Amerika. Van kolonie tot wereldmacht. De geschiedenis van de Verenigde Staten
(1949)–J. Presser– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
aant.Cathay en EldoradoAnd the country that should have been Cathay
Decided to be
The U.S.A.
Ogden Nash (Look what you did, Christopher!)
DE oude Spaanse geschiedschrijver GómaraGa naar voetnoot1, tijdgenoot van Karel V, moet de ontdekking van Amerika op één lijn gesteld hebben met de schepping der wereld en met de geboorte van Jezus Christus. Zo diep is de indruk van deze gebeurtenis lang niet overal geweestGa naar voetnoot2; pas in de achttiende eeuw werd 1492 voorgoed een van de waterscheidingen tussen Middeleeuwen en Nieuwe Geschiedenis, zo bij Adam Smith in diens ‘Wealth of Nations’ van 1776. Ik zal dan ook dit jaartal als punt van uitgang voor mijn verhaal handhaven, ten eerste uit eerbied voor de traditie, vervolgens, omdat ik mij minder germanophiel voel dan mijn oudere collega John Fiske (1842-1901), voor wie de Amerikaanse geschiedenis een ononderbroken ontwikkeling toonde ‘van de dagen dat de dappere Arminius in de Noordduitse wouden met goed gevolg de macht van het keizerlijke Rome braveerde’ en ten slotte, omdat ik een zwak koester voor die historische kijk, welke de ‘pelgrimstocht der mensheid’ herleidt tot een som van migraties. Binnen zodanige visie krijgt de ontdekking van een vacuum van zo enorme afmetingen en zo sterke aantrekkingskracht voldoende reliëf om er een nieuwe periode mee te beginnen. Een volkomen onbekende wereld immers ‘sprong bliksemend open’, mengvat van realiteiten en illusies. ‘De ontdekking van Amerika’, mokt onze William Saroyan, ‘liep uit, dat weten wij thans, op Lincoln, Tom Sawyer, Hollywood, The Katzenjammer Kids, Hearst en de N.R.A.’ Niet onverdienstelijk, moet de historicus erkennen, maar wat naïef en onvolledig. Er is meer en vooral: het is niet zo eenvoudig. Daar is b.v. die simpele waarheid uit de desolate boedel onzer school- | |
[pagina 2]
| |
kennis: Columbus hééft op 12 October 1492 Amerika ontdekt. Nietwaar? Men vindt het in de boekjes, die ons doorgaans al er bij verklappen, dat de goede man zich in Indië waande en ook dat het met de prioriteit van die ontdekking maar zo zo staat. Daarmee hebben we dus eigenlijk al in de noodlottige appel gebeten. En dan komt een geleerde Chileen ons vertellen, een paar jaar geleden pas, dat we ons allemaal een hele dag hebben vergist: het was de dertiende OctoberGa naar voetnoot1. En zo is het hek van de dam, want dan willen we méér weten: wie was die Columbus toch? Het was geen Amerika, het was geen ontdekking, het was niet de twaalfde en het blijkt ten slotte ook niet Columbus, althans ònze Columbus te zijn. Ziedaar. ‘De legende heeft de figuur van de ontdekker zo groot gemaakt en zo stijf in het gouden staatsiegewaad van de roem gezet dat de man Columbus een raadsel is geworden met een geschiedenis vol verborgenheden.’ Hetgeen wil zeggen dat de bronnen, vol tegenspraken en anachronismen, ons in de steek laten: niets komt uit; het is een warboel, waaruit iedereen kan opdiepen, wat hij van node heeftGa naar voetnoot2. ‘Der Don Quixote des Ozeans’ beslist b.v. Jakob Wassermann; anderen weer ‘weten’, dat ‘Colom’ niemand anders is dan de Deen ‘Scolvus’, wiens naam dan als ‘Kolonus’ misspeld moet zijn - zo iets kan allicht gebeuren. Nu dan, deze Scolvus heeft in 1477 Amerika ontdekt, zodat 1492 op zijn best tweede voorstelling isGa naar voetnoot3. Het is niet zo lang geleden, dat de Pontevedra-documenten het wettig en overtuigend bewijs leverden, dat de grote zeevaarder een Galicische Spanjaard was geweest; de vervoering, waarin deze unieke vondst zijn landgenoten stortte, is alweer geluwd, sinds men ze in 1928 als een jammerlijke vervalsing heeft ontmaskerd. Géén Spanjaard dus? In datzelfde jaar 1928 heeft een commissie van veertien geleerden uit Genua, onder voorzitterschap van de burgemeester zelf, de bewijsstukken geleverd voor de Grote-Zóón; ze zijn vervat in een boekwerk, waarvan de Engels-Amerikaanse uitgave ongeveer vier kilo weegt. Gelukkig maar dat de andere Italiaanse geboorteplaatsen dit voorbeeld niet hebben gevolgd, want dat zijn er zo enige, minstens twaalf, zoetvloeiende namen, en dat zou vijftig kilo | |
[pagina 3]
| |
bedrukt papier geworden zijn, zodat ik met dit boek niet eens ware begonnen. Behalve Spanjaard, Italiaan, Corsicaan is onze man bovendien nog Majorcaan, Portugees, Griek, Noord-Germaan, Fransman, Zwitser, Engelsman, Armeniër en Jood; dit laatste heet ‘bewezen’ o.m. door zijn adelaarsneus. Het is maar jammer, dat het vroegste ons overgeleverde portret van zeventig jaar na zijn dood is, zodat ik met die neus ook niet veel kan aanvangen; betere, maar niet afdoende, bewijzen vindt men bij De Madariaga. Is het, alles welbeschouwd, wel zo dwaas, dat men in Amerika er over gedacht heeft, Columbus posthuum te naturaliseren? Dan was men meteen van de onuitstaanbare gedachte verlost, door een buitenlander ontdekt te zijn... Het is toch al zo moeilijk te begrijpen, dat de man, eenmaal in de ‘States’ aangekomen, ooit naar Europa terug heeft gewild... Alle dwaasheid terzijde: men weet niets met zekerheid van zijn opvoeding, van zijn wetenschappelijke voorbereiding; zelfs zijn gebeente intrigeert ons nog, omdat het volgens J. Russell Smith in drie stel aanwezig is: in San Domingo ‘his best bones’, in Sevilla ‘his official bones’ en in Genua ‘his native son bones’Ga naar voetnoot1. Veertien wiegen, drie graven dus. En naarmate de vloed der bronnen hoger stijgt, zakt de eb onzer kennis dieper; Ch.E. Nowell schreef nog in 1939, dat een goede behandeling van dit vraagstuk een oppergeleerde vereiste, een Humboldt b.v. En dan zou die van zijn geboorte af er aan moeten werken, misschien kwam er dàn eens een algemeen aanvaarde theorie van de ontdekking van Amerika. Zou het? En toch is het jammer van het prachtige verhaal, dat tot op onze tijd toe immers de verbeelding heeft bevleugeld en dichters geïnspireerd, hier te lande natuurlijk Slauerhoff b.v. Moge nimmer de dag komen, dat de schoolmeester de luister dezer illusie dooft en de kinderen de harde steen der ontgoocheling biedt voor het brood der mythe! Columbus blijve hun de zoon van de lakenwever, nog schoner: wolkammer Domenico Colombo en Suzanna Fontanarossa in het Genuese geboorte-huis-dat-er-nog-staat; hij bezoeke er de gildeschool en... Neen, ik geef het woord aan de oude brave J.H. Campe, die als tijdgenoot van Van Alphen beter wist wat kinderen toekomt: ‘...hy beminde geenszins de trage rust en 't gemak, welke ons verwyfd maken; hy versmaadde reeds vroeg alle lekkernyen, welke de tong wel kittelen, maar tevens de gezondheid verzwakken; hij was een vyand van alle lediggang, en van alle kinderachtige zotternyen welke niets nuts bedoelen; en 't was zyne aangenaamste bezigheid iets te leeren, waardoor hy voor zynen evenmensch in het toekomende van nut kon weezen’. Zo'n man moest Amerika wel ontdekken. Maar binnen de enge kromming der toen- | |
[pagina 4]
| |
aant.
‘Weit über die Jahrtausende hinaus schimmert zu uns das Bild einer wunderbaren Insel herüber, die Homer mit allena Glanze seiner unsterblichen Poesie verklärt hat - es ist die Insel Scheria. Wo liegt dieses wunderbare Eiland? Man hat geglaubt, es in der Insel Korkyra oder Korfu entdeckt zu haben; allein Scheria gehört dem Traumleben des Mythos, gehört einer und derselben wunderbaren Traumgeographie an, in der die Phantasie aller Zeiten von jeher stark zu Hause war. Insolchen Regionen weilt ja die Phantasie so gerne, und darum entstehen auch diese Fabelländer sozusagen von selber.’ J. Burckhardt. En de leraar bij Aart van der Leeuw stopt een voor een de atlassen en aardrijkskundeboeken in de snorrende vulkachel; zulke landen immers staan er niet in. Ook de Middeleeuwen kenden die zucht naar de verte, die trek naar het onbekende, aangewakkerd door verhalen van pelgrims, van kooplieden en kruisvaarders, door studie van de Bijbel. Vooral het ‘Oosten’ trok de fantasie aan, wekte ‘dit roekeloos verlangen naar de lusten van het avontuur, altijd weer die ontembare zwerflust der droomers-van-de-daad naar het wonder der verte, waardoor de menschheid zich macht en rijkdom, noodlot en grootheid, bestemming en schoonheid schiep’ (W. Arondéus). De geographie, nog niet verzakelijkt tot de meedogenloze precisie onzer eeuw, liet ruimte voor een Aards Paradijs, voor eilanden van gelukzaligheid, ‘an Elysium hidden in the bosom of the Ocean’, Avalon, het Kymrische ‘Ynys Afallach’, waar Arthur, door een fee van zijn dodelijke wonden genezen, wachtte op zijn terugkeer naar Brittannië, Ogygia met de viooltjesgrot van de nimf Calypso, machteloze mededingster van Penelope, het eiland van Sint Brandaen, Antilia, waar twee aartsbisschoppen en vijf bisschoppen de zeven steden hadden gesticht - met weemoed bedenkt men, dat de dichter Mörike een eeuw geleden nog maar zingen kon van ‘Orplid, mein Land das ferne leuchtet’: Ein weiszer Glanz ruht über Land und Meer
Und duftend schwebt der Äther ohne Wolken.
Goethe.
Toen was de illusie al eigenlijk opgetrokken; een nog wijzer poëet had trouwens al op zijn specerijdoorgeurd Bermuda-eiland naast Ariël een Caliban geplaatst. Maar in de Middeleeuwen zweefde zij nog over de hele wereld. Toen omvatte de droomgeographie b.v. de verre lan- | |
[pagina 5]
| |
aant.
Uit middeleeuwse reisverhalen: bewoners van vreemde landen
In Xanadu did Kubla Khan
A stately pleasure dome decree
Where Alph, the sacred river, ran
Through caverns measureless to man
Down to a sunless sea.
Coleridge.
En daarmee komen wij op het verhaal van Marco Polo, door hem in gevangenschap gedicteerd ‘per passar il tempo e la melancholia’, hem een afleiding, het nageslacht een kostelijk bezit. En daarin kunnen wij lezen, hoe de jonge Venetiaan kort voor 1300 naar het hof van Cathay toog, waar de machtige Koeblai Khan de scepter voerde en hoe hij pas na vijfentwintig jaar terugkwam, als Odysseus op Ithaca door niemand herkend. Niemand heeft Venetië, de ‘Beverrepubliek’, groter schade toegebracht dan deze Marco Milioni, zoals hij voortaan heten zou; zijn vaardige stift immers moest wel de onstilbare begeerte oproepen naar een weg, desnoods niet over Venetië, een weg, die leiden zou naar de imposante paleizen en sprookjesachtige tuinen, waar de keizer feestte met zijn rijksgroten en vrouwen, in zijden gewaden, glinsterend van juwelen en goud. Niet minder dan duizend wagens met zijde reden elke dag de hoofdstad Kambaloek binnen en dank zij het gebruik van steenkool konden de burgers er wel drie dagen per week een bad nemen. Broeder Odoric van Pordenone, een andere veelgelezene, zou vooral de | |
[pagina 6]
| |
aant.
Uit middeleeuwse reisverhalen: De Grote Khan (van Cathay) geeft geld van boomschors uit
‘Het wordt als een welbekend feit vermeld, dat deze woestijn de woonplaats is van vele boze geesten, die reizigers tot hun eigen ondergang foppen met zeer uitzonderlijke begoochelingen. Indien overdag mensen op weg achterblijven... tot de karavaan over een heuvel is getrokken en niet langer in het gezicht is, horen zij zich onverwacht bij name roepen en op een toon, waarmee zij vertrouwd zijn. Menend dat die kreet van hun metgezellen komt, laten zij zich van de rechte weg aflokken en, niet wetend in welke richting voort te gaan, moeten zij omkomen. 's Nachts wordt hun gesuggereerd, dat zij een ruiterstoet horen naast de weg... zij richten hun schreden daarheen, waar het geluid vandaan schijnt te komen, maar bij het aanbreken van de dag zien zij in dat zij misleid zijn en terechtgekomen in een gevaarlijke situatie. Soms zelfs nemen die geesten overdag het uiterlijk van hun reisgezellen aan, die hen bij hun naam aanspreken en pogen, hen van de rechte weg af te lokken... Wonderlijk | |
[pagina 7]
| |
inderdaad en haast ongelofelijk zijn de verhalen van deze woestijngeesten, die soms de lucht heten te vervullen met geluiden van allerlei muzikale instrumenten en ook van wapengekletter, op deze wijze de reizigers nopend, hun marslinie in te perken en in meer gedrongen opstelling voort te trekken...’ Het kan, het moet ook anders. En dan wordt de ontdekking van Amerika, dan wordt zijn kolonisatie een bijproduct van het ontbindingsproces der Middeleeuwse feodale maatschappij, uit elkaar gespleten a.h.w. door de groei van het handelskapitalisme, de motorische kracht in een formidabel proces, dat de hele Europese economie nieuw zou richten en millioenen levens een weg zou opdrijven, vanwaar geen terug meer zou zijn. Wat de alchimisten nog steeds niet uit hun ovens hadden getoverd, ging men jagen in verre gewesten: waarom zoeken naar de Steen der Wijzen, wanneer een kloeke zeevaart naar Ophir en Golconda kon voeren? Daartoe had men van node èn avontuurlijke verbeelding èn verstandelijke berekening. Het was echter niet alleen goudGa naar voetnoot1, dat men zocht. Minstens even heet was de jacht op specerijen in een wereld, die toch ook wel niet gediend zal zijn geweest van onwelriekende spijzen, om van andere kwalijke luchtjes maar te zwijgen; voor de Middeleeuwer kwamen ze dan ook uit het Paradijs en wel langs de rivieren de Ganges, de Euphraat, de Tigris en de Nijl. Er is nòg een reden, maar dat laat ik liever de Amerikaanse wijsgeer Durant vertellen: Om hun dieet een beetje prikkelender te maken en misschien om Aphrodite een handje te helpen, hadden de Hindoes een ongewone overvloed van kerrie, kruidnagelen, gember en kaneel gekweekt; wie weet of Amerika niet ontdekt is ‘for the sake of love’? Het wondergeloof en de ritus benijdden elkaar de flonkering van robijnen en smaragden; hoofse edelvrouwen lieten zich vleien met het geschenk ener welriekende zalf en Lady Macbeth trachtte vergeefs met ‘the perfumes of Arabia’ haar handen te reinigen, bedekt met het bloed van de edele Duncan. Nobele houtsoorten, verven voor de inkten der miniaturen, katoen licht als weefsel van wind, brokaat, satijn, metalen spangen, amuletten en relieken - welk een belasting voor de avondlandse betalingsbalans! Ten slotte was er toch goud nodig, goud, goud! De veroveraars lijken er soms van bezeten; de geschiedschrijver OviedoGa naar voetnoot2 vermeldt ergens op twee en een halve bladzijde druks vijfenveertig maal het woord ‘oro’ of ‘dorado’ en toen Cortés op Hispaniola een landgoed werd aangeboden, sprak deze minachtend: ‘Ik ben niet hier gekomen, om te werken op het land als een boer, maar om goud te zoeken.’Ga naar voetnoot3. Een derde drijfveer staat in apologie en motivering meestal voorop: | |
[pagina 8]
| |
men wilde de godsdienst uitbreiden of verdedigen. Van de twaalfde eeuw af, toen Bisschop Christiaan van Mainz een brief van de Oosterse Christenvorst ‘Priester Johannes’ fabriekte, bestemd voor de Keizer van Byzantium, tot 1490, toen Pedro de Covilham hem inderdaad ‘vond’ in Abessynië, speelt men met de illusie, samen met ‘Paep Jan’ de Islam te vangen in een worgende omklemming tussen Oost en West. Men zou aan de blinde heidenen de zegen schenken van een edeler en rijker, want enig waar geloof. Geen leuze is nadrukkelijker aangeheven dan juist deze: een tweede maal schalt het ‘Deus lo volt’ over Europa. De ontdekking was nog geen tien jaar oud, of het spel was al begonnen met de naam des ontdekkers: Christophorus, de drager van Christus, Columbus, de duif, de brenger van de Heilige GeestGa naar voetnoot1. Niet kwaad voor een reiziger, die, waardoor of waarom ook, niet eens een geestelijke aan boord had meegenomen, om van die adelaarsneus nog maar te zwijgen... Onze schoolboeken leggen er nog wel eens de nadruk op dat de Turkse interferentie in de Levanthandel het zoeken van de onbelemmerde zeeweg heeft in de hand gewerkt. Maar geleerden als H.U. Faulkner en Ch.M. Andrews ontkennen dit en schrijven de achteruitgang in die Levanthandel toe aan de ontdekkingen!Ga naar voetnoot2 Iets zekerder van mijn zaak voel ik mij, wanneer ik melding maak van de verbeteringen, welke ook die eeuw aanbracht in het scheepstype: de invoering van het karveel, ongeveer honderd ton metend, een schip, geschikt genoemd voor verre reizen. De toepassing van het kompas en van de laveerkunst hadden de bezeilbare ruimte vergroot. Het ontbrak ook niet aan kaarten, waarop de fantasie van geleerden als de in dit verband meestal geprezen Florentijn Toscanelli zich kon uitleven, niet geremd door een teveel aan exacte kennis. Zeekaarten van erkende autoriteiten bevatten buitenwereldse landen, bevolkt door elfen en fantomen, door gestaarte mannen, Amazonen, menseneters, Centauren en kobolden. Het gezag van de alwijze Aristoteles scheen een tocht overzee naar Indië te dekken: ‘...die lieden, die de streek bij de Zuilen van Hercules met die naar Indië toe verbinden en beweren, dat op deze wijze de zee één is, zeggen geen zeer onwaarschijnlijke dingen.’ En dan is men allang de waarschuwing van een andere, grotere Florentijn vergeten: dat nauwe keelgat,
Waar Hercules zijn grensstenen heeft neergezet,
Opdat de mens niet verder zich begeve...
| |
[pagina 9]
| |
Waarom ook niet trouwens? De zee zelf schonk de bewijzen, dat zij ‘één was’: aan de Europese Westkust kwamen herhaaldelijk vreemdsoortige voorwerpen aandrijven; strandvonders raapten tropische plantenresten langs de Noordelijke kusten, daarheen gevoerd door de Golfstroom, zo b.v. de zaden van de West-indische Entada Gigas, een klimplant, met haar kleine, gele bloemen niet ongelijk aan de mimosa en in deze streken onbekend. Kende Columbus al deze bewijzen en hulpmiddelen? Kende hij zijn eigen drijfveren? Nog in zijn laatste jaren moet hij verzekerd hebben dat de aarde geen bol was, maar de vorm had van een peer of van een vrouwenboezem. In elk geval wist hij een aantal personen warm te krijgen voor zijn plan. Daaronder de Spaanse koningin Isabella, die dan wel niet haar juwelen heeft verpand voor deze onderneming, maar de straatarme gelukzoeker de nodige middelen en een klinkend contract verschafte. Veel medewerking ondervond de ontdekker van verschillende Marranen, die geld, kaarten en instrumenten leverden; niet voor niets zond Columbus op 15 Februari 1493 het eerste bericht over de nieuwe wereld aan twee hunner toe.Ga naar voetnoot1 In Palos, de afvaarthaven, voegden de gebroeders Pinzon zich bij hem, wakkere zeelieden, al heeft de Spaanse eigenliefde wel wat veel ophef gemaakt van deze in elk geval wasechte landskinderen. Op Vrijdag, de klassieke dag voor het aanvangen van een grote zeereis, op 3 Augustus 1492, had het vertrek plaats; de Santa Maria, het grootste schip, natuurlijk onder de admiraal, de Pinta en de Niña onder de Pinzons; aan boord een zeer bonte bemanning, volgens niet geheel geloofwaardige verhalen nogal wat geboefte, in volle zee pas van zijn kluisters verlost. Op 6 September verliet men de Canarische eilanden; op het Westelijkste der Azoren zagen de zeelieden een groot ruiterstandbeeld, dat met uitgestrekte arm het ‘Mare Tenebrosum’, de Zee der Duisternis, inwees. Men zag toen meer dan tegenwoordig. De tocht was een strijd misschien meer tegen de mensen dan tegen de elementen. Daar is het dubbel gevoerde journaal, de volhardende vlootvoogd, het ontmoedigde volk - och, wij kennen die verhalen van kindsbeen af. En dan verschijnen begin October de bewijzen dat men het land nadert: de drijvende voorwerpen, de onbekende vogels en ook het aroma van de verte, dat vreemde zoete mengsel van geologische en botanische geuren, dat o.m. aan Verrazzano de Delaware-bocht, aan Lescarbot Acadië zou verraden: men rook het land voordat men het zag. Maar dan komt het toch, met helaas als eerste handeling het onrecht gepleegd aan de matroos, die het bij het opkomen der maan het eerst had gezien, maar wie het uitgeloofde jaargeld werd onthouden. Het heet dat hij uit walging van dit bedrog zijn geboorteland verliet en Mohammedaan | |
[pagina 10]
| |
werd, zodat de zending in het nieuwe land a.h.w. met een nadelig saldo begon. In de vroege morgen van 12 (of 13) October 1492 betraden de admiraal, de beide Pinzons en nog twee mannen het eiland Guanahaní, weldra San Salvador genoemd, waarschijnlijk het tegenwoordige Caicos, hoewel men op Watling een gedenkteken heeft gezetGa naar voetnoot1. Een van de twee andere metgezellen van Columbus was de Marraan Rodrigo Sanchez: zo betrad Ahasverus al direct de Amerikaanse bodem. Spoedig daarna vond men Cuba en Hispaniola, en, al was men dan nog niet in het goudland Cathay, men trof toch genoeg van het edele metaal aan, om de hoop op meer levend te houden. Op 16 Januari 1493 aanvaardde Columbus de terugreis. Columbus landt op Guanahaní, hier ‘Insula Hyspana’ geheten. Oude houtsnede
Het verdere verloop staat, met het befaamde Ei, keurig opgesteld in het panopticum der historie: de tweede tocht, de derde, de catastrofe, de vorstelijke ondankbaarheid en ten slotte de vierde poging, verhaal van wanhoop en ondergang. Nergens de sprookjessteden, Kinsai en Kambaloek; een archipel van tropische gloed en felle orkanen, waarachter, als in een gouden nevel, het land van Cathay, het hevig begeerde, schuil ging en steeds verder week achter verraderlijke einders. In ongeschokt geloof echter is Columbus in 1506 gestorven, maar het land draagt de naam van de reiziger Amerigo Vespucci, een fout, in 1507 begaan en nimmer meer goed te makenGa naar voetnoot2. Men heeft andere namen geprobeerd, maar zelfs ‘Atlantis’ heeft het niet kunnen winnen, laat staan het even gangbare ‘Terra dos Papagaios’, dat overigens aan Heine's grapje van ‘Papagoyim’ wat meer diepte had kunnen verlenen... En zo begon, wat men niet de Grote, maar de Grootste Volksverhui- | |
[pagina 11]
| |
Gedeelte van de wereldkaart van Waldseemüller, waarop voor het eerst de naam ‘America’ voorkomt
| |
[pagina 12]
| |
aant.
‘...Een rot zeerovers wordt door een storm voortgedreven, ze weten zelf niet waarheen; ten slotte ontdekt een scheepsjongen land uit het topje van de mast; ze betreden de kust om te roven en te plunderen; ze zien een onschuldig volk; worden op vriendelijke wijze onthaald; ze geven het land een nieuwe naam; ze nemen het formeel in bezit voor hun koning; ze stellen er een steen of een verrotte plank op tot een gedenkteken; ze vermoorden twee of drie dozijn van de inboorlingen; slepen er een paar weg met geweld als monsters; keren huiswaarts en krijgen vergiffenis. Zo begint een nieuwe heerschappij, verworven met een rechtstitel bij de gratie Gods. Met de eerste gelegenheid worden er schepen heengestuurd; de inboorlingen worden uitgedreven en uitgeroeid, hun vorsten gemarteld om te ontdekken, waar hun goud is; een vrijbrief gegeven aan alle daden van onmenselijkheid en boze driften, zodat de aarde rookt van het bloed der bewoners: en deze verdoemenswaardige troep slachters, gebruikt op een zo godsvruchtige expeditie, is een moderne kolonie, gezonden om een afgodisch en barbaars volk te bekeren en te beschaven!’ Kan men dit nu helemaal afdoen als de giftige uitval van een mensenhater? Helaas niet; als een Westindische inboorling de schrijfkunst ware machtig geweest, dan zou hij zich zo wel ongeveer hebben geuit. Want hij zou kwalijk waardering hebben gekoesterd voor wat wij nog positief kunnen eren: de zelfopoffering, de moed, de volharding, de devotie van de ontdekkers, die voor de bewoners dier streken aanvankelijk wel baarlijke duivels zijn geweest, ook de besten onder hen: hebzuchtig, meinedig, bloeddorstig, goddeloos, losbandig, een horde, bezeten van barbaarse instincten, gehoor gevend aan elke opwelling en gril. Het is heel wat gemakkelijker zo iets eeuwen later in historisch perspectief te begrijpen dan in de tijd zelf... Wij zullen enkele dier conquistadores op hun stoutmoedige tochten begeleidenGa naar voetnoot1. De eerste in tijdsvolgorde is Balboa, op 6 September 1513 met een troep Spanjaarden en inboorlingen vertrokken voor een expeditie door de landengte van Panama. Geen grote afstand, ruim zeventig km, maar de natuurlijke belemmeringen waren ongelofelijk zwaar: rivieren, moerassen, oerwoud, ontzaglijk, donker en van een ondoordringbaar struweel; overal weelderige planten, glanzende vogels, talloze krijsende apen en gevaarlijke reptielen. Eindelijk naderde hij de hoogten, vanwaar hij de onmetelijke oceaan, hem door de Indianen voorgetoverd, zou kunnen zien; hij liet zijn gevolg achter en ging alleen verder, tot hij de | |
[pagina 13]
| |
aant.
Waterkruik in rood en zwart, Coclé-cultuur (Panama; voorhistorisch)
when with eagle eyes
He stared at the Pacific - and all his men
Looked at each other with a wild surmise -
Silent, upon a peak in Darien.
Ten onrechte geeft de dichter, John Keats, de eer aan ‘stout Cortez’, die wij dadelijk zullen ontmoeten. En onder de eersten die na Balboa hun blikken lieten wijden over de blauwe watervlakte van de Pacific bevond zich ook een magere Spanjaard met een hard, ja, wreed gezicht; Francisco Pizarro. Hij luisterde scherp, toen de inlandse gids Tumaso sprak van een volk, ver in het Zuiden, fabelachtig rijk en gewoon de zee met schepen te bevaren en lastdieren te gebruiken; uit klei boet- | |
[pagina 14]
| |
seerde hij de figuur van een llama, die een soort kameel leek. Zo kreeg Pizarro de eerste aanduiding van het bestaan van Peru. Het Nieuwe land in het Westen; tekening van Bartolomeus Columbus
Op 29 September, vier dagen later, schreed Balboa met getrokken zwaard en geheven banier tot borsthoogte het zeewater in en nam deze ‘Mar del Sur’, Zuidzee, met al haar kustgebieden, dus eigenlijk van Noord- tot Zuidpool, in bezit voor zijn souverein, de onverwinlijke koning van Spanje. Het door hem doorgetrokken land met de aangrenzende streken kreeg de naam van ‘Castillo del Oro’, het gouden Kastielje, en met recht. Gelukkig hebben de roofzieke avonturiers niet alles gevonden; het prachtige aardewerk van de Coclé-expeditie, afkomstig uit de voorhistorische graven van Panama, openbaart ons een even onvermoede als indrukwekkende schoonheid van ceramiek, getuigend van een beschaving, welker vernietiging wij alleen maar kunnen betreuren. Met de ontdekking van deze zee rees meer en meer de twijfel, of men inderdaad aan de poorten van Marco Polo's Cathay stond. Zekerheid schonk pas de tocht van Magelhaes, die in 1520 de naar hem genoemde straat tussen het Zuidamerikaanse continent en Vuurland doorzeilde. Het is de stoutmoedigste lijn, die de historische globe ons te zien geeft, de streep over de ‘Stille’ Zuidzee van Vuurland naar de Ladronen en Philippijnen; na Magelhaes' dood bereikten zijn metgezellen via de Molukken en de Kaap weer Europa; één van de vijf schepen, de Victoria, achttien, later nog zeventien van de tweehonderdvijfendertig man onder Juan Sebastian el Cano, die als wapen een aardglobe koos met een lint, waarop het trotse devies: ‘Primus Circumdedisti Me’ of wel: ‘Gij zijt als eerste om mij heen gevaren’. Merkwaardig is, | |
[pagina 15]
| |
dat de baten, behaald op de meegebrachte kruidnagelen, in ruime mate bleken op te wegen tegen de verliezen, de stoffelijke dan. De rondheid der aarde was nu wel voorgoed bewezen en men kreeg gaandeweg enig idee van haar werkelijke gedaante en grootte: wie kon toen de gevolgen peilen, die dit gehad heeft voor ons aller geloofs-, gevoels-, gedachteleven? Zij waren even onafzienbaar als de nieuwe zee, langs welker kusten de Spanjaarden hun felle jacht op goud en specerijen onvermoeid voortzetten. Hernan Cortés.
En nu de grote, de eigenlijke veroveraars, de Conquistadores bij uitstek, Cortés in Mexico, Pizarro in Peru. Deze verhalen evenaren dat van Columbus in bekendheid en zijn in het algemeen geloofwaardiger. Beide mannen imponeren ons, beter gezegd: slaan ons met verbazing door hun verregaand zelfvertrouwen en ontembare moed. Het is voor mij nog steeds iets, waar ik niet helemaal bij kan: hoe èn Cortés èn Pizarro het gewaagd hebben, met een handjevol soldaten een goed georganiseerd rijk binnen te trekken, naar het centrum te marcheren en door het verlammen van het centraal gezag een bevolking te onderwerpen, enige duizenden malen zo groot als de invallersbende, die ze alleen al door haar kwantiteit tegen de wand had kunnen drukken. In elk geval heeft ze het niet gedaan: een raadsel. Over de verovering van Mexico bestaat een uitgebreide literatuurGa naar voetnoot1, waarin de eerste plaats innemen de naar Spanje gezonden rapporten van Cortés zelf, die door Fueter met Caesar's Commentarii vergeleken zijn. De Amerikaanse archaeologie heeft een rijk arbeidsveld gevonden in dit Midden-Amerika en verder onze kennis verrijkt met een aantal vragen, waar voorlopig wel geen antwoord op zal komen. Dit geldt dan wel vooral van de Maya-cultuur, maar het weinige, te weinige, dat wij er van weten, vervult ons met bewondering. Haar basis moet de ‘uitvinding’ van de maïsbouw geweest zijn, een van de werkelijk eersterangs prestaties in de geschiedenis der mensheid. Daarmee immers | |
[pagina 16]
| |
was de mogelijkheid geschapen, een volk te doen bestaan en groeien, en de tijd, althans de arbeidskracht, vrijgekomen om grote bouwwerken op te richten en publieke werken uit te voeren op een ontzaglijke schaal. Met deze maïsbouw hangt natuurlijk weer samen de cultus van de maïsgod, van een heel pantheon van regengoden, windgoden en zonnegoden; uit deze cultus weer kwam voort de wetenschap der wiskunde, der astronomie, de tijdrekenkunde en nog veel meer, alsmede een primitieve techniek, die b.v. het ijzer niet gebruikte, het wiel, het rad niet toepaste, geen trekdieren aanspande, die de hoogbouw evenmin kende als de pottenbakkersschijf. Sinds haar eigenlijke ontdekking, of herontdekking, ruim een eeuw geleden, door John Lloyd Stephens, staan wij voor het tartende raadsel van deze, thans in de oerwouden verdwenen civilisatie, in zoveel opzichten overeenkomend met die van het Middellandse Zeegebied, dat men naar ontbrekende schakels of overbrengers heeft gezocht. Zouden die er zijn geweest? Of mag men aannemen, dat de mens zich met allerlei samenlevingsproblemen, met bespiegelingen over de aard van het heelal (waar immers de wetenschap, de wijsbegeerte en de godsdienst uit voortkomen) overal en te allen tijde even ‘vanzelfsprekend’ heeft beziggehouden als hij ademt en eet? Hier hebben wij een volk tegenover ons, dat deze vraagstukken op zijn eigen wijze heeft overdacht en opgelost, en het is hun kunst, hun vakmanschap al evenzeer als hun systemen van maatschappij en wetenschap, waarmee deze Maya's ons thans nog weten te boeien en te imponeren. Hoe merkwaardig doet ons niet hun kalender aan, preciezer dan die van de Egyptische Ptolemaeën, waarmee ze zonsverduisteringen (ook niet waarneembare!) voorspelden; het heet zelfs dat de correctie van deze kalender voor wat betreft de ware beweging van zon, maan en Venus in accuraatheid die van de Gregoriaanse moet hebben overtroffen... Daarbij een rekensysteem, dat de nul gebruikte, anderhalf duizend jaar voordat de Arabieren de Europeanen leerden er mee om te gaan... En weer daarbij hun hiëroglyphenschrift, ten dele nog onontcijferd! Vreemd èn vertrouwd doet ons hun geloof of bijgeloof aan, hun vertrouwen b.v. in voortekenen; vreemd alleen hun voorliefde voor schele ogen: zij hingen zelfs snoeren van harskralen voor de ogen van hun kinderen, om ze scheel te krijgen. Al eeuwen vóór de komst van de Spanjaarden moet die cultuur zijn ingestort, waardoor dit geschiedde, kan men slechts vermoeden en het ontbreekt niet aan vernuftige hypothesen, ten dele berustend op die drie handschriften, welke de Spanjaarden verzuimd hebben te vernietigen. Thans staan in de oerwouden hun tempels en pyramiden (waarvan één tweemaal de basislijn van die van Cheops meet!), overwoekerd door slingerplanten in de ontzaglijke stilte, waar doorheen tot ons van onnaspeurbaar ver de echo doorklinkt van die vreemde stedennamen: Tikal, | |
[pagina 17]
| |
Maya-tempel (ca. 1250)
| |
[pagina 18]
| |
Copan, Chichen Itzá, Uxmal, Mayapan, thans gruis, leegte, zwijgen...Ga naar voetnoot1. In November 1518 was dan Cortés, veroveraar van landen en vrouwen, zoeker van avontuur, duellist, strateeg en diplomaat, van Cuba uit vertrokken naar wat de bewoners zelf ‘Anahuac’ noemden. Met 508 man en 16 paarden (deze laatste in het verhaal der expeditie stuk voor stuk beschreven!) rukte hij het binnenland in, nadat hij zijn schepen achter zich had laten zinken. Een zeldzame samenval van gunstige factoren kwam hem ten goede. Vele stammen, ontevreden over de onderdrukking door het Azteken-hoofdvolk, sloten zich bij hem aan; aan het hoofd van dit volk stond de priester-krijgsman Montezuma, bij Prescott tot ‘keizer’ omgefabeld, misschien een Hamlet, waar een Fortinbras op zijn plaats was, zeer onder de indruk van de verhalen omtrent de paarden en vuurwapenen, die de opgedoken Centauren met zich voerden: mensen of goden? Een inval van maanbewoners op deze planeet zou ons niet erger doen sidderen, want deze, de Spaanse in Mexico, heette voorspeld. Juist voor dat jaar immers waren er vele tekenen geweest: een komeet, een springvloed, een tempelbrand en nog het een en ander, dat aannemelijk maakte, dat de langvoorzegde terugkeer van de god Quetzalcoatl ophanden was. Deze god, of cultuurheros, was destijds beschaamd overzee weggetrokken, toen hij, in een strijd gewikkeld met een boze god, in dronkenschap zijn kuisheid had verloren, maar zou terugkomenGa naar voetnoot2. Hij genoot een grote verering (heel merkwaardig: zonder mensenoffers) en moet de patroon geweest zijn van kunsten en wetenschappen, die hij zijn volk had geleerd, Prometheus en Herakles tegelijk, een figuur, omrankt door allerlei schone en lieflijke mythen; zo is er een ander verhaal, waarin zijn hart, opgebrand in een oven dichtbij de zee, was ten hemel gestegen en veranderd in de morgenster, ‘die vreugde brengt in de woningen der mensen’. In het licht van de latere gebeurtenissen echter heeft het meeste reliëf gekregen een sage (of mythe) die hem, blank en gebaard, scheep laat gaan naar het Oosten met de belofte, in een bepaald jaar terug te keren. Cortés, spoedig thuis in zijn pose van blanke heiland, rukte op naar Tenochtitlan, de hoofdstad, aangevuurd door wat hij onderweg vernam omtrent de rijkdommen van Montezuma. De vorst kwam hem tegemoet, aarzelend, onthutst; het is een roerend trekje, dat hij de overweldiger een tuil rozen aanbood! Op 8 November 1519 betrad Cortés de stad, waar zich schielijk de verwikkelingen voordeden, welke leidden tot de gevangenneming van Montezuma en tot een strijd, waarin de Spanjaarden, na aanvankelijke tegenspoed, Tenochtitlan | |
[pagina 19]
| |
volkomen verwoestten; talloze kunstwerken in verenmozaïek en goud moeten toen zijn ondergegaan. De god Huitzilopochtli, naar een Azteekse tekening
Het was de Spanjaarden niet in de eerste plaats te doen geweest om rozen of kunstwerken. Er is een bekend verhaal, door Dryden in zijn treurspel ‘The Indian Emperor’ van 1665 gebruikt, waarin Guatemozin, Montezuma's mannelijker opvolger, mèt zijn ministers gevangen genomen en op een vuur langzaam geroosterd werd, ten einde uit hem te krijgen, waar de schatten der Azteken zich bevonden. Een van die ministers, dol van pijn, smeekte de vorst te spreken, waarop het antwoord luidde: ‘Lig ik soms in een verkwikkend bad?’ Men mag aannemen dat de veroveraars het een en ander is ontgaan; wat zij nog vonden, moet hen echter aangenaam hebben verrast. Door handel, schatting en roof waren zo grote rijkdommen naar de hoofdstad gevloeid, dat de beschrijving der keizerlijke kluizen ons aan de Duizend-en-Een-Nacht herinnert. De geschiedschrijver Bernal Diaz vergezelde Cortés, toen deze binnendrong in de verzegelde schatkamer van Axayacatl, vader van Montezuma; zij zagen zoveel juwelen, staven en platen van goud en kleinodiën van jade, dat zij in vervoering geraakten tegenover zulk een weelde: ‘Toen ik dat zag, stond ik versteld en aangezien ik toen nog jong was en nooit zulke rijkdommen gezien had in mijn leven, leek het mij onmogelijk, dat er ergens ter wereld zoveel schatten lagen opgestapeld’Ga naar voetnoot1. Bijna alles ging verloren en daarmee een uiterst merkwaardige en veelzijdige cultuur. Wanneer Lope de Vega in zijn ‘El nuevo Mundo’ de Mexicanen hymnen aan Phoebus en Diana laat zingen, wordt het | |
[pagina 20]
| |
ons wel duidelijk, dat in Spanje voor die cultuur veelal het juiste begrip ontbrakGa naar voetnoot1. Wij kunnen overigens wel de afkeer navoelen, die men daar koesteren moest van de mensenoffers en kunnen kwalijk veel inzicht vergen in de magie en de symboliek - en daarmee in de ‘onschuld’ - van dergelijke riten, die immers het sterven en herrijzen van de godheid moesten dramatiseren. Wij kunnen ons verplaatsen in de afschuw van de veroveraars, wanneer zij ‘een welgemanierde Azteek met aristocratische ingetogenheid in kostbaar eetgerei zorgvuldig opgediende mensenvleespasteitjes zagen nuttigen’: in het sacramentele eten van dergelijke offerspijs konden zij door het kannibalisme heen nergens het sacrament onderkennen. Uit de brieven van Cortés echter blijft het beeld van een zeer levendige handelsbeweging, van een vaardige industrie, van een doeltreffende sociale organisatie, zorgvuldig beoefende landbouw, kortom, van een maatschappij, welke binnen het kader harer mogelijkheden behoorlijk functionneerde en dan hoeven wij voor onze bewondering niet eens zo ver te gaan als een modern onderzoeker, die zijn Azteken laat vliegen op vleugels van reigerveren en, inheemse vogels tot voorbeeld nemend, in de valleien van hun land neerstrijken, gewapend met een stofbril enz. Het is alles vergaan, verloren, als door een aardbeving ondersteboven gekeerd en verstoven in de eeuwigheid. Dit is ook het lot geweest van de tweede grote verovering, van PeruGa naar voetnoot2. Hierboven noemde ik al Pizarro, man van geringer formaat dan Cortés en gesteld tegenover nog groter moeilijkheden. Het moge dan wezen, dat de veroveraars in ruimere mate door inheemse ‘collaborateurs’ gesteund werden dan de Spaanse geschiedschrijving erkennen wilde, het was toch maar een nietig hoopje menselijke insecten, dat optornde tegen de formidabele barrière der Andes, ‘met hun sneeuwkammen glinsterend hoog in de hemelen zulk een wilde chaos van grootsheid en pracht vertonend als geen ander bergpanorama in de wereld’. Het waren al met al een honderdzeventig man, waarvan nog niet de helft bereden, die moeizaam omhoogklommen, de paarden aan de teugel, boven hun hoofden de aasgieren, gereed toe te schieten bij elke misstap. Eindelijk kwamen ze, dicht bij het hoogste gedeelte, op de heerweg tussen Cuzco en Quito, een afstand van Calais naar Konstantinopel, en rukten zuidwaarts naar Caxamarca, waar de Inca Atahualpa zich bevond; op 15 November 1532 troffen zij hem daar aan, ‘waar een witte wolk van tenten de grond bedekte dicht als sneeuwvlokken’; hier bestond Pizarro het, met zijn troepje de vorst te midden van zijn grote krijgsmacht a.h.w. in te rekenen, het stoutste stukje van de hele Conquista. En | |
[pagina 21]
| |
Spaanse kaart van Tenochtitlan met omgeving (ca. 1550)
| |
[pagina 22]
| |
daarmee was het centrale zenuwstelsel van het reuzenrijk verlamd, schijnt het; de rest was liquidatie. Er wachtte de veroveraar echter nog een verrassing, die in juiste verhouding stond tot de stoutheid van zijn stuk: Atahualpa bood nl. aan, een hele kamer te vullen met goud, zo hoog als zijn hand op de muur kon reiken, alsmede een andere kamer, maar dan dubbel, met zilver. De enige voorwaarde, die hij stelde, was, dat de kostbaarheden niet zouden worden omgesmolten en dat hij twee maanden zou krijgen tot vervulling van zijn belofte. Aladdin had niet meer kunnen doen. Uit alle hoeken des rijks snelden dragers aan - men bedenke nog eens: een beschaving zonder wiel! - en leverden allerlei voorwerpen in, de sieraden van de tempels, de luxe der paleizen. Zo grillig kan de fantasie het niet uitdenken, of daar was het realiteit: hele tuinen b.v. met bomen en planten ‘in goud en zilver, met hun bladeren, bloemen en vruchten, sommige pas ontluikend, andere half opgeschoten, weer andere in hun volheid. Zij smeedden maïsvelden met bladeren, stelen, wortels en bloemen, alles nauwkeurig nagemaakt. De baard van de maïskolf was van goud, de rest van zilver’. En: ‘...zo fonkelend waren de lange rijen van kruiers onder hun gouden vrachten, dat zij uit de verte gezien leken op echte draden van goud hier en daar door het landschap geweven’. Negen voet hoog moest de Inca komen in een kamer van zeventien bij twee en twintig; de schatten van Ophir verbleekten daartegen. Toen de instroming dreigde af te ebben, zond Pizarro zelf boden uit en uit de opslagplaatsen van Pachacamac en vooral van Cuzco stortte zich een tweede goudstroom naar de schatkamers: alleen al zevenhonderd gouden platen van de zonnetempel van Cuzco, elke plaat van ongeveer twee tot zes kilo zwaar... In Juni 1533 ging het goud toch in de smeltkroes en Pizarro zond zijn broeder Ferdinand naar Spanje, om de Kroon het haar toekomende vijfde deel te brengen. Nog nimmer had het volk van Sevilla zo iets aanschouwd. Nauwelijks één eeuw later echter werd naar Vondel's woord ‘heel Peru’ afgewogen, niet op het douanekantoor aan de Guadalquivir, maar op de Wisselbank te Amsterdam... Het verdere verloop van de Peruaanse verovering is geen mooi verhaal: ondanks het betaalde losgeld, het hoogste dat de geschiedenis kent, moest de Inca sterven, omdat hij een heiden was en er concubines op na hield; van de brandstapel redde hem zijn tijdige bekering tot het Christendom, waarna hij deskundig werd gewurgd. Eind 1533 rukte Pizarro de heilige stad Cuzco binnen na een tocht langs peilloze afgronden en neerschietende bergstromen, over de steilste klippen; weer is het onbegrijpelijk, dat men hem niet heeft tegengehouden of vernietigd en dat hij met nog geen vijfhonderd man de cyclopische citadel van Sacsahuaman heeft kunnen innemen, de ‘Bergvalk’, overgebleven uit de prae-Inca- | |
[pagina 23]
| |
periode, door Garcilaso de la Vega in zijn ‘Comentarios Reales’ beschreven en waarvan de resten, ontsnapt aan de stelselmatige verwoesting door de indringers, ons thans nog met respect vervullen voor dit ‘wonderbaarlijkste monument uit de oude tijd der beide Amerika's’. Wereldvoorstelling der Azteken; Mexico in het midden
Diezelfde schrijver, een mesties, d.w.z. de zoon van een inheemse prinses, heeft in het eerste deel van zijn werk een wel zeer fantastisch beeld gegeven van de beschaving zijner voorouders, een beeld, dat de bewondering gevangen zou houden van de achttiende-eeuwse salons, die toch al vooringenomen waren met de nobele wilde en hun ideale mensen in dergelijke evangeliën wilden terugvindenGa naar voetnoot1. ‘Wahrheit und Dichtung’ zegt de wetenschap van onze tijd en als zo vaak is de waarheid te gebruiken, vooral daar waar de spade corrigeren kan. Tot in de laatste jaren hebben nieuwe, schitterende vondsten onze eerbied voor deze, in haar soort ongeëvenaarde, cultuur verdiept. Zo b.v. die van Illimo in 1938 nog, afkomstig van het daar eens wonende Chimu-volk. Men trof daar ‘slechts’ gouden en zilveren voorwerpen aan, maar zelfs een oppervlakkige kennis van het Peruaanse weefwerk, waaronder borduursels, kledingstukken en priestergewaden van bijna tweeduizend jaar in onvergankelijke luister glanzen, kan ons er van overtuigen, dat de kunstzinnigheid van dit volk aan de hoogste standaard beantwoordde. En ook hier weer die verbluffende organisatie, gespeend van voor ons elementaire hulpmiddelen: een cultuur zonder eigenlijk schrift b.v.! Men kent nochtans haar grondslagen vrij goed met haar arbeidsplicht, huwelijksdwang, vroeg intredende ouderdomsverzorging (60 jaar), vegetarisme (niet volstrekt overigens), begunstiging van kinderrijkdom, belastingbetaling in de vorm van arbeid enz. Men is thans wel teruggekomen van de achttiende-eeuwse socialistische volksweldoeners, waar- | |
[pagina 24]
| |
toe men de Inca's had gefatsoeneerd, maar kan daartegenover nochtans zeer veel goeds in de sociale structuur van het rijk erkennen.
Zilveren llama uit Peru
Er was een streng gezag over de bevolking, als zo vaak geheven in de sfeer der godgewildheid; er was een hoogst merkwaardige zonnecultus en een diepzinnige cosmogonie. Een doeltreffende administratie vereiste goede verkeerswegen; hierlangs stonden op vaste afstanden posthuizen, bevolkt door misschien vierduizend staatsboden, die mondelinge berichten doorgaven, of ook wel bundels geknoopte koorden, die bij gebrek aan enig schrift de ontvanger op primitieve wijze konden inlichten; geel had betrekking op maïsberichten, bruin op die betreffende aardappels; zonder mondelinge toelichting konden echter ook de Inca's voor wie deze ‘post’ gereserveerd was er niet uit wijs, maar het systeem werkte en zelfs vlug: Quito-Cuzco in acht dagen is fantastisch snel eigenlijk. Een merkwaardige maatschappij, dit alles bij elkaar en men heeft wel eens verondersteld, dat Thomas More van landen als dit berichten moet hebben gehad van reizigers, wier verhalen hem tot zijn Utopia zouden hebben geïnspireerd, waarbij dan aangenomen is, dat men al eigenlijk veel meer van die verre landen wist dan men vroeger veronderstelde, want | |
[pagina 25]
| |
aant.
Inca-bouwkunst. Tempel van de ‘Drie Ramen’, (ca. 1300)
Er is nog heel veel meer. Ik herinner aan de bezetting van de Braziliaanse kust door Cabral voor Portugal en verder aan het werk van de Duitsers, dat tegen de grote yeesten der Conquista wel wat in de schaduw is gebleven. Het machtige handelshuis der Welser treffen wij aan in het hallali achter het goud, en het vond, als zo velen, troost in de directe voordelen, onderweg opgeraapt, b.v. de slavenhandel. ‘Het met roven en moorden doorstraasde Venezuela’ was hun bijzonder domein, vanwaar talloze vluchtelingen naar Curaçao uitweken; het moeten wel kloeke lieden geweest zijn, die Ph. von Hutten en G. Hohermuth (nomen est omen), die in 1536 door de oerwouden van Guyana tot in het stroomgebied van de Amazone doordrongen; in 1539 vinden wij de Duitser Federmann in Columbia. Enig blijvend resultaat heeft dit alles nauwelijks opgeleverdGa naar voetnoot1. | |
[pagina 26]
| |
Atahualpa laat goud bijeenbrengen (uit oude reisbeschrijving)
De bekende bisschop Las Casas, in zoveel opzichten zijn tijd vooruit, moet in de Spaanse verovering een viertal stadia onderscheiden hebben. Het eerste dat van ‘conquistar y pacificar’ (G. Friederici, een Duits historicus, vertaalt dit deskundig met ‘uitmoorden en plunderen’), een stadium, waarop veelal het meeste licht valt. Het tweede is dat van exploitatie en bekering, het derde dat van de gruwelijke verarming, door de combinatie van de beide vorige teweeggebracht en het vierde dat van de hellevaart van allen, die in dit proces gezondigd hebben, de bekroning a.h.w. van het geheel. Ik zal, als te dezer zake niet voldoende bevoegd, mij onthouden van enige behandeling van de laatste etappe, maar een enkel woord over de andere wil ik mij toch veroorloven. Voor de meeste mensen van toen lagen de ondernemingen in Amerika a.h.w. in het verlengde van de kruistochten en zo moet men begrijpen, dat de Spaanse verovering bij de inrichting van het koloniale bestuur zich inspireerde op de sociaal-economische structuur van het op de Moren heroverde Iberië: een feudaal-aristocratische opbouw, waarvoor de inheemse bevolking de arbeidskrachten zou leveren: het systeem van repartimientos en encomiendas. De Indianen werden, tot bevordering van hun bekering en opvoeding, de verschillende kolonisten ‘toebedeeld’ (repartir) en ‘onder hun bescherming gesteld’ (encomendar). Hoe moet men nu het Spaanse bestuur daarginds beoordelen? Terecht | |
[pagina 27]
| |
heeft men de laatste jaren een andere kijk hierop gekregen en protest aangetekend tegen de ‘leyenda negra’, de zwarte legende, die dit bewind schilderde als een voortdurende terreur; vooral de Angelsaksische geschiedschrijving heeft hier wel heel donkere toetsen aangezet, uit Spaanse minderwaardigheid Engels-Amerikaanse voortreffelijkheid afleidend.
Dertien voorgangers van de Inca Atahualpa, naar een oud boek. De gelijkenis is weinig waarschijnlijk, hun bestaan op zijn minst zeer twijfelachtig
Dat er wreedheden zijn gepleegd, onderdrukking is geweest, zal niemand ontkennen; nog kent men de namen van vele bloedhonden, waarmee gevluchte inboorlingen zijn gepakt, ja, aan wie men inboorlingen tot voedsel heeft verstrekt. Onze eeuw is echter wel voorzichtiger geworden in haar oordeel over vroegere onmenselijkheid. In vele opzichten was het Spaanse bestuurssysteem verlicht, patriarchaal, progressief; het is nog maar twijfelachtig, of de verovering een zo grote achteruitgang in bevolking heeft teweeggebracht als men vroeger veronderstelde en op velerlei gebied was er economische vooruitgang. Ten slotte was de heerschappij van de Azteken ook niet bepaald ideaal geweest: van Tenochtitlan uit had een oligarchie van edelen, priesters, belastingheffers e.d. het volk uitgezogen in zulk een mate, dat het bestuur van Cortés en zijn opvolgers mogelijk in menig opzicht verlichting heeft betekend. En dan de Kerk. Hier past een belangrijke rechtzetting. De Inquisitie, in 1569 in Amerika door Philips II ingevoerd, trad met grote gematigdheid op en ontzag zelfs heidense gebruiken met een behoedzaamheid, die haar tot eer strekt; wanneer men daarbij in aanmerking neemt, hoeveel mensen in het Europa van toen als heksen werden verbrand, dan valt het aantal terechtstellingen om den gelove, een vijftigtal | |
[pagina 28]
| |
in bijna drie eeuwen tijds, wel heel erg mee. De Kerk kwam tenminste op voor de gelijkheid van alle mensen voor God en het is nog maar zeer de vraag, of het de inheemsen zo goed bekomen is, toen de radicale plutocratie van de negentiende eeuw de conservatieve monarchale heerschappij van daarvóór verving. En ook, of zij het slechter hadden dan onder de Angelsaksen in het Noorden, die deze inheemsen uitroeiden. De Spanjaard, zegt De Madariaga, regeerde de Nieuwe Wereld als een vorst, de Engelsman als een kapitalist; de Spanjaard streefde opwaarts, de Engelsman voorwaarts. InderdaadGa naar voetnoot1. Maar dan is er nog altijd de negerGa naar voetnoot2. Men weet, dat mede op advies van Las Casas de neger in het zware werk de Indiaan kwam vervangen en dat betekende zowel de negerslavernij als de slavenhandel; in de laatste, het eigenlijk vuile werk, komt men de Spanjaard maar zeer zelden tegen en veel meer de Engelsman, Portugees en Hollander, zoals wij nog zullen zien. Men mag ook verder bedenken, dat deze ingrijpende verandering zich voltrok juist in dezelfde tijd, dat het onrustige en afmattende goudbejag meer en meer plaats maakte voor een systematische beoefening van landbouw en veeteelt; de neger bleek tegen dat werk inderdaad beter opgewassen, misschien doordat zijn Afrikaanse achtergrond hem geschikter had gemaakt voor de gedisciplineerde arbeid op de plantage. De productie van edele metalen bleef echter zeer aanzienlijk; naar Europa gevoerd, veroorzaakte die bandjir van naar schatting anderhalf milliard dollars (voor de eerste eeuw) een sociaal-economische omwenteling van grote draagwijdte. Op de fantasie van latere geslachten hebben vooral de retourvloten gewerkt, waaronder ‘de’ Zilvervloot de Hollandse lezer nog altoos zeer na aan het hart ligt. De zilvergroeven schonken menig Laureion; vijftig jaar na Columbus werden de ongelofelijk rijke aderen van Potosí ontdekt, definitieve logenstraffing van de naïeve overtuiging van de veroveraars, dat goud in warme, zilver in koude landen voorkwam... Het was in het jaar des Heren 1545, hetzelfde jaar, waarin Francis Drake werd geboren, die later voor dit edele metaal een grote, zij het ietwat opdringerige belangstelling aan de dag zou leggen... Twee werelden komen met elkaar in contact, twee beschavingen ontmoeten elkaar, een proces van uitwisseling, van geven en nemen begint, waarbinnen Columbus' gestalte a.h.w. een dimensie rijker wordt, als inleider van een beweging van transculturatie: dat hij suiker meenam | |
[pagina 29]
| |
aant.
naar, tabak meebracht uit de Nieuwe Wereld, dat heeft het aangezicht van onze planeet veranderd. Koorden, in gebruik voor het z.g. knopenschrift
Verder ontvingen wij van ginds o.m. de aardappel, ‘duivelsappel’ genoemd, omdat hij onder de grond groeide... ‘Luther erschütterte Deutschland, aber Franz Drake beruhigte es wieder: er gab uns die Kartoffel’ spot Heine; aan het hof van Montezuma leerden de Spanjaarden reeds de ‘chocolatl’ kennen en Linnaeus gal aan de cacaoboom niet ten onrechte de naam ‘theobroma’: godenspijs. Op de maïs, deze Amerikaan onder de granen, en andere gewassen kom ik nog terug; aan het eind van dit stukje ethnobotanie wijs ik er op, dat de agave en bepaalde cacteeën zo ingeburgerd zijn in het gebied der Oude Wereldzee dat Preller ze argeloos een plaats in zijn Homerische Landschappen heeft ingeruimd. Een zeer onwelkome morgengave van Amerika aan Europa is misschien de syphilis geweestGa naar voetnoot1; kenners van Voltaire hebben haar weg teruggevonden in het vierde hoofdstuk van diens ‘Candide’, een niet onverdachte bron. Daartegenover staat, dat wij weer vermoedelijk de tuberculose, mazelen, pokken en roodvonk hebben meegebracht, ziekten, die bij de geringe immuunheid van de bewoners, heel wat slachtoffers moeten hebben gemaakt; het kan ook zijn, dat de verandering in kledij, de vervanging van lendenschort door hemd en broek de hygiëne weinig ten goede is gekomen. Er zijn ook andere klanken. Columbus' aankomst betekende een ‘orkaan van cultuur’; toen kwamen in één wervelstorm: buskruit, paard, wiel, zeil, kompas, geld, loonstelsel, schrift, drukpers, boek, koningschap, kerk, bankwezen enz. enz. enz. tegelijk ongeveer in dit ongehoord grote vacuum terecht met alle gevolgen van dien. Behalve zeer vele gewassen dankt Amerika aan de Oude Wereld vele huisdieren; een koninklijk bevel van 1532 schreef voor, dat geen schip de Spaanse havens mocht verlaten zonder zaden, planten en dieren mee te nemen naar de overkant. Het paard, ontdaan van de bovennatuurlijke associaties, die het in Cortés' tijd had opgeroepen, revolutionneerde hele landstreken; koe, geit, | |
[pagina 30]
| |
aant.
Indianen verkiezen zelfmoord boven het juk der Spanjaarden
De Spanjaarden waren nog niet tevreden echter. Vage geruchten immers gingen rond omtrent het bestaan van een grote stad, waarin de Man van Goud, de ‘Vergulde’, El Dorado, moest wonen; hem te vinden, werd de fantastische droom van aller landen avonturiers tot diezelfde Candide toe. Wat ten grondslag ligt aan dit verhaal, is mogelijk de mare omtrent een inlands hoofd ergens in Columbia, die zich met goudstof placht te poederen of iets dergelijks. Tot in het Noorden strekte men de voelhorens uit naar die ‘Goudkoning’ en aangezien zich daar het eigenlijke terrein van ons verhaal bevindt, nodig ik, in ouderwetse trant, de lezer uit, mij daarheen te volgen. ‘Ihr geologisches Altertum geht uns nichts an,’ bromt de oude Hegel | |
[pagina 31]
| |
over de Amerikaanse voorgeschiedenis. Moet ik er dan lang bij stil staan, dat in 1937 opgravers de fossiele beenderen ontdektenGa naar voetnoot1 van een nijlpaardachtig zoogdier, dat in Colorado vijfenveertig millioen jaar geleden leefde, in een tijd dat het Rotsgebergte nog effen grasland was? Liever verwijs ik de lezer naar het werk van de Amerikaanse palaeontoloog Othniël Marsh, een zo verwoed verzamelaar, dat hij nimmer heeft willen trouwen omdat hij met niets minder dan met een ‘verzameling’ van vrouwen zou hebben genoegen genomen. Dit voert mij vanzelf naar de Heilige Boeken der Mormonen, die rijke bron voor de Amerikaanse voorgeschiedenis.Ga naar voetnoot2 Tijdens een openbaring, welke men op het jaar 1837 mag stellen, gewerd hun profeet, de vereerde Joseph Smith, de zekerheid, dat Adam, ons aller vader, drie jaar voor zijn dood in een vallei in Missouri, Adam-ondi-Ahman geheten, zijn zegen had geschonken aan zijn hier bijeengeroepen zonen Seth, Enos, Cainan, Mahalaleël, Jared, Enoch en Methusalem. In de Mormoonse Bijbel varen de afstammelingen van Jared reeds met een kompas over de Oceaan (Alma XXXXVII:38); in Centraal Amerika vindt Nephi (I, XVIII:25) zowaar al koe, os, ezel en paard, hetgeen aanleiding heeft gegeven, bij niet-Mormonen dan, te veronderstellen, dat onder deze beesten een noodlottige pest moet zijn uitgebroken aangezien geen een veroveraar er een exemplaar van is tegengekomen. Moroni (Ether IX:18, 19) treft in Amerika schapen en varkens aan, alsmede ‘cureloms’ en ‘cumoms’, omtrent welke fauna de profeet ons verder niet heeft ingelicht en de archaeologie ons in de steek laat. Vooral na de Babylonische spraakverwarring moet er een sterke trek naar Amerika zijn geweest; reeds vóór Smith had James Adair de afstamming van de Indianen van de Tien Stammen aangetoond;Ga naar voetnoot3 waarom zij niet, zou men willen vragen. Friederici vermeldt het voorkomen van de besnijdenis onder enkele Indiaanse stammen; voegt men daar een ‘Joodse trek’ in hun gezicht aan toe, dan kan niemand klagen over gebrek aan bewijzen. Bovendien ‘verraden’ de plechtigheden van Inca's en Maya's, alsmede vele hunner instellingen en plaatsnamen een Joodse, althans Phoenicische oorsprong; droeg Quetzalcoatl niet een volle zwarte baard en een plat hoedje, dat hij nooit afzette? Een rabbijn vermoedelijk, minstens een schriftgeleerde. En wie dit alles te Semietisch is, kan nog altoos terecht in het onvolprezen ‘Oera Linda Bok’, waarin ‘Inka’, een schout bij nacht in het aloude Friesland, vierduizend jaar geleden over de Oceaan gaat, op zoek naar ‘Atland’; hiermee is dan | |
[pagina 32]
| |
aant.
Oude Scandinavische kaart van Groenland en van de Amerikaanse kust; Skraelingeland: Indianenland; Helleland: Labrador
Voor de met fantasie begaafde historicus zijn de prae-columbische ontdekkingen binnen onze jaartelling een heerlijk jachtterrein, waar men altijd wel wat schiet, al is het maar een bok. Ontdekkingen door Chinezen, Moslemin, Afrikanen, Basken, Denen, Venetianen, Portugezen; men leze er Richard HennigGa naar voetnoot1 maar op na. Ten onrechte vergat ik de Ieren: daar is immers het verhaal van Sint Brandaen, een abt uit de zesde eeuw, die wegens zijn ongeloof aan de bijbelse wonderen negen jaar moest rondzwalken en daarbij zoveel ongelofelijks waarnam, dat de vrome reiziger alle twijfelzucht verging. Och ja, men moet het maar goed lezen... Nu ik mij toch aan de Middelnederlandse letterkunde heb gewaagd, kom ik ook in de buurt van ‘Willem die Madoc maecte’ en moet ik even over deze Madoc spreken, die volgens Prof. Muller de held is van een verloren gegaan verhaal in de trant van de ‘Brandaen’ of van een Arthur-romanGa naar voetnoot2. Ik heb er een ontmoet die omstreeks 1200 als zoon van Koning Gwynnedd van Wales naar het Westen was gevaren en nimmer teruggekeerd; kan hij de held van dat zoekgeraakte epos zijn geweest? Volgens sommigen is hij en niemand anders de ontdekker van Amerika; hij is toch immers niet teruggekomen: ‘where else could he | |
[pagina 33]
| |
aant.
De enige vóór-columbische ontdekking die overweging verdient, is die van de Noormannen. In 1642 publiceerde Hugo de Groot zijn ‘Dissertatio de Origine Gentium Americarum’, waarin hij vrijwel alle volken van Noord-Amerika via Groenland en IJsland uit Noorwegen laat komenGa naar voetnoot2); verder de bewoners van Yucatan uit Aethiopië en de Peruanen uit China; de Mexicaanse uitgang ‘tlan’ zou wijzen op het Germaanse ‘land’. In 1837 wekten de door Christian Rafn te Kopenhagen uitgegeven ‘Antiquitates Americanae’ opschudding door haar onthulling van het geheim ener Noorse nederzetting ‘Winland’, door ‘Ari de Geleerde’ te boek gesteldGa naar voetnoot3). Leif de Fortuinlijke, zoon van Erik de Rode, zou in het jaar duizend uit Groenland terechtgekomen zijn aan een kust, die een beetje aan die van Massachusetts doet denken. Er zouden vijf tochten hebben plaatsgevonden, zelfs wordt de naam genoemd van de eerste Yankee, daar geboren, Snorri Thorfinnson, maar de nederzetting heet opgegeven wegens de onaangename houding van de inboorlingen. In elk geval verdween Winland uit de geschiedenis en ik zou mij niet gaarne tot scheidsrechter opwerpen tussen de verdedigers en de ontkenners van haar bestaan. Iets minder bescheiden zou ik willen wezen tegenover de ‘runensteen van Minnesota’ van het jaar 1362, in 1898 gevonden en in 1909 ontcijferd. Een dertig Noren zouden onder Paul Knutson doorgedrongen zijn tot voorbij de Grote Meren en de geleerde Hjalmar Holand, die volgens Prof. Hennig: ‘der Lösung des Rätsels des Runensteins seine Lebensaufgabe gewidmet hat’ houdt hem voor echt; een ruïne in Newport (R.I.), de z.g. ‘Old Stone Mill’, is door dezelfde Holand bevorderd tot hun ‘citadel’. Ik moge hier niet zonder vrijmoedigheid aan toevoegen dat ik door Holand's levenswerk nog niet afdoende overtuigd ben. Evenmin trouwens als door het levenswerk van twee bijdehante jongelieden, die in 1868 in de staat New York ‘een praehistorische mens’ opgroeven, d.w.z. lieten opgraven, nadat zij hem er eerst in de grond hadden gestopt; hij woog drieduizend pond en zij | |
[pagina 34]
| |
aant.
Pas in 1492 komen wij werkelijk op historische bodem met de ontdekking, die kwam ‘like a thunderbolt from a clear sky’. Thans enkele notities over de volken waartussen zij insloeg. Over gebrek aan gegevens kan ik niet klagen; van 1492 af, zegt een kenner dezer materie, mogen de Indianen het meest bestudeerde volk heten. Dikwijls is de vraag naar hun aantal gesteld, in een recent werk vond ik dit geschat op 8½ millioen ongeveer, waaronder in Peru 3 millioen en ten Noorden van Mexico 900.000, deze laatsten door het Bureau voor Ethnologie in 59 families ingedeeld: de ‘Sixty Families’ van toen! Voor een geheel werelddeel is dit totaal wel verbazend geringGa naar voetnoot1. Als oorzaken hiervoor vond ik opgegeven o.m. het ontbreken van alle huisdieren (de herdersperiode hebben deze stammen niet gekend) en van geschikte werktuigen, waardoor de landbouw in zijn ontwikkeling werd geremd, verder het overwegend beoefenen van jacht en visserij. Dezelfde grote gordel van Ohio tot Nebraska, die thans een reusachtige maïsoogst oplevert, in deze tijd van machines, huisdieren, transportmogelijkheden en maatschappelijke organisatie, kon toen in dezelfde natuurlijke omgeving een slechts schaarse bevolking onderhouden. De maïs zelf is natuurlijk heel belangrijk; niet voor niets heet ze nog ‘corn’ en de Indianen hadden al een heel systeem van bemesting, bodemindeling, bescherming van zaden en jonge planten, oogsten, opslag, malen en koken in verband met deze cultuur. De landbouw omvatte ook bonen (geen erwten), in alle soorten, zoete aardappelen, allerlei meloenen, pompoenen, artisjokken, zonnebloemen, waarvan men het zaad voor brood en olie gebruikte, tomaten, ‘gardenpeppers’, aardnoten; de aardappel, uit Zuid-Amerika naar Europa gevoerd, moet van daaruit weer het Noorden hebben veroverd. G. Mason meent dat de Indiaan aan de wereld vijf zevende van al haar voedingsgewassen heeft geschonken; de Indiaan is, buiten de boeken van Aimard en Karl May dan, de eerste Amerikaanse boer, al waren er ook andere bezigheden, zalmvisserij, het zoeken van eikels, bessen en noten, de bisonjacht enz.Ga naar voetnoot2. Van al deze stammen bezitten wij rijk gevarieerde, maar in sommige hoofdtrekken vaak overeenstemmende resten van beschaving; zo werd overal, van Acadië tot Chili toe, kunstmatige visbemesting toegepast. Vele stammen kenden de kunst van conservering van vlees, groente en fruit door droging in vuur of in de zon, van bessen en noten door ver- | |
[pagina 35]
| |
menging met honing en stroop. De eerste bevloeiingswerken in het Verre Westen zijn van hen afkomstig. Op vele plaatsen werden de doden met grote piëteit behandeld en rijk voorzien ter aarde besteld, een buitenkansje, als overal, voor blanke geleerden of grafschenders; nog in 1944 moet een opperhoofd naar de Eeuwige Jachtvelden gezonden zijn met een schaal met vruchten, een kruik met helder water en zijn levensmiddelenbons. De wreedheid van de Indianen buiten de prairies is vaak sterk overdreven en zij hebben in elk geval nimmer stamgenoten om geloofskwesties uitgebannen, laat staan verbrand. Hun godsdienst toont een animistisch karakter; onder de prairiestammen vereerde men vooral de geest van de bison. Het woord ‘Manitou’, de ‘Grote Geest’, schijnt ten onrechte de gedachte te wekken aan een monotheïstisch systeem. Nellie Barnes heeft treffende specimina van hun dichtkunst uitgegeven, bekorend door beeldenrijkdom en natuurmystiek; de anthropologie en de psychiatrie hebben onze inzichten de laatste decennia aanzienlijk verruimd. De mandencultuur van Californië geldt voor de schoonste van de wereld; wat de vaardigheid en kunstzinnigheid van de Noordwestelijke stammen ons hebben geschonken, staat daar nauwelijks bij achter; de dansmaskers in het Museum te Victoria weerspiegelen een superieure en virtuoze techniek. De bisonjagers hebben ons in hun sieraden en ceremoniële voorwerpen heel wat beters nagelaten dan het halssnoer van menselijke vingertoppen, waarmee men de bezoekers van het New Yorkse Indianenmuseum laat griezelen. Tot de bekendste overblijfselen behoren verder de pueblo's van de Z.W. maïs-Indianen, waaruit het prachtigste aardewerk is voortgekomen. En last not least de kano, de kleine ranke boot, in schoonheid en bruikbaarheid nimmer overtroffen. Het woord is in Europa bekend geworden met enkele andere: maïs, moccassin, opossum, squaw, tabak, tomahawk, totem, wigwam enz.Ga naar voetnoot1. De Indianen zijn wel de eerste ontdekkers van Amerika; zij zijn van Azië uit in verschillende trekken over de Beringstraat gekomen tussen 20.000 en 10.000 v. Chr.; in Zuid-Amerika bevindt zich weer wat praehistorische immigratie uit Pacifische streken, zeer waarschijnlijk uit het Z.W. Hier zijn echter nog heel wat vragen te beantwoordenGa naar voetnoot2. De voorgaande alinea's hebben zich vooral beziggehouden met Noord-Amerika. Het Angelsaksische karakter van zijn tegenwoordige beschaving zou er toe kunnen leiden, voorbij te gaan aan de betekenis van de Spaanse expansie benoorden het tegenwoordige Mexico en te vergeten dat die zich over een groot deel van de V.S. heeft bewogen; de namen van tien- | |
[pagina 36]
| |
aant.
Clio heeft een zwak voor de overwinnaars; de Herostraten van Mexico en Peru zijn onsterfelijk geworden, alleen doordat in het dobbelspel om een waanzinnig hoge inzet de stenen de goede kant zijn uitgerold; de verliezers zijn vergeten en dat terwijl zij ziekte en ontbering hebben getrotseerd, ja, het leven hebben gelaten in hun pogingen, het onuitvoerbare uit te voeren. In dit bestek vermelden wij slechts enkelen: Seltsam! Aus des Wunderglaubens
Wunderzeit klingt mir im Sinne
Heut beständig die Geschichte
Von Don Juan Ponce de Leon,
Welcher Florida entdeckte,
Aber jahrelang vergebens
Aufgesucht die Wunderinsel
Seiner Sehnsucht: Bimini!
Heine
Arme Ponce de Leon, veroordeeld in een oven-hete wildernis, voortgejaagd door mensen en insecten, te zoeken naar het toverland, dat de bron van eeuwige jeugd zou bevatten! Zou het waar zijn, dat zijn manschappen in elke kreek van dat vreemde gebied doken, in de hoop als Odysseus door Athene's toedoen met stralende jeugd en onverwoestbare kracht eruit op te rijzen? Op Palmpasen (Pascua Florida) 1512 bereikte men een onbekende kust, die de naam Florida ontving; de tweede tocht, in 1521 met zeshonderd man ondernomen, liep uit op een ramp; Ponce de Leon was een der weinigen, die naar Cuba terugkwam en dan om er spoedig te sterven: ‘Niet de beek der eeuwige jeugd, niet het droomland van goud en geluk had hij gevonden’, maar in het stille land de Lethe, voortvlietend onder de cypressen: | |
[pagina 37]
| |
Gutes Wasser! Gutes Land!
Wer dort angelangt, verläßt es
Nimmermehr - denn dieses Land
Ist das wahre Bimini.’
Even slecht liep het af met de expeditie van Panfilo de Narvaez in 1528, welke vrijwel geheel in de Mississippi-delta verongelukte. Hij had het kunnen weten: toen hij het binnenland introk, had een ‘Moor’ voorspeld dat het verkeerd zou gaan en de achtergelaten vrouwen hadden maar meteen nieuwe mannen genomen: zeker is zeker. Slechts vier van de honderden deelnemers bereikten in 1536 na onvoorstelbare ontberingen Nieuw-Mexico; Cabeza de Vaca, één van de vier, beschrijft dat hij en zijn makkers zo lang naakt hadden rondgelopen, dat ze geen kleren meer konden velen, ‘evenmin konden we ergens anders slapen dan op de grond’. Zijn dagboek heeft helaas door zijn overdrijvingen en voorspiegelingen de reeds dovende lust tot het zoeken van fabelsteden als ‘Tusayan’ en ‘Quivira’ aangewakkerd. Hij en de zijnen mogen er echter aanspraak op maken, de ‘Vader der Wateren’, de Mississippi dus, te hebben ontdekt. Het bekendste slachtoffer van deze goudkoorts is Hernan de Soto. Het bericht van zijn plan werkte in Spanje als een boodschap van Peter van Amiëns; in Henry de Montherlant's ‘Maître de Santiago’, een ‘auto sacramentale’ van 1947, kunnen wij een echo beluisteren van de enorme beroering, welke dergelijke ondernemingen in het Spaanse volk opriepen. Een heel leger bood zich aan; rijke edelen verkochten hun goederen, wijngaarden, olijfvelden en juwelen in de hoop op meer en beter. De Soto las eveneens zeshonderd man bijeen, waarmee hij in 1539 in Florida landde. Rusteloos dwaalde hij drie jaar rond, Eldorado zoekend in een gebied, ongeveer dertig maal zo groot als Nederland, dit in onophoudelijke gevechten met de Indianen, waarbij zijn legertje wegsmolt tot een hoop armetierige vagebonden. Op 8 Mei 1541 bereikte hij niet ver van het tegenwoordige Memphis de Mississippi, die hij met grote moeite met eigengebouwde sloepen overstak, trok vandaar naar de bovenloop van de White River en daarna naar de Red River. Nergens voelt men zo sterk de onweerstaanbare macht van de illusie, welke deze mensen in de onmetelijke wouden en prairiën deed dolen als verdoemden. Eindelijk gaf De Soto de dolle jacht op, maar hij stierf op de terugweg; zijn manschappen lieten zijn lijk, in huiden gewikkeld, in de Mississippi zinken. In huiden gewikkeld... Arme mensen, die zich blind staarden op het goud, maar die de bontschatten om hen heen, werkelijk voor het oprapen, niet waardeerden! Na vergeefse pogingen het dichtbij gewaande Nieuw-Mexico te bereiken keerden zij naar de rivier terug, die zij met hun gebrekkige vaartuigen afvoeren naar de Golf van Mexico, | |
[pagina 38]
| |
vanwaar een schier eindeloze mars de driehonderd overlevenden naar de eerste Spaanse nederzetting bracht.
De dooltocht van De Soto
Men kan het alleen betreuren dat deze Anabasis geen Xenophon heeft gehad. En nog was het niet genoeg. Enkele overlevenden ‘wisten’ van de steden, de Zeven Steden in het Noordwesten, waar zich hele straten met goudsmeden bevonden en de deuren met turkooizen ingelegd waren, allemaal sprookjes van de Indianen, die ze maar al te graag vertelden aan de aandachtig luisterende bleekgezichten... In 1541 zou Juan Vasquez de Coronado het toch nog eens proberen. De kaart alleen kan enig idee geven van zijn ontzaglijke prestatie, die hem met zijn driehonderd man tot in Colorado, Kansas en Nebraska voerde; hij heeft als eerste blanke het wonder van de Grote Canyon aanschouwd. Om hem heen zoemden de geruchten van ‘Quivira’ en ‘Cibola’, waar geweldige rivieren moesten zijn met vissen, groot als paarden, kano's met gouden boegen; de heer des lands sliep in de namiddag onder een boom, waaraan duizenden belletjes | |
[pagina 39]
| |
aant.
In 1510 had een zekere Montalvo de roman ‘Esplandian’ uitgegeven, een ‘best seller’ van toen: ‘Weet dat aan de rechterzijde van de Indiën een eiland zich uitstrekt, Californië genaamd, zeer dicht bij de grens van het Aardse Paradijs, bewoond door zwarte vrouwen, zonder enige man onder haar, want zij leefden in Amazonentrant. Zij bezaten sterke en stevige lichamen, stralende moed en grote kracht. Haar eiland met zijn steile klippen en rotsige kusten was het sterkste ter wereld. Haar wapenen waren helemaal van goud, evenals het tuig van de door haar getemde wilde dieren, want op het hele eiland was geen ander metaal dan goud.’ Karel V verbood ten slotte deze en soortgelijke romans over de Indiën, maar de opium had haar werk al gedaan: Francisco de Ulloa, door Cortés uitgezonden, ontdekte het land, waaraan zijn patroon, lezer van Montalvo, de naam Californië gaf. Nog meermalen heeft het toverland Eldorado Spaanse gelukzoekers gelokt over de Llano Estacado, woestijn van dood en verderf. Er trokken ook anderen heen, voortgedreven door nobeler dorst, zo de Jezuïetenpater Kino, die omstreeks 1700 vierentwintig jaar in die streken werkte en er wel vijftig reizen maakte tussen honderd en duizend mijlen lang: een heldGa naar voetnoot1.
Dit alles moet wel de indruk gewekt hebben, alsof alleen de Iberiërs vatbaar waren voor de goudkoorts, die toen door Europa joeg. Dit is onjuist. Mochten dan krachtens de ‘dialectiek van de vooruitgang’Ga naar voetnoot2 Venetië en andere Italiaanse koopsteden door haar concentratie op het Oosten het roer niet zo gemakkelijk omwerpen naar het Westen, dan was daar nog altoos de maagdelijke scheepvaart van Frankrijk en Engeland, welke landen eindelijk een zekere mate van nationale eenheid hadden bereikt, waardoor een deel van de zich opstuwende activiteit zich naar buiten kon richten. De ‘beati possidentes’ bezaten echter een rechtsgrond, waarop zij de aanslag op hun heiligste goederen zouden kunnen afweren: Reeds spoedig na Columbus' eerste tocht had Paus Alexander VI de Westelijke wereld verdeeld volgens een lijn, die in het | |
[pagina 40]
| |
aant.
Zo stelde Jan Mostaert zich Amerika voor (± 1520). Strijd met de inboorlingen. Dit schilderij is misschien geïnspireerd op het verhaal van Coronado
De contractanten van Tordesillas bleven in de vaart; in het Noorden verkenden de beide Cortereals de kusten, waarbij Gaspar Newfoundland ontdekte. Steeds meer wordt de queste naar Cathay het zoeken van een Noordwestelijke doorvaart, de weg naar China en Indië. Deze Cortereals zijn ook de eersten geweest, die, doodgevroren in de Arctische woestijnen van het Noorden, de tol huns levens betaalden op deze onherbergzame wegen. Nog de jonge Chateaubriand (zijn Engelse pupillen zeiden ‘Shatterbrain’) zou tegen Washington opscheppen over zijn plan tot het vinden van die doorvaart: hij had gemeend dat men van New York regelrecht naar de Noordpool kon zoals van Parijs naar PontoiseGa naar voetnoot2; toen dat wat | |
[pagina 41]
| |
aant.
En toch zegt hij het mooi, onvergetelijk: ‘La France possédoit autrefois, dans l'Amérique septentrionale, un vaste empire, qui s'étendoit depuis le Labrador jusqu'aux Florides, et depuis les rivages de l'Atlantique jusqu'aux lacs les plus reculés du haut Canada’. De inzet van het altijd weer bekoorlijke ‘Atala’, duidelijk in de toonaard van ‘er was ereis’. Inderdaad, het machtige rijk, dat zich al aftekende, is droom gebleven, materiaal voor literatuur en herdenkingsfeesten; de realiteit is vergaan. Kort na 1500 reeds komen de eerste betrouwbare berichten van vissers uit Dieppe en Honfleur, die aan de vangst op de kusten van Newfoundland deel nemen; van daaruit bezoeken zij het vasteland, waaraan nog b.v. Kaap Breton herinnert. De Franse regering zendt in 1524 Giovanni de Verrazzano van Florida uit in Noordelijke richting; hij vaart o.m. de Chesapeake-baai in, waarachter hij de doorvaart naar Cathay vermoedt. Een tiental jaren later volgt hem zijn tochtgenoot Jacques CartierGa naar voetnoot1 van Saint-Malo uit met twee schepen en eenenzestig man; op 10 Augustus 1534, de dag van Sint Laurens, ontdekt hij de naar deze heilige genoemde baai en vaart eveneens lustig landinwaarts de weg naar Cathay op, maar het zoete water werkt ras ontnuchterend. Hij bereikt dan al de plaats van het tegenwoordige Quebec en verderop de Indianen-nederzetting Hochelaga, het latere Montreal. Op zijn vraag, waar hij zich bevindt, zouden zijn Mohawkse gidsen ‘Canada’ gezegd hebben, hun woord voor dorp. De overwintering kost hem vele manschappen, maar hij voert het volgende jaar een lading terug, waaronder niet alleen het eerste pelswerk, maar ook een hoop kostbare steentjes; de teleurstelling na de thuiskomst leeft nog voort in de uitdrukking: ‘C'est un diamant de Canada’. Een jaar later hervat Cartier zijn tocht; in 1541 gaat hij weer, nu onder het bevel van Roberval. Veel richt deze expeditie niet uit, maar wij worden wel schadeloos gesteld door het verhaal van de schone Marguérite, de nicht van de admiraal. Wanneer deze jongedochter zich aan boord blijkt vergeten te hebben met een edelman, zet haar oom haar mèt haar vertrouwde min op een eilandje af, met wat vuurwapenen en voedsel; als het schip doorzeilt, springt de minnaar overboord en bereikt met grote inspanning de kust, waar in 1542 de eerste blanke Canadees het levenslicht ziet. De enige die het avontuur navertelt is Marguérite, die het twee jaar volhoudt, zelfs bij gelegenheid een ‘witte beer’ schiet en ten slotte, door een vissersvaartuig opgepikt, terugkeert naar haar heerlijk land van Périgord. Haar eiland, eerst ‘Isle of Demons’ geheten, wordt later het ‘Isle of the Damsel’ en | |
[pagina 42]
| |
haar ballingschap heeft de stof geboden voor het zevenenzestigste verhaal in de Heptameron van een andere Marguérite, nu van Navarre; het echte vind ik mooier. Meer, oneindig veel meer aandacht verdient een andere ‘vraye historie ende waer’, enigszins geïnspireerd door de tocht van Roberval: Pantagruel's Reis naar de Goddelijke Fles, dat onovertrefifelijke voorbeeld van wijze boert en bevrijdende jolijt, waar zowaar óók al de tocht op zoek naar de Noordwestelijke doorvaart in is verborgenGa naar voetnoot1. Na dit hemelhoge juichen een triestig slot: in de beginjaren van de Franse godsdienstoorlogen organiseert De Coligny aan de kust van ‘Franciscana’ (Amerika!) een toevluchtsoord voor Hugenoten, de ‘Arx Carolina’; de kolonisten zijn enthousiast over hun nieuwe vaderland: een hunner ontmoet zèlf mensen die uit de eeuwige jeugdbron hadden gedronken en al hun eerste kwart van duizend jaar achter de rug hadden. De Psalmen Davids zingend bouwen zij hun fort. Maar de boze Philips II, vertoornd over deze inbreuk op zijn heiligste, althans geheiligde, rechten, laat de nederzetting volledig uitmoorden: een auto-da-fé meer... Door de godsdiensttwisten verlamd, treedt Frankrijk op de achtergrond; spoedig echter verschijnt in deze streken een nieuwe mededinger: Engeland! Maar daarover in het volgende hoofdstuk. |
|