen, zonder dat men deze beginselen met zoveel woorden had geformuleerdGa naar voetnoot1. Tientallen jaren voerden zij een verdelgingsoorlog met de Hurons, de ‘Peloponnesische Oorlog der Indianen’. Deze hele tijd door hebben zij zich min of meer in evenwicht weten te houden tussen de elkaar bestrijdende blanken; zij waren zeer gevreesd - een Jezuïet schreef tenminste over hen: ‘Zij komen naderbij als vossen, vechten als leeuwen en vliegen weg als vogels;’ de kreet ‘Mohawks!’ verbreidde tot in de negentiende eeuw schrik in de nederzettingen. Toen was hun goede tijd al voorbij. Een opperhoofd had het wel goed ingezien, toen hij (het was kort voor de Zevenjarige Oorlog) de vraag stelde: ‘De Fransen maken aanspraak op het land rechts, de Britten op het land links van de Ohio. Waar ligt het land van de Indiaan?’Ga naar voetnoot2. In Champlain's tijd was hun macht nog ongeschokt. Kort vóór zijn dood (1635) maakte zijn leerling Jean Nicollet een reis in Westelijke richting; men had nl. vernomen dat daar een Oosters volk moest wonen en voor alle zekerheid nam hij dan ook maar een Chinese mandarijnenmantel mee. Dank zij dit gewaad en zijn vuurwapenen hielden de roodhuiden bij het Michiganmeer hem voor een god; hij van zijn kant hield dit meer eerst voor de Stille Zuidzee. Hij ving er echter geruchten op van een groot water, verderop gelegen en ‘Mississippi’ geheten, maar zo ver is hij niet gekomen; hij deed de ervaring op van zovelen vóór en na hem, dat het raadselvolle Cathay achter steeds nieuwe landen schuil ging. In 1673 pas bevoeren Pater Marquette en Joliet een heel stuk van die grote Westrivier; op 9 April 1682 bereikte René Robert Cavelier, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||
sieur de la Salle, de mond van de Mississippi en plantte daar de lelievlag in wat als Louisiana de herinnering aan de Zonnekoning zou bewaren; aanvankelijk heette de rivier trouwens naar diens minister de ‘Colbert’; spoedig echter won het de thans geldende naam (in de Algonkin-taal is ‘misi’ groot en ‘sipi’ water). Er zijn nogal wat strijdvragen om deze tochten heen en het is niet onmogelijk dat de Franse geschiedschrijving deze prestaties wel wat te veel heeft opgehemeld ten koste van de Spaanse voorgangers in dat gebied. Van La Salle zou verder de conceptie afkomstig zijn van een militaire postenketen tussen de merenstreek en Louisiana; naar dit laatste terrein kwamen al spoedig soldaten, missionarissen en gelukzoekers en tijdens het avontuur van John Law werd hier Nieuw Orleans gesticht, dat na de ineenstorting van zijn fantastisch bouwsel voorlopig weinig aandacht meer trok; minnaars van de Franse letterkunde betreden dit gebied nog eenmaal met de ongelukkige Manon Lescaut, wier lotgevallen aldaar, deskundig begeleid met de muziek van Massenet of van Puccini, onze traanklieren niet ongeprikkeld latenGa naar voetnoot1. In dit boek van Pater Hennepin (1697) eist hij ten onrechte de eer voor zich op, de Mississippi als eerste te zijn afgevaren; het werd vertaald in het Engels, Spaans, Italiaans, Duits en Nederlands
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||
En nu weer Canada. De Fransen konden het daar met de Indianen wel vinden; zij waren hoffelijker en verdraagzamer dan hun Britse concurrenten en maakten er minder bezwaar tegen, zich met hen te vermengen; ze hadden ze trouwens als pelsleveranciers hard nodig. Een wel zeer bijzondere Franse gouverneur was Frontenac, de grote ‘Onontio’ (hoofdman), een man die zijn gezicht vol met rode verf kon smeren en met de strijdbijl in de hand een dans uitvoeren, schreeuwend boven allen uit. Of ook, als het pas gaf, onverstoorbaar plechtig Engelse scalpen in ontvangst nemen uit de handen zijner rode bondgenoten. In 1671 vond een grote feestelijke bijeenkomst plaats van Fransen en Indianen uit allerlei stammen. Wekenlang bracht men door met spelen en spiegelgevechten, maar op 14 Juni ondertekende men een document, dat aan Lodewijk XIV al het land tot Mexico toe en zo ver West als maar kon, toekende; men plantte een reusachtig houten kruis, hees de lelievlag en na een indrukwekkende hymne nam Pater Allouez het woord. Deze paste zijn woordenkeus aan de voorstellingswereld zijner toehoorders aan en bracht hen er van op de hoogte dat hun opperhoofden maar kwajongens in het moorden waren vergeleken bij de Franse koning, die immers droop van het bloed zijner vijanden en de scalpenbuit zijner slachtingen eenvoudig niet overzien kon. Zichtbaar verkwikt door deze mannentaal hieven de rode luisteraars een wild gebrul aan en holden in kleine groepen het woud in. Een tafereel dat om een historische film vraagt, met Louis Jouvet b.v. in de hoofdrol... Nieuw-Frankrijk was in het begin ‘een zaak van pelzen en zielen, de pels van de bever en de ziel van de heiden’Ga naar voetnoot1. Die bever was zeer belangrijk; het treft dat op de Amerikaanse munten de Indiaan, de bison en de arend een plaatsje hebben verworven, maar dat het dier, dat zelf jarenlang ‘geld’ is geweest, die eer niet is deelachtig geworden. De beverhuid leverde een warm, duurzaam en aantrekkelijk product, dat zeer gezocht werd; er was een grote uitvoer naar Europa, zo groot, dat een door de mode voorgeschreven versmalling van de hoedenrand (± 1700) een crisis in de Canadese wouden teweegbracht! Op deze jacht en in de daarop berustende handel ontmoeten wij de woudloper, de ‘coureur de bois’; deze lieden zwierven meestal met hun schorskanos door de wildernis, voerden onder de veelzeggende naam ‘butin’ enige bagage en voedsel met zich mee en leefden van jacht, visvangst en als het moest van hun moccassins... Verder waren ze ook wel houtvlotters, ontdekkers, tolken, gidsen en soldaten en pasten zich helemaal aan de Indiaanse levenswijze aan, spraken hun taal, lieten zich tatoeeren en vermengden zich met hun vrouwen, die hier en daar door zendelingen werden gedoopt: Maria Aramipincicoue, Catharine Ekipakinoua, Martha Merounoustamoucoue en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||
aant.
Reçu voor bevervellen, dienstdoend als geld
In de pelshandel kregen de Engelsen gaandeweg een voorsprong in het goedkopere transport en in de lagere prijs van de ruilgoederen, de dekens, geweren, kleren en drank, grotendeels in Engeland gefabriceerd. Hieronder een ruillijstje van 1689: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||
De roodhuiden kenden die koersen natuurlijk ook... Het is moeilijk, oorzaak en gevolg te onderscheiden bij de beantwoording van de vraag, waardoor Canada niet bloeide. Hoe ‘logisch’ en ‘onvermijdelijk’ zou het ons niet hebben geleken, wanneer Frankrijk, tijdens Lodewijk XIV driemaal zoveel inwoners tellend als Engeland, met zijn enorm leger en reusachtige hulpbronnen, een Frans Amerika had gesticht! Men verwijt de koning wel eens een teveel aan bemoeizucht, een paternalisme, dat van de Parijse bureau's uit de wildernis overstroomde met papieren voorschriften, die maar al te vaak nauwelijks pasten op de volkomen andere verhoudingen ginds. Veel emigratiezucht was er niet bij de Franse boer, die in Canada hetzelfde grootgrondbezit met dezelfde tienden en heerlijke rechten zou hebben gevonden; er was geen ‘enclosure’-politiek, die hem zijn land afdreef en de hele Franse staatkunde van toen was meer continentaal gericht dan de Engelse. Er waren in Canada niet veel landbouwers en de kolonie bleef voor haar voeding sterk aangewezen op het moederland. Steden waren er weinig; in 1627 telde het hele gebied 55 blanken, in 1653 675; in 1647 was er het eerste paard verschenen en het arme dier bleef jarenlang het enige. In 1666 telde men er 3215 blanken, waaronder 2034 mannen. In 1754, toen Frankrijk viermaal zoveel inwoners had als Engeland, bezat het in de koloniën een twintigste van wat de Britten in de hunne telden. Men heeft het maatschappelijke stelsel, dat in die Franse nederzettingen heerste, wel eens vergeleken met dat van Europa in de elfde eeuw; achterlijke landbouwmethoden, luie heren, talloze kerkelijke feestdagen, te weinig vee, te slechte wegen en... de lokking van het woud. Pas in 1764 verscheen het eerste boek in Canada en dat was onder Brits bestuurGa naar voetnoot1. Wat ons nog aan cultuur tegemoet komt, is de folklore, waaronder veel bijgeloof van de Indianen, allerlei legenden uit de St. Laurensstreek b.v. En dan is er natuurlijk het werk van de geestelijkheid, die een reusachtige invloed uitoefende, niet het minst door haar groot grondbezit, dat zich gaandeweg over meer dan de helft van de Canadese bodem uitstrekte. De dapperheid en de offervaardigheid van de Franse zendelingen vormen een van de schoonste hoofdstukken uit de Amerikaanse geschiedenis; in hun credit komt tevens hun verzet tegen de weerzinwekkende brandewijnpolitiek, het verderf der Indianen. Moeilijker te | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||
aant.
Sinds Seeley's magistrale historiewerk ‘The Expansion of England’ zijn wij vertrouwd met de kijk op de periode van 1688 tot 1815 als een eenheid, als een samenhangende reeks van zeven oorlogen, in hun geheel de ‘Tweede Honderdjarige Oorlog’ vormend, de grote worsteling tussen Frankrijk en Engeland om de hegemonie in Oost en West, in Indië en in Amerika. De eerste dier zeven heten in Amerika ‘King William's War’, ‘Queen Anne's War’ en ‘King George's War’, namen die te kennen geven: daar hadden wij niet veel mee te maken. Pas de Zevenjarige heet ‘French and Indian War’. Die raakte hen directGa naar voetnoot1. De gebruikelijke voorstelling van deze oorlogen loopt over van romantiek; geen wonder in deze wildernissen! Ik zal daar maar niet te lang bij stilstaan en alleen enkele feiten van belang vermelden. Bij de voordelige vrede van Utrecht (1713) verwierven de Engelsen grote gebieden, o.m. Nieuw-Schotland (ook Acadië geheten), Newfoundland, een belangrijk terrein aan de Hudsonbaai en verder het hierbovengenoemde Asientorecht, betrekking hebbend op de slaveninvoer in Amerika. Wat in Europa de ‘Oostenrijkse Successie-oorlog’ heet, wordt in Britse geschiedwerken wel eens als de ‘War of Jenkins's Ear’ vermeld; Jenkins was een Engelse zeeman, wie door een Spaanse officier een oor afgesneden was (Spanje en Frankrijk gingen toen samen), alsmede in zijn gelaat geworpen, vergezeld van een minachtende boodschap aan het adres van niemand minder dan Koning George II. De Britse Leeuw brulde schallend over de hele planeet vanwege zulke hoon; dat jaren later, toen voornoemde Jenkins zijn ziel en zijn beschadigd hoofd aan zijn Maker moest overgeven, uitkwam dat hij zijn beide oren nog had, kon aan de naam van de toen allang voorbije oorlog niets meer veranderenGa naar voetnoot2. Het is eigenlijk een wonder dat het handjevol Fransen het toen nog in Amerika heeft kunnen houden. Beslissend is echter de Zevenjarige Oorlog geworden, hier reeds uitgebroken vóór het begin der vijandelijkheden in Europa. In die voorperiode valt de beruchte nederlaag van de Engelse generaal Braddock, omtrent wiens verantwoordelijkheid men tegenwoordig minder aarzelloos spreekt dan vroeger; een van de overlevenden van de catastrofe heette George WashingtonGa naar voetnoot3. Een triestige episode, eveneens uit die voortijd, is de hardvochtige wijze, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||
aant.
Quebec in de achttiende eeuw
Dat de Canadezen de ongelijke strijd enige jaren hebben volgehouden is misschien het gevolg van de kracht van hun feudaal-militaire oligarchie, waartegen de Engelsen, bovendien onderling verdeeld, slecht waren opgewassen; de Fransen hadden verder veel hulp van hun rode bondgenoten. In 1759 overwon echter de ‘kolonist’ de ‘kolonel’; in de slag bij Quebec zegevierde (‘blundered into success’) Wolfe over Montcalm; beiden sneuvelden. De figuur van Montcalm is helemaal overwaasd van romantiek; de oorlog was een opeenstapeling echter van gruwelen, vooral doordat de Indiaanse bondgenoten hun kannibaalse gewoonten niet konden beheersen; als ze dronken waren, verscheurden ze elkaar met de tanden; ze dwongen de Engelse gevangenen, hun lotgenoten op te eten. En Montcalm kon niet buiten ze; ze waren ‘zijn ogen in de wildernis’. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||
Zo kon hij niet de uitmoording van het fort William Henry voorkomen, uit Cooper's ‘Laatste der Mohicanen’ bekend. In 1763 was het einde gekomen van het Franse koloniale rijk in Amerika; op de twee millioen Britse kolonisten waren er 30.000 gesneuveld (in de oorlog van 1914-1918 op de toen 105 millioen Amerikanen 49.000!), een bewijs van de bloedigheid van deze koloniale krijg. Hij had nog een kort Indiaans naspel: het hoofd der Ottawa's, Pontiac, deed nog een poging, het opdringende Britse getij te keren. Een merkwaardige figuur, deze roodhuid, die twee secretarissen tegelijk kon dicteren, in Canada leningen opnam, promessen op berkenbast uitschreef, ondertekend met zijn stamtotem (een otter) en... betaaldeGa naar voetnoot1. In 1763 barstte de opstand uit, maar het lukte hem niet, ondanks aanvankelijke successen, het fort Detroit te nemen en ten slotte moest hij het opgeven; meer dan ooit bleek hierbij wel, hoe slecht uitvoerbaar de vredespolitiek der Quakers in deze wildernissen was. Enige jaren later sloeg een zwervende Indiaan hem neer, in ruil voor een vaatje rum, hem door een blanke verschaft; Colonel Robert Rogers schreef reeds in 1766 een ‘Ponteach’, vol moord en doodslag, met als hoogtepunt een martelscène en nooit opgevoerd, voor zover ik kan nagaan. In Detroit, de stad van de dollar-sachem Henry Ford, staat thans voor Pontiac, een van de grootste figuren van zijn ras, een standbeeld, maar de Indianen, die er vroeger woonden, zijn volkomen uit die streek verdwenen. |
|