Amerika. Van kolonie tot wereldmacht. De geschiedenis van de Verenigde Staten
(1949)–J. Presser– Auteursrecht onbekend
[pagina 155]
| |
Met bijl en bijbel in het oerwoudHET lijkt mij niet ondienstig, aan het begin van dit hoofdstuk de lezer een zeer bescheiden hors d'oeuvre van gegevens voor te zetten; niet datgene, wat men in elke encyclopaedie gemakkelijk vindt, maar enige bewijzen van de ongelofelijke dynamiek in de geschiedenis van wat voortaan de V.S. heet. Overzien wij nl. de zeventig jaren tussen de vrede van Versailles en de z.g. Gadsdenkoop van 1853, dus tot het moment, waarop door het gladstrijken van de zuidgrens in dat jaar het aaneengesloten gebied dier V.S. zijn tegenwoordige vorm had bereikt, dan staat daar voor ons het feit van een territoriale ontwikkeling, die nog maar het best daarmee wordt gekenschetst, dat het land per dag 260 vierkante km is gegroeid, d.w.z. per jaar zijn gebied met iets meer dan 2½ maal Nederland uitbreidde. De dertien gewesten, in 1783 samen ongeveer 32 maal dat Nederlandse grondgebied omvattend, hebben zich door de toewijzing van het terrein over de Alleghanies meer dan verdubbeld, door de aankoop van Louisiana in 1803 meer dan verviervoudigd, door verdere aanwinsten tot 1853 zelfs verachtvoudigd: een meetkundige reeks, waar ik geen tweede voorbeeld van ken, in dat tempo tenminste. De grondwettelijke census van 1790, misschien de eerste van de hele wereld, toont ons in zijn cijfers, hoe sterk de verandering in dit land is geweest; New York telde nog geen vijftigduizend inwoners, Chicago bestond nog niet - de droom! - en San Francisco was een eenzame missiepost. Maar waar in 1790 de bewoonde wereld ophield, daar bevond zich reeds in 1830 het bevolkingsmiddelpunt.
In 1783 was van deze schone toekomst nog niet veel te bespeuren. Ik zou de jonge republiek zeker niet gaarne vergelijken met Herakles, Alcmene's zoon, die als zuigeling in de wieg de slangen smoorde, die zijn jong leven bedreigden; veelmeer roept ze zulke prozaïsche beeldspraak op als b.v. het lelijke jonge eendje, of als een jongen die voor het eerst zijn lange broek aan heeft. De moeilijkheden waren vele, de kracht scheen gering. De oorlog had grote schokken teweeggebracht, zoals de | |
[pagina 156]
| |
ontmachting, onteigening en uitbanning van een groot aantal vertegenwoordigers van de regerende bovenlaag met hun op Engeland gerichte attitudes en vooroordelen, standaarden en overtuigingen, maar zonder hun rijk bezit. Veel van het in beslag genomen groot grondbezit werd in kleine percelen verkocht, een agrarische revolutie, die nog meer aan de Franse doet denken, omdat ze gepaard ging met de opruiming van allerlei feudale resten: niettemin vormde zich weer veel nieuw groot grondbezit door speculatie en andere praktijken. De ‘quit-rent’ aan koning en eigenaars verviel, evenals de bevoegdheid van de eerste, over het land tot aan de Mississippi te beschikken. Er is verder de gebruikelijke nasleep van elke oorlog, de gedaalde moraal, de desorganisatie; in deze critische periode ontbreekt het echter niet aan nieuwe groei en creatieve ondernemingen: een wereld in bewegingGa naar voetnoot1. Er was in die eerste jaren nauwelijks enig centraal gezag aanwezig; de financiën waren deerlijk in de war, de oorlogsindustrieën, plotseling van haar afzet beroofd, poogden zich met kunst en vliegwerk te handhaven, waarbij Pennsylvanië en New York elkaar b.v. te lijf gingen met beschermende wetten; andere staten boycotten elkaar zelfs. De werkloosheid werd er niet minder door, toen men uit afschuw van allerlei militarisme het leger reduceerde tot tachtig man, voldoende om de arsenalen van Pittsburg en West Point te bewaken; enige jaren later werd deze armee tot ruim zeshonderd man opgevoerd. Een jammerlijk bederf, vooral op politiek gebied, trok door het openbare leven, een kinderziekte, die men nauwelijks meer kwijt zou raken; welk een enorme buit, voorwerp van speculatie en corruptie, lag er niet zo maar voor het grijpen, het nieuwe land, een gebied, tweemaal zo groot als Frankrijk!Ga naar voetnoot2. Het is geen wonder dat men, zoals een schrijver uit de jaren twintig dezer eeuw het formuleert, ‘met onrustbarende snelheid de geest van het bolsjewisme zag opkomen’Ga naar voetnoot3. Want het is niet te loochenen: evenals elders is hier de doorbraak van de burgerlijke maatschappij gepaard gegaan met veel leed voor de lagere klassen, de boeren en arbeiders; zij vooral droegen in die moeilijke jaren de last en de nasleep van de krijg in de vorm van werkloosheid, verarming en schulden - dit laatste, in verband met het meedogenloze schuldrecht, wel het ergste van de drie. De armen werden niet zelden tot wanhoop en opstand gedreven; de gelijkheid, zo nadrukkelijk in de verklaring van 1776 uitgesproken, kon hun moeilijk iets anders toeschijnen dan een hol en inhoudsloos woord. | |
[pagina 157]
| |
aant.
En zo ben ik thans genaderd tot het werk van de ‘Founding Fathers’ (naar het heet een woord van President Harding), de scheppers van de grondwet in de Conventie van Philadelphia (1787), dragers van een aureool van welhaast goddelijke wijsheid, een ‘assembly of demigods’ (Jefferson), in wie de gemeenschapszin en ruime blik getriomfeerd hebben over enghartige en baatzuchtige groepsgevoelens. Zoals het meer gaat: men heeft achter deze halfgoden de menselijke mensen her-ontdekt en in de beklemtoning van dat menselijke wel wat sterk naar de andere kant doorgeslagen, in een vereenvoudiging, welke het gevaar ener mistekening niet helemaal is ontkomen. De ‘Vaderen’ waren mannen van de handel, de rederij, het effectenbezit, de landspeculatie, de industrie, dat staat sinds Beard's prachtige onderzoek van 1914 wel vast; de radicale elementen der revolutie waren er nauwelijks onder vertegenwoordigd. Jefferson zat in Parijs als gezant, Paine en Sam Adams waren er evenmin. De ironie der geschiedenis had er toe geleid, dat de makers van de constitutie ten dele daar stonden, waar twintig jaar vroeger George III had gestaan, dus tegenover de roerige elementen onder arbeiders en boeren, die thans papiergeld, ‘natuurlijke rechten’, gelijkheid voor allen enz. wensten. Natuurlijk wilden zij Amerika ‘safe for democracy’ maken, maar zeker ook ‘democracy safe for America’; men zou hun hogelijks onrecht doen, met meer van hen te verlangen; op dat moment en in die omstandigheden waren zij toch de brengers van het nieuwe, de leggers van de grondslagen van het toekomstige Amerika. Men onderschatte hun problemen niet. Een zeer groot was b.v. een regeling te treffen, die de kleine staten niet zou dooddrukken onder de grote; op 28 Juni | |
[pagina 158]
| |
1787 was men zozeer in het slop geraakt, dat de radeloze Franklin voorstelde, de volgende zitting met gebed te openen: ‘Wanneer geen musje ter aarde kan vallen zonder Hem, is het dan waarschijnlijk dat men een rijk kan stichten zonder Zijn bijstand?’ De cynische Hamilton meende echter dat men geen behoefte had aan ‘hulp van buiten’; men bereikte inderdaad een aanvaardbaar compromis. Evenzeer ten aanzien van een ander punt, ook dit zonder gebed; een gedelegeerde meende trouwens, dat de conventie niet over de fondsen beschikte, om voor deze dingen een dominee te ‘huren’. Er was immers een puzzle, hieruit bestaande, dat de Zuidelijke planters bij het vaststellen van het aantal inwoners met het oog op de verkiezingen vijf slaven voor drie blanken wilden laten tellen, maar voor de vaststelling van het aandeel in de gemeenschappelijke lasten die slaven weer wilden overslaan; in het Noorden had men precies de omgekeerde opvatting hieromtrent. De lezer zal wel raden, hoe men deze rebus heeft opgelost: men paste in beide gevallen de drie-vijfde formule toe, zodat men mag concluderen dat de ‘Founding Fathers’ de negerslaaf op een koers van 60% mens hebben gefixeerdGa naar voetnoot1. De kleine staten, die evenals de grote twee leden in de Senaat hadden gekregen, bekrachtigden de constitutie vlot, maar de belangrijke staat New York aarzelde zo, dat Hamilton, Madison en Jay een serie artikelen voor de pers aldaar schreven, alle met de naam ‘Publius’ ondertekend; later gebundeld tot de ‘Federalist’ zijn zij een klassiek werk in de politieke literatuur geworden; men vindt er helder en overtuigend uiteengezet, hoe de opstellers zich de staatkundige opbouw van het gemenebest en in het bijzonder het ‘federalisme’ voorstelden: als een vrij sterke eenheid onder een algemene regering voorzien van grote bevoegdheden gepaard met een maximum aan autonomie voor de enkele delenGa naar voetnoot2. Pas op 21 Juni 1788 was de bekrachtiging - ook deze door een minderheid en geenszins door het ‘volk’ - zo ver opgeschoten, dat de grondwet in werking kon treden; de ontvangst bij de mindere man was zo schoorvoetend geweest, dat men er haastig bij wijze van ‘Bill of Rights’ een tiental amendementen achteraan lapte, welke een kort begrip van de vrijheidsrechten behelsden. Dat zij deel uitmaken van de constitutie, heeft eenmaal onaangename gevolgen gehad voor Upton Sinclair, die | |
[pagina 159]
| |
aant.
‘Het wonderbaarlijkste werk, ooit aan mensengeest ontsproten’, superlatiefde Gladstone over deze grondwet - en dat was nog maar een Engelsman. De Amerikanen die geen koninklijke familie, geen gemeenschappelijke afstamming, geen lange historie bezitten, richten helemaal hun loyaliteitsontroeringen op een staatstuk, waarvan een minder ontroerde fluistert, dat het slechts nonchalance van het Opperwezen is, dat het niet tegelijk met de Tien Geboden den volke is geschonken. Sinds 1787 zijn tronen gekapseisd, kronen over het plaveisel gerold, vorstenhuizen in vergetelheid verzonken; de Amerikaanse grondwet staat nog en werkt nogGa naar voetnoot2. Men kan dit ‘bolwerk van het gemenebest’, dit symbool der vrijheid in 23 minuten voorlezen (een record vermoedelijk); dat zegt van de waarde van zijn inhoud maar weinig. Het mag dan wezen, dat de woorden in 1787 heel andere begrippen dekten dan in onze tijd; de grondwet als zodanig heeft haar bruikbaarheid, zeker in een periode van totalitarisme en crisis, bewezen. Dat de Vaderen Montesquieu hadden gelezenGa naar voetnoot3, wordt door niets duidelijker aangetoond dan door hun systeem van ‘checks and balances’, wat volgens Wilson een onbewuste (?) navolging zou zijn van het Newtoniaanse systeem van het heelal; in het staatkundige komt dat hierop neer, dat men geen enkele macht vernietigt, maar elke op zichzelf weer begrenst en dus berekenbaar maakt. Ik acht mij ten enenmale onbevoegd, om hierover een uitspraak te doen, maar wijs liever op de practijk: de President wordt b.v. ‘checked’ (beteugeld) door het feit, dat hij geen geld kan uitgeven zonder machtiging door de wet, dat zijn veto krachteloos kan worden gemaakt door het Congres, dat tractaten moeten worden bekrachtigd door de Senaat; het Congres, doordat wetten door het veto van de President en door een uitspraak van het Hooggerechtshof kunnen worden vernietigd; het Hooggerechtshof, doordat het volk de Constitutie kan aanvullen, de President rechters aanstellen enz. enz. Er zou dus tussen de drie machten een zuiver uitgebalanceerd evenwicht bestaan, zodat geen enkele te veel zeggenschap zou krijgen. ‘Checks and balances’; er is een ondeugend grapje, waarin een Amerikaan de spot drijft met de vrijheid, die onder deze constitutie zekere grote ondernemingen zich kunnen veroorloven: ‘All checks and no balances’. Iets daarvan is kwalijk te loochenen; hoezeer de constitutie de ‘machten’ ook schijnt te blok- | |
[pagina 160]
| |
keren, anderzijds laat ze aan het particulier initiatief een grote vrijheid, zelfs tot het ontwikkelen van een soort de facto-bewind naast het de iure, waarin de grondwet voorziet. Dit heeft velen in de V.S. met enige bezorgdheid vervuld. Deze bestaat dan vooral ten aanzien van de eerste der drie machten, die ik hier noemen wil: het Hooggerechtshof. Sinds 1935 staat er in Washington de enorme basiliek voor de ‘Nine Old Men’, een imposante tabernakel, waarin die negen, naar een woord van een hunner, er uit zien als ‘negen zwarte kevers in de tempel van Karnak’. Een symbolisch verschil met het kleine begin op 1 Februari 1790, toen er slechts drie opkwamen, op Jefferson's verzoek zonder grote pruik, ‘waardoor Britse rechters er uitzien als of ze door bosjes uitgeplozen touw heen loeren’. In die eerste jaren waren de rechters veelal ambulant en geen enkele handelsreiziger van tegenwoordig zou genoegen nemen met het hondenleven van deze magistraten: overnachten in smerige herbergen, reizen op onbegaanbare wegen, waar ze hun koets wel eens uit de modder moesten helpen trekken, voor zover ze niet omkantelden (John Marshall zelf brak eens bij zulk een gelegenheid een sleutelbeen!); niemand had veel zin in een ambt, dat thans tot de meest begeerde behoort. Zijn grote betekenis kreeg het hof onder diezelfde John Marshall, een van de aantrekkelijkste figuren onder de stichters van het gemenebest, al is het alleen maar om zijn zin voor humor, de volkse humor van de grensman, die geenszins beschaving behoeft te ontberen. Hij kende merkwaardig weinig recht; hij wist er haast nog minder van dan van geschiedenis, economie en politicologie; maatschappelijke en humanitaire belangstelling miste deze opperrechter volstrekt. Want daartoe heeft hij zich toch weten op te werken en tot meer dan dat: tot de intelligentste en meest gezaghebbende jurist die de V.S. ooit hebben bezeten. Hij formuleerde in 1803 het vermaarde leerstuk dat de rechters een wet, die h.i. in strijd met de grondwet is, kunnen vernietigen; konden zij dat niet, dan zou immers het Congres boven de Constitutie staan! Een belangrijk beginsel: in de loop des tijds heeft het Hooggerechtshof tientallen federale wetten geheel of gedeeltelijk ongrondwettig verklaard, waarvan een dozijn met vijf tegen vier stemmen; Hendrick noemt het een gemeenplaats dat de minderheidsopvattingen van de ene generatie de meerderheidsuitspraken van de volgende zijn. Ook menige staatswet heeft er aan moeten geloven; niet minder dan een driehonderd. Men heeft het wel eens scherp zo geformuleerd dat dit toetsingsrecht eigenlijk de volkssouvereiniteit, dat kernstuk van alle democratie, opheft; het veto van een president moge ophefbaar zijn, dat van het Hooggerechtshof niet. En dit is ook al niet om te zetten zoals het Britse Hogerhuis, want àls er dan nog een wet doorkwam tot vergroting van het aantal leden van dit lichaam, dan zou het | |
[pagina 161]
| |
aant.
In de ‘Saturday Evening Post’ van 21 Juni 1947 stelde een lezer in een ingezonden stuk de vraag, of Jezus Christus, met onveranderde idealen en met zijn beginselen van menselijke broederschap, tot President van de Verenigde Staten zou kunnen worden gekozen? Het redactionele antwoord was een volmondig ja. De vraag was blijkens de gegeven toelichting volstrekt ernstig bedoeld en het antwoord niet minder ernstig gegeven. Het heeft dus alleszins reden, enige beschouwing aan deze functie te wijden. Deze functie. Is het er één? Of moet men niet al dadelijk vaststellen, dat het er minstens zes zijn? Staatshoofd, leider der buitenlandse politiek, idem der binnenlandse, opperbevelhebber, partijhoofd, spreekbuis der natie, niet één, maar liefst een half dozijn profetenmantels moet deze uitverkorene om zich heen draperen en niet veel sterfelijken zouden daartoe in staat zijn. Bedenkt men verder, dat de President de meest geadverteerde figuur in het Amerikaanse openbare leven is, dat hij zelf, zijn vrouw en kinderen, alsmede ouders, vrienden onophoudelijk onder | |
[pagina 162]
| |
aant.
| |
[pagina 163]
| |
beeld van deze aartsvaderlijke modestie geweest; de eerste President hechtte nl. wel degelijk aan decorum, gaf ‘hof’-bals en reed uit met een vierspan, tot ontgoocheling van Franse bezoekers, die, opgelucht aankomend uit de bakermat der stijlvolle etiquette, een zekere Aarlanderveense gemoedelijkheid hadden verwacht en niet dit strakke ceremonieelGa naar voetnoot1. Aan hun ideaal beantwoordde veel meer Thomas Jefferson; dit nu was de man, die een Britse gezant, in diens vol ornaat, ontving op pantoffels (helaas niet in hemdsmouwen) en die in zijn functie alle ambtelijke voorrang afschafte, niet voor lang overigens; het was verder bij hem ook wel een kunstmatige cultus, bedoeld om zijn aanhangers te imponeren. Het is veel ‘echter’, wanneer tijdens zijn voorganger John Adams de was in de grote gehoorzaal van het Witte Huis te drogen hing; dat er toen geen slangen in de salon rondkropen, schreef een bezoeker toe aan het feit, dat er nog geen salon was... Het staat J.Q. Adams niet slecht, dat een vrouwelijke reporter hem een interview afdwong door hem zijn kleren weg te nemen, terwijl hij in Potomac zwom, hetgeen hij elke ochtend tussen vier en zes deedGa naar voetnoot2; krantenwerk viel toen al niet mee. En Lincoln bezat inderdaad natuurlijke eenvoud. Had men tijdens Washington even gespeeld met ‘His Majesty the President’, het werd later heel gewoon Mr. President, een man, die naar een opmerking van Bryce met heel wat minder decorum genoegen neemt dan de meeste gouverneurs ener Engelse tweederangs-kolonie. Er heeft zich in dit alles nog een restje van de pionierstraditie gehandhaafd, evenals in allerlei romantisch gedoe, dat wel eens herinnert aan de in Rome niet ongewone ruralisering van het eigen verleden. Onschuldig is dat alles meestal wel, zéérGa naar voetnoot3. De Vaderen hadden in hun wijsheid beschikt, dat de keuze van de hoogste magistraat zich zou voltrekken in een waardige sfeer en niet in een dampkring, vervuld van confetti en zevenklappers. Sinds het aanwijzen van de candidaten zich afspeelt in de z.g. partijconventies, is het mis: van 1832 af hebben met Olympische regelmaat deze bijeenkomsten plaats, die maar al te vaak het midden houden tussen een varkensmarkt en een revival-oefening: twee van deze saturnalia per verkiezing, soms, als er meer partijen zijn, meer. Hun verloop kent de lezer wel uit de kranten, die er nauwelijks minder publiciteit aan geven dan aan een boksmatch of aan een lynchpartij; zij spelen zich af in een geweldig gebouw, dat niet alleen de ongeveer duizend partijbonzen, maar ook de minstens tien à twintigduizend bezoekers moet bevatten. Elke delegatie | |
[pagina 164]
| |
verschijnt onder haar staatsbanier, brengt eigen muziekcorps, allerlei symbolen en transparanten mee en in de jongste tijd zorgt de radio er wel voor, dat tenminste de hele wereld het liturgische gedeelte volledig kan volgen. Geen zitting opent zonder gebed, waarbij men, bij de veelgelovigheid, welke de Amerikaanse samenleving siert, elke keer een andere geestelijke het Opperwezen laat inlichten omtrent de doelstellingen Zijner gemeente. Na allerlei luidruchtig en clownesk ritueel komen de redevoeringen, de aanprijzingen van de candidaten, die wolkenkrabbers van superlatieven stapelen, gevolgd door toejuichingen, die nauwkeurig op haar tijd worden gemeten, een herleving, zegt Huizinga, van het Spartaanse overschreeuwingssysteem. Wordt de candidaat niet in een vloedgolf van alles meespoelende geestdrift meteen gemaakt, dan gaat men over tot de stemmingen, afgewisseld door allerlei intrige, totdat één ten slotte de vereiste meerderheid behaalt. Erg verheven is dat alles niet en het voltrekt zich merkwaardig genoeg geheel buiten de wettelijke sfeer: er is nergens in het geschreven recht ook maar één regel hieromtrent te vinden. Het is er dan ook naar; men kan alleen soms nauwelijks een woord van deernis onthouden aan de gangmakers van bepaalde candidaten, die wel eens een week zonder slaap moeten doorbrengen en na zo'n conventie lichamelijk een hele tijd wrak kunnen wezen; wordt hun man echter candidaat van de partij en wordt hun candidaat President, dan is het loon doorgaans wel zéér zoet. Walt Whitman sprak al van zulk een conventie tussen 1840 en 1860 als van een vergadering van baantjesjagers, moordenaars, oplichters, samenzweerders, domoren, het uitvaagsel van het uitvaagsel; er bestaan echter nog bitterder uitspraken. Het is heel vreemd te bedenken dat men figuren van het formaat van Lincoln, Wilson en F.D. Roosevelt door zulke machines heeft heengemangeld; dat zou er haast weer mee verzoenen...Ga naar voetnoot1 De rest staat in de handboeken. Daarin kan men vinden, dat de President de uitvoerende macht bezit, alsmede een veto; Cleveland heeft dit wapen in acht jaar liefst driehonderd maal gehanteerd! Een krachttoer, want met dergelijke banbliksems moet het staatshoofd spaarzaam omgaan; tegenover deze ‘check’ heeft het Congres weer zijn ‘balance’: een tweederde meerderheid maakt het krachteloos. Meer dan zijn Franse collega, een schegbeeld meestal, is hij werkelijk bewindsman; hij is zijn eigen eerste minister en zijn kabinet is jegens hem verantwoordelijk; hij mist dan het recht van initiatief, maar kan het Congres alle maatregelen aanbevelen, die hem goed dunken. Hij kan voor geen enkel misdrijf worden gearresteerd, ook niet voor moord. Buitenlandse Zaken gaat gewoonlijk naar de belangrijkste partijman, Posterijen naar de leider der | |
[pagina 165]
| |
verkiezingscampagne; in dit laatste ministerie ligt de sleutel tot talloze baantjes voor de rechthebbenden, zoals wij nog zullen zien. En dan is er nog de vice-president. Een melancholieke figuur, deze ‘Overbodige Excellentie’, omdat hij, niets zijnde, pas door de dood van een ander alles kan worden. Er bestaat dan ook het mooie verhaal van een arme vrouw, die twee zoons had: een ging naar zee en een werd vice-president en nooit heeft men meer van een van beiden iets gehoord... F.D. Roosevelt is de eerste die heeft durven breken met de door Jefferson, niet door Washington, gevestigde traditie, dat de President niet langer dan acht jaar zijn ambt vervultGa naar voetnoot1. Het Congres in 1798: ruzie tussen twee afgevaardigden. De voorzitter kijkt opgewekt toe. ‘Deze tekening bewijst, dat de Amerikanen toen al hun afgevaardigden als half-komische karakters beschouwden’. (R. Butterfield)
Dezelfde handboeken lichten ons in omtrent het Congres, bij welk lichaam de wetgevende macht berust. Het Huis van Afgevaardigden telt thans 435 leden, voor twee jaar gekozen; de senaat 96 (twee per staat); hiervan wordt alle twee jaar één derde vernieuwd. In elk van beide huizen kan het initiatief tot het maken ener wet worden genomen, met uitzondering van die, welke de heffing van belastingen voorschrijven, daarvan berust het initiatief uitsluitend bij de eerstgenoemde vergadering. De senaat bekrachtigt de gesloten verdragen; John Hay, een succesvol | |
[pagina 166]
| |
minister van Buitenlandse Zaken, vergeleek het ter tafel brengen van een tractaat in dit illustere gezelschap met het zenden van een stier in een arena; de heren zijn wel eens lastig, althans critisch. Hun plicht trouwensGa naar voetnoot1. Het is misschien toch nog ingewikkelder, dit alles, dan het lijkt. Het is immers wel eigenaardig, dat de kleine staat Nevada met 100.000 inwoners evenveel senatoren naar Washington zendt als het machtige New York, met zijn 12 à 13 millioen. Een senator uit deze laatste staat mag zich heel wat meer ‘voelen’ dan een Lord uit het oude Europa, dat is billijk; anderzijds heeft dit Nevada wel iets van een ‘rotten borough’, zoals we ze in de Britse geschiedenis tegenkomen. Over het kiesrecht zou nog veel te zeggen zijn; niet alleen zijn er millioenen van verstoken, maar een deskundige indeling van kiesdictricten, vooral in Zuidelijke staten, beloont de achterlijkste bestanddelen der bevolking met een veel aanzienlijker vertegenwoordiging dan de meer verlichte; pogingen, om aan deze op zijn minst ondemocratische toestanden een eind te maken, worden maar al te spoedig als ‘on-Amerikaans’ uitgekreten. Het heeft, vooral vóór de Tweede Wereldoorlog, niet aan verwijten ontbroken dat de senaat te veel rijke lieden telt: ‘Die Meisten haben just ein paar bescheidene Millionen’ vergoelijkt Münsterberg. Was men rijk doordat men senator was of senator doordat men rijk was? Het oordeel over de beide huizen was in de tijd van Bryce niet onverdeeld gunstig: ‘Bouwmeesters zonder kennis, critici zonder ervaring, censoren zonder verantwoordelijkheid’; ik zal dan ook maar niet vertellen, wat Mencken hieraan toevoegt. Maar een John Gunther, bij al zijn bravoure toch een beheerst en hoffelijk man, kan al evenmin nalaten, van een met name genoemde senator (candidaat voor een vice-presidentschap!) mede te delen, dat ‘er heel weinig berichten van bestaan, dat hij ooit iets heeft gezegd, dat meer dan dertig seconden overdenking van wie ook waard was; intellectueel is hij als de interstellaire ruimte: een grootse leegte, somtijds doorkruist door onrustige, zwervende cliché's’. Laat mij ook iets ter verdediging van de heren in het midden brengen en de aandacht vestigen op de belachelijke overbelasting aan welke de Congresleden van de kant van particulieren blootstaan via een post die tot honderd stuks per dag kan omvatten; ‘een moderne congresman is een loopjongen in het groot, arbeidsbeurs, partijganger, wondenheler, kampioen van veteranen, handendrukker, bijlegger van geschillen, oprichter van zaken, financiële liefdezuster, legger van eerste stenen, doper van schepen, inwijder van openbare gebouwen, bruggen enz., waakhond van de “underdog”, sympathiek met de “upperdog”, naamgever en kusser van baby's, | |
[pagina 167]
| |
ophaler van verloren zaken, bijdrager tot goede zaken’. En dan moet die man verder nog de wetten maken, niet meer van de landelijke economie van tweehonderd jaar geleden, maar van het hoogkapitalistische Amerika, in twee jaar tijds tussen de 10.000 en 33.000 wetten... Men mag erkennen dat er allerlei kanten aan het ambt zitten en er dankbaar van kennis nemen, dat er een groot aantal voortreffelijke, deskundige en integere Congresleden hebben bestaanGa naar voetnoot1. ‘De gemiddelde congresman’ in Mei 1948
Met algemene stemmen was George Washington tot eerste President van de Verenigde Staten gekozen. Het was een reusachtige taak, die hem en zijn medewerkers wachtte en men moet erkennen dat hij een zeer gelukkige hand heeft gehad in de keuze van althans twee zijner naaste medewerkers, nl. Alexander Hamilton en Thomas Jefferson, figuren, niet alleen belangwekkend om hun persoonlijkheid, maar ook om de tegenstelling, die zich in hen belichaamt, een contrast van politiek en psychologisch karakter; wat het laatste element betreft, zou ik mijn toevlucht kunnen nemen tot de door E.H. Carr zo brillant gestelde polarisering in een ‘realistisch’ en een ‘utopistisch’ type, niet zonder veel bedenkingen echter: ten slotte miste de ‘realist’ Hamilton evenzeer de door Carr veronderstelde onvruchtbaarheid als de ‘utopist’ Jefferson de argeloosheid; toch is de vergelijking bruikbaar en verhelderendGa naar voetnoot2. Om deze twee grote staatslieden zien wij nu het Amerikaanse partij- | |
[pagina 168]
| |
wezen geboren worden. Wij moeten daarbij wel bedenken, dat een beschouwing van de partijen daarginds in deze eeuw, van die machtige organisaties, die ons even sterk imponeren als de wolkenkrabbers en de trusts het doen, ons op een dwaalspoor zou kunnen brengen ten aanzien van haar werkelijke karakter. Een waarschuwing, ten slotte ook op haar plaats aan het adres van diegenen, die dat, wat deze partijen van zichzelf en van elkaar beweren in zulk een mate door het eigenbelang bepaald achten, dat zij daar althans geen aandacht aan vermogen te schenken. Een Amerikaanse partij van onze tijd is dan een coalitie van partijen, waarbinnen spanningen bestaan, die zich naar buiten toe voordoen als contrasten tussen ‘linker’ en ‘rechter’ vleugels, contrasten, welke vaak groter en reëler zijn dan tussen de partijen zelf. Honderd jaar geleden schreef J.R. Lowell reeds: Ez to my principles, I glory
In hevin' nothin' o' the sort;
I aint a Whig, I aint a Tory,
I'm just a canderdate, in short.
En thans? Some politicians are Republican, some Democratic,
And their feud is dramatic,
But except for the name
They are identically the same.
Dit zijn vier stoute regels van Ogden Nash, welke eveneens uiting geven aan een overtuiging, die in vele grapjes tot uiting komt. Zo is er de vergelijking tussen twee flessen, met verschillend etiket maar beide leeg; zo het plaatje in de New Republic van een meisje, dat tegen een ander meisje over haar nieuwe vriend zegt: ‘Hij is een Republikein en ik een Democraat, dus politiek tenminste is er geen meningsverschil tussen ons!’ Is er werkelijk geen verschil? Mag men, om even het beeld van die twee flessen te hanteren, niet zeggen, dat de ene vol baantjes zit en de andere werkelijk leeg is, totdat een gelukkige verkiezingsuitslag die baantjes in haar overgiet? Dat ze sterk gelijkend zijn, is aardig verklaard door Harold Laski: de Amerikaanse partijen zijn doodeenvoudig bang voor ideeën; ideeën immers ‘zijn een belemmering voor het gladde functionneren van de partijmachines en verstoren de betrekking tussen machines en belangen’. Vandaar een gelijkenis, welke door niets duidelijker wordt toegelicht dan door het feit, dat bij het verdwijnen van één van de twee partijen er geen enkele schakering is, die niet in de overblijvende vertegenwoordigd zou zijn. Zij zijn er, zij bestaan beide uit ‘een groep mensen, verenigd door het geloof dat er zulk een partij is en dat zij er de aanhangers van zijn’; een aanhanger is door Ambrose Bierce gedefinieerd als ‘een volgeling die nog niet alles gekregen heeft | |
[pagina 169]
| |
aant.
Washington, gekozen tot president, wordt op weg naar New York feestelijk te Trenton ontvangen
En toch zijn er twee partijen. En toch is men aanhanger van een van beide. Er zijn nogal wat antwoorden in omloop op de vraag, waardoor in de Angelsaksische landen het twee-partijensysteem heeft wortel geschoten; misschien zijn de mensen daar inderdaad wat minder leerstellig, wat meer geneigd tot compromissen. Mogelijk zijn de volken daar niet zo sterk versnipperd langs lijnen van ras, godsdienst of nationaliteit. Van links wijst men er op, dat de V.S. eigenlijk een één-klasse-bewind bezitten door het mechanisme van twee partijen; door dit systeem immers wordt de ontevredenheid ten aanzien van de ene partij weggekanaliseerd in een beweging voor de andere en verandert er verder niets. Aanhankelijkheid is meestal, schijnt het, een zaak van familie-traditie, een factor die ook ten aanzien van andere keuzen, godsdienst, woonplaats b.v., zo vaak beslissend is. Er zijn natuurlijk nog andere invloeden, waaronder de regionale zeer sterk is: het Zuiden is een democratisch bolwerk; Maine en Vermont zijn onwrikbaar Republikeins. Ik kan hier niet verder op ingaan. | |
[pagina 170]
| |
In elk geval gaan de beide partijen van thans, de Republikeinen en de Democraten, terug op de groeperingen om Hamilton en Jefferson heen, resp. Federalisten en Anti-Federalisten geheten; verwarrend is, dat de laatsten, die in de tijd der Franse Revolutie hun tegenstanders voor verkapte monarchisten hielden, zich toen Republikeinen noemden, vóórdat de naam Democraten in zwang kwam en dat de Republikeinen van thans vóór de Burgeroorlog eigenlijk weer Whigs heetten. En wanneer er een ondankbare lezer mocht zijn, die dit niet duidelijk vindt, dan waarschuw ik hem, dat het eigenlijk nog véél ingewikkelder is... De Federalisten in de V.S. wilden aanvankelijk precies het omgekeerde van hun tijdgenoten in de Bataafse Republiek: zij wensten nl. een sterk centraal gezag en jarenlang heeft de tegenwoordige Republikeinse partij dat parool gevolgd, al heeft ze ook in 1936, gekant tegen de centraliserende tendenties van Roosevelt's New Deal, precies het omgekeerde verkondigd. Het aanvankelijke verschil tussen de beide partijen heeft Beard vooral onderzocht; hij kwam bij het bronnenonderzoek op een uitspraak van James Madison in de ‘Federalist’, een stukje proza, dat in Marx geenszins zou hebben misstaan: ‘Elke beschaafde maatschappij is verdeeld in groepen en klassen in het bezit van allerlei soorten en hoeveelheden eigendom - in land, handel, industrie, crediteuren, debiteuren, en arbeidsbelangen bijvoorbeeld. Uit het verschil in bezittingen en maatschappelijke verhoudingen ontwikkelen zich verschillende gevoelens die de mensen in partijen en facties drijven, elk er op uit om de regering te dwingen te doen of zich te onthouden van iets, dat al naar het uitkomt voordelig of schadelijk kan zijn.’ Aan de wortel van de partijvorming ziet Madison dus het verschil in belangen en er is misschien geen land, waar men dat zo zuiver kan waarnemen als in Amerika, dat niet behept is met resten van vroegere, achterhaalde tegenstellingenGa naar voetnoot1. Alexander Hamilton is geen geboren Amerikaan, maar een Creool, in theorie kind van blanke ouders. Over zijn afstamming is het een en ander te doen geweest; wanneer dan vast staat, dat hij op 11 Januari 1757 het levenslicht heeft gezien, dan is het in elk geval zeer waarschijnlijk, dat hij een onwettig kind is, misschien zelfs negerbloed in de aderen heeft; men verklaart het hiermede wel eens, dat hij altoos de mond vol had over ‘de rijken en welgeborenen’. Nog geen vijftien jaar oud moest de jonge West-Indiër een zaak leiden en kreeg spoedig daarop de gelegenheid, in Amerika te studeren, waar hij op zijn zeventiende reeds een schitterend pleidooi leverde voor de rechten der kolonisten, op zijn twintigste adjudant van Washington was en op zijn eenendertigste een ‘Founding Father’; twee jaar later was hij minister van Financiën en | |
[pagina 171]
| |
aant.
En nu Thomas Jefferson, wel niet het tegenovergestelde, maar dan toch een heel ander mens. Een allermerkwaardigste persoonlijkheid, deze zesvoeter (zes voet en 2½ inch, om precies te zijn), een dapper en hartstochtelijk ruiter, van wie ik een hele lijst van kundigheden heb gevonden: hij stelde de wiskundige formule op van een ploegschaar, | |
[pagina 172]
| |
aant.
| |
[pagina 173]
| |
van de Onafhankelijkheidsverklaring, van het Virginische Statuut voor godsdienstvrijheid en Vader van de Universiteit van Virginië.’ Hier zijn wel een paar dingen in weggelaten, o.m. de kleinigheid: President der Verenigde Staten. Is dit nu ‘eenvoud’? Was deze ‘Grote Lama van Monticello’ zo ongecompliceerd? ‘Saint Thomas of Cantingbury’, noemde iemand hem; het klinkt niet al te gunstig: ‘een demagoog, een kat-uit-de-boom-kijker, een schijnheilige, een valse vriend, een meedogenloze vijand’ meent een ander; dat is nog ongunstigerGa naar voetnoot1. Thomas Jefferson door Houdon (1741-1828). Geldt als de beste gelijkenis van deze staatsman; vermoedelijk is dit borstbeeld gemaakt voor Lafayette in 1789
Jegens Hamilton's kapitalistische staat koesterde Jefferson een onverholen wantrouwen; zijn geschriften getuigen van een diep optimistisch geloof in de mens als rationeel wezen, in staat tot en geschikt voor zelfregering. Bepaald revolutionnair was hij in zijn opvatting dat wetten en constituties alleen diegenen bonden, die zich daartoe hadden verplicht en niet het nageslacht. Elke nieuwe generatie behoorde dan ook de werkelijk fundamentele wetten op de helling te plaatsen voor een nader onderzoek en aangezien Buffon had berekend, dat de helft van de mensen boven de eenentwintig na achttien jaar en acht maanden stierf, eiste hij deze herziening om de negentien jaar. Ja, hij zou er zelfs geen bezwaar tegen hebben, als er na afloop van die termijn een revolutie plaats vond bij wijze van maatschappelijk zuiveringsmiddel: ‘God verhoede, dat men ooit twintig jaar zonder zulk een opstand zou blijven. Wat betekenen een paar levens in een of twee eeuwen verloren? De boom der vrijheid moet van tijd tot tijd worden verfrist met het bloed van patriotten en tyrannen...’ En in overeenstemming daarmee klinkt een andere uitspraak: ‘Het recht van een natie om een tyran te doden in geval van | |
[pagina 174]
| |
noodzaak kan niet meer worden betwijfeld dan het hangen van een rover of het doden van een vlieg.’ Dat is taal, mag men zeggen. De taal van een democraat? Geen ouderwets man, dat is zeker; het enige boek dat hij tweemaal moet hebben gelezen was de Don Quichote, omdat dit het feodalisme bespottelijk maakte. Van koningen en andere vorsten had hij een hartgrondige afkeer; er is een beroemde brief, waarin hij de Europese landsvaderen schildert als een troep idioten, ‘beesten zonder geest en zonder macht’; wanneer hij het hele rijtje de revue heeft laten passeren, schrijft hij ten slotte: ‘En zo eindigt het Boek der Koningen, van wie allen de Heer ons moge bevrijden.’ Een democraat? In elk geval is hij een aanhanger van het natuurrechtelijke beginsel van de gelijkheid aller mensen, voor God dan. Misschien mag men met de nodige voorzichtigheid het woord ‘agrarische democratie’ bezigen; hij projecteerde tenminste zijn maatschappelijk ideaal buiten de steden, buiten die grote mierenhopen, welke hij verfoeide als broedplaatsen van de ‘menigte’; slechts op het land kon de persoonlijke vrijheid bestaan: ‘landbouwers zijn de beste burgers’. Zo even gebruikte ik het verraderlijke woord ‘menigte’; dat typeert veel beter de Virginische grand seigneur, die hij al zijn leven is geweest met zijn afkeer van het vulgaire, het ruwe, het luidruchtige. Het is een eigenaardige vrijheid, welke hij voor zijn Arcadië reserveert; ze draagt een typisch individualistisch, ja, anarchistisch karakter en is wel kenmerkend voor iemand die meer vertrouwd is met ideeën dan met zaken en mensen. Er is enige verwantschap aangetoond met de Franse physiocraten van zijn tijd, hetgeen kwalijk verwondert van iemand, die zolang in Frankrijk heeft gewoond; de Franse keuken heeft echter langer bij hem nagewerkt dan de Franse geest, want hij was al met al toch te diep geworteld in de Engelse tradities. Getuige o.m. zijn ontwerp voor het grote zegel der V.S.: aan de ene zijde ‘de kinderen Israëls in de woestijn, door rookwolk en vuurkolom geleid’ (dit een restje Puritanisme), aan de andere ‘Hengist en Horsa van wie wij afstammen en wier politieke beginselen en regeringsvormen wij hebben overgenomen.’ Hier is geen woord Voltaire of Rousseau bijGa naar voetnoot1. In Jefferson eert het nageslacht verder de man van de Amerikaanse nationale gedachte, die uit de diepste knechtschap in 1776 stralend is opgerezen in de strijd voor de vrijheid, tegen de tyrannie. Een rijk der rede, vrij van historische vooroordelen, zou men scheppen, waarin de mensenrechten hun volledige gelding zouden bezitten, de menselijke waardigheid zou worden ontzien. Door de oceaan gescheiden van Europa, het achterlijke, door oorlogen verscheurde oude werelddeel, was men voorbestemd tot de leiding van de mensheid, tot een zelfbestuur zonder | |
[pagina 175]
| |
koningen of priesters, berustend op de vrijwillige trouw der burgers. Men zou een asyl daar vestigen voor alle edelen en vervolgden en zonder vuige eerzucht naar aardse voleinding streven. Men heeft wel eens opgemerkt, dat een dergelijk program nog helemaal niet zo ongeschikt is als grondslag ener imperialistische buitenlandse politiek: was men niet verplicht om de hele wereld en om te beginnen de rest van Amerika te verkwikken met de vruchten uit het eigen paradijs? Men vindt hier al eigenlijk de veertien punten van Wilson en de vier vrijheden van Franklin Roosevelt. En ten slotte Jefferson de partijleider. Met zijn zin voor simpele, inslaande formules kostte het hem weinig moeite, tegen de heersende oligarchie een oppositionele partij in het leven te roepen en daarin de meest uiteenlopende elementen te bundelen in een spoedig zegevierend verzet tegen de kooplieden en andere ‘grotestadsparasieten’ aan de kust. Daarmee werd hij in de historie der V.S. helemaal de apostel van de vooruitgang. Is het wonder dat zijn geboortedag, 2 April, evenals de Vierde Juli een nationale hoogtijdag is geworden? Vooral in de tijd van F.D. Roosevelt en zijn New Deal heeft men zich op hem beroepen. Terecht? Zeker niet helemaal; juist die New Deal was allesbehalve ‘laissez faire’, integendeel; evenmin heeft Roosevelt de zaken maar aan ‘God en de natuur’ overgelaten; de crisis van 1929 vgg. vereiste juist ingrijpen van bovenaf, niet onthouding. De wijzers draaien nooit terug; in plaats van Jefferson's bucolische idylle staan er monstersteden met ‘menigten’ die willen leven als mensen. Jefferson zou in de jongste tijd lang niet zo ‘Jeffersonian’ zijn geweest als zijn bewonderaars geloven; hij zou de zegepraal van Hamilton erkend hebben. Geen volledige, want het is wel zo als Becker zegt: ‘Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap’, ‘onvervreemdbare rechten’ zal men nog zo vaak ontmaskeren als frazes, het zijn realiteiten, waarvoor mensen steeds zullen strijden en sterven; democratie was voor Jefferson wat ze nog voor ons kan zijn: een geheel van waarden, welke wij dan pogen in stand te houden met andere middelen dan hem in zijn primitieve maatschappij mogelijk leken. Jefferson leeft toch nog, alles ten spijt; mag men Gunther geloven, dan komt hij in aanzien in de V.S. onmiddellijk na God en SinterklaasGa naar voetnoot1. De geschiedenis van Washington's eerste ministerie toont wel sterk het merk van Hamilton en draagt niet ten onrechte de naam van de ‘Hamiltonian Period’. Ik denk nog niet eens zozeer aan de invoering van het eerste tarief, bedoeld als steun voor de industrie, die uit de oorlogsconjunctuur was ontloken en door de vrede van haar bloei ontdaan. Hamilton was een krachtig voorstander van protectie en ook daar- | |
[pagina 176]
| |
Wall Street ongeveer 1790. In de ‘City Hall’, hierboven afgebeeld, was voorlopig de regering van de V.S. gevestigd
| |
[pagina 177]
| |
mee voorloper van de latere Republikeinen; bovendien schonken deze invoerrechten de zo hoog nodige inkomsten. Veel duidelijker is de geschiedenis van de z.g. ‘assumption’. Tot herstel van het staatscrediet wilde Hamilton de nationale schuld ten bedrage van 79 millioen dollar funderen, waartoe de gedeprecieerde staatspapieren op hun nominale waarde werden gesteld; tevens zou de natie de schulden der enkele staten overnemen. Ten slotte werd bepaald dat men zich met deze obligaties van land in het Westen kon voorzien. Een wel zeer aangename boodschap voor vele speculanten in het Noorden, die enorme hoeveelheden van dit papier goedkoop hadden opgekocht, vooral in het Zuiden. Hiermee is natuurlijk niet het plan van Hamilton volledig beoordeeld, maar deze kant zat er toch aan en het Zuiden maakte grote bezwaren, hierin bijgevallen door de grote massa van boeren en arbeiders, die de aldus herstelde schuld in de vorm van belasting zouden hebben af te betalen, terwijl het bankpapier, waar men hen mee had volgestopt, natuurlijk niet op de oorspronkelijke waarde werd gebracht. Hamilton wist wel raad: hij kocht de steun van het ontstemde Zuiden door goed te vinden, dat de nieuwe bondsstad in zijn gebied, aan de Potomac, zou komen te liggen. En zo geschiedde het: de in Amerika achtergebleven Fransman l'Enfant ontwierp Washington, dat in 1800 in gebruik genomen werd. Men krijgt niet de indruk van een meteen volmaakt verblijf; er ontbraken volgens een bezoeker ‘alleen huizen, kelders, keukens, deskundige mannen, lieve vrouwen en andere kleinigheden van deze soort’ aan; een somberder beoordelaar geloofde dat het niet nodig zou zijn, daarvoor te zorgen, omdat voordien de natie allang ter ziele zou wezen... Ook thans is de bondsstad, hoezeer ook voorzien van bovenstaande kleinigheden, nog lang niet volmaakt; de zomers tenminste heten er ‘voor wie nimmer de hel bezochten iets nieuws’Ga naar voetnoot1. In elk geval had Hamilton zijn zin gekregen, maar nu de staat de verplichting op zich had genomen, aan een bepaalde groep burgers geregelde inkomsten uit te keren, moest hij zich gelden verschaffen daartoe. De ‘Excise Bill’ van 1791 legde dan ook een accijns op de whisky, die de boeren plachten te stoken van hun maïsoverschotten; ze werd zelfs als betaalmiddel gebruikt en een ‘gallon’ (4½ liter) deed een shilling. De aldus zwaar getroffenen namen geen genoegen met een belasting, die ze niet begrepen; waarom zouden zij niet, zonder toestemming van de belastinggaarder, hun overtollige maïs omzetten in een vloeistof, die hun vrijwel een staf des levens was (aldus Hendrick) en bovendien hun voornaamste exportartikel, zoals de tabak elders? Het kwam zelfs tot een rebellie, tot oprechte vreugde van Hamilton, die als voorstander van een sterk centraal gezag popelde om er een beetje op los te slaan, ter | |
[pagina 178]
| |
[pagina 179]
| |
verhoging van de regeringsautoriteit. Het einde was niet alleszins bevredigend: de rebellen weken voor de overmacht en stookten voortaan clandestien; de tegen hen opgetrokken soldaten vierden de onbloedige handhaving van voornoemd gezag samen met hen in een ongelofelijke drank-orgie; iedereen was tevreden, niemand betaalde en een paar jaar later, toen Jefferson President was geworden, verdween de wet ook maarGa naar voetnoot1. Door dit alles en door nog andere oorzaken was Washington's populariteit sterk gedaald: ‘Nero’, ‘de stiefvader van zijn land’ enz.; in een openbaar gemaakte brief schilderde Jefferson hem als een monarchist. Wat moet er niet in de oude heer zijn omgegaan, toen hij las: ‘...mannen, die Simsons in het veld waren en Salomo's in de raad, maar die thans hun haren hebben laten afsnijden door de h...r Engeland.’ Hierna heeft Washington begrijpelijkerwijze geen woord meer met Jefferson gewisseld, noch mondeling noch schriftelijk. Men kan zich voorstellen dat de grijze veteraan naar Mount Vernon terugverlangde. In 1796 richtte hij zijn ‘Farewell Address’ tot zijn volk, waarin hij het o.m. waarschuwde tegen partijschappen en tegen ‘foreign entanglements’, waarmee de eerste van een aantal politieke leuzen in omloop was gebracht, die wij nog vaak zullen ontmoeten. Onder zijn opvolger John Adams bleef de Federalistenpartij aan het bewind, maar de tegenstellingen namen steeds scherper vormen aan. ‘Alle hartstochten koken over en wie zich vrij houdt van de besmetting blijft zozeer onder het peil der gewone gesprekvoering, dat hij zich in elk gezelschap geïsoleerd voelt.’ Aldus Jefferson in Mei 1798. Vooral de hysterische angst, die men koesterde voor de Franse revolutionnaire ideeën, dreef de regering van de ‘zilveren vorken-mensen’, van de deftige Federalisten, tot excessen; men zag de Fransen al landen aan de kust, de slaven gewapend, de meesters vermoord in hun bed, de vrouwen geschonden, de kerken verbrand; ‘de geestelijkheid vuurde de haat jegens de Franse democratie aan als een Christelijke plicht en veranderde haar katheders in voetstukken van Mars’; wie niet meehuilde in dit koor werd van on-Amerikaanse gevoelens verdacht. In de zomer van 1798 dreven de Federalisten een viertal dwangwetten door het Congres; hiertegenover ontwikkelden Virginië en Kentucky de leer der ‘nullificatie’, van de nietigverklaring ener wet, die in strijd was met de constitutie; zou de regering nochtans haar wil doordrijven, dan maakten zij aanspraak op het recht van afscheiding uit de Unie. De geestelijke vader van deze wet was alweer Jefferson; zij zou een belangrijk precedent blijken in de geschiedenis van de V.S. Van de dwangwetten valt verder niet veel mee te delen; ieder nieuw slachtoffer verhoogde haar impopulariteit en toen Jefferson President was geworden schonk hij | |
[pagina 180]
| |
aant.
Het werd in 1800, aan het eind van Adams' bewind, een felle verkiezingscampagneGa naar voetnoot1. Jefferson, deze ‘Marat en Robespierre’, was de candidaat van ‘links’ en er werd van ‘rechts’ hevig tegen hem van leer getrokken; de geestelijkheid van Nieuw-Engeland snuffelde het Oude Testament na op weerzinwekkende karakters, om treffende vergelijkingen te vinden; Timothy Dwight, de president van het eerbiedwaardige Yale, was in 1798 allen al een voorbeeld geweest, toen hij profeteerde, wat er onder een zodanig Belialskind aan het roer niet allemaal zou gebeuren: ‘Onze vrouwen en dochters de slachtoffers ener wettige prostitutie, kalmweg onteerd, fraai bezoedeld... onze zonen leerlingen van Voltaire en aanhangers van Marat.’ Vrome oude dames begroeven dan ook tijdens de verkiezingsstrijd haar bijbels uit angst voor inbeslagneming, terwijl Jefferson zelf zich thuis onledig hield met theologische studiën. Marat, we know,
Used a bathtub, and so
Was put out of the way
By Charlotte Corday.
Zo denkt men er thans over, maar toen... In elk geval: Jefferson won en de Federalisten raakten uit het bewind en toen kort daarna hun beste man, Hamilton, als reeds gezegd, in een duel viel (een wettige moord eigenlijk), was het voorgoed met hen gedaan. Ook thans bleek de ‘jacobin ministre’ nog geen ‘ministre jacobin’; de intreerede van de Grote Lama van Monticello had van de heer van Mount Vernon kunnen zijn: ‘Vrede, verkeer en oprechte vriendschap met alle naties, verstrikkende allianties (entangling alliances) met geen enkele.’ Dat was nog geen Marat. De uitvoering van dat simpele program zou echter niet meevallen. Voor ons immers, die vertrouwd zijn met de aanwezigheid van een ontzaglijk imperium aan de overzijde des Oceaans, is het nauwelijks in te denken, dat de rest der wereld de in 1783 geboren staat bekeek als een halfbeschaafde, weinig beduidende gemeenschap, die maar het best onder enig protectoraat zou kunnen staan. Men wist er trouwens niets van af; nog jaren later geloofde negen tiende van de Europeanen dat er in Amerika alleen roodhuiden en negers, anderen dat er niets dan galeiboeven woonden; Cooper ontmoette een Fransman, die meende dat het een provincie van Turkije was; toen J.Q. Adams in 1797 als gezant Berlijn zou binnenrijden, werd hij tegengehouden door een Pruisisch officier, die nog nooit van de Verenigde Staten had gehoord en zo zou ik een | |
[pagina 181]
| |
aant.
De Cumberland-pas, de weg in de wildernis
Hiervoor heb ik al even gewezen op de invloed van de Franse Om- | |
[pagina 182]
| |
aant.
En toch gewerd Amerika uit datzelfde Frans-Engelse conflict een ontzaglijke winst, een van die grandiose meevallers, welke Bismarck eens deden zeggen dat er een speciale voorzienigheid bestaat voor dronkaards, gekken en de Verenigde Staten. Ik bedoel ‘the greatest real estate affair of history’, de aankoop van Louisiana voor 15 millioen, niet veel voor een gebied, waar het Imperium Romanum gemakkelijk in kon en dat milliarden waard zou blijken. Op 11 April 1803 had Talleyrand plotseling de gezant Livingston gevraagd, wat de V.S. voor dit gebied wilden betalen; Livingston had zijn oren niet geloofd (hij was trouwens doof), maar Napoleon wilde per se van deze kolonie af. Het was een moeilijke zaak voor Jefferson, want de Constitutie gaf hem niet het recht tot die koop, maar het typeert deze ‘strikte constitutionalist’, dat hij de grondwet durfde te schenden op een nimmer gekende schaal; tegenover een eis der practijk wierp hij zijn hele philosophie overboord. Er was veel verzet; had hij Canada gekocht, dan had het Noorden gejuicht, maar nu het Louisiana betrof, applaudisseerde alleen het Zuiden, niet helemaal terecht. Immers, dit nieuwe land zou zeker niet alleen een dozijn slavenstaten opleveren, het zou veeleer, zoals Bemis zegt, een laboratorium van proefnemingen in democratisch nationalisme zijn, tegen ditzelfde Zuiden gericht. En verder, niet te vergeten, een enorme voorraadschuur, mogelijk de toekomstige basis der Angelsaksische beschaving. Geen mens had overigens enig begrip van de afmetingen van dit gebied; Jefferson zelf had een vage notie van een ‘zoutberg’, 180 mijl lang, 45 breed, in de buurt van de Missouri, een verhaal dat aan Herodotus of Plinius doet denken en waarin een spotter de vrouw van Loth voorgaf te herkennenGa naar voetnoot1. Met deze aankoop hangt Amerika's eerste wetenschappelijke expeditie samen, nl. die van Lewis en Clark, die met 43 man de Missouri optrokken naar het Westen. Wetenschappelijk is een wel wat weids woord; alleen Lewis had enige kennis van plantkunde; er ging ook geen arts mee. Ontzaglijk waren de moeilijkheden, vooral in de barre winter van Noord-Dakota; het is een wonder eigenlijk dat er geen ongelukken zijn gebeurd. Hier en daar leest het verhaal als een roman; zo de wijze, waarop Clark's neger York grote verwoestingen aanrichtte in harten van In- | |
[pagina 183]
| |
aant.
Lewis. Naar een tekening uit die tijd
| |
[pagina 184]
| |
aant.Inmiddels was de politieke toestand steeds neteliger geworden; het was Jefferson nauwelijks mogelijk het weinig zeewaardige schip van staat tussen Scylla en Charybdis door te sturen. Ten slotte verbood hij in arren moede in 1807 alle handel op de oorlogvoerenden, het Embargo, dat grote veranderingen teweegbracht, waaronder nogal wat nadelige; in de scheepvaart uiteraard een crisis, die een dertigduizend zeelieden met werkloosheid trof. Onder zijn opvolger James Madison werd het steeds duidelijker, dat vroeg of laat de jonge republiek kleur zou moeten bekennen en zou worden meegezogen in de oorlogsdraaikolk. Tegen Engeland, tegen Frankrijk? Dat het Engeland is geworden is in sterke mate bepaald door oorzaken, welke mij nopen, de lezer te voeren naar de plaats, waar de teerling is gevallen, naar het nieuwe Westen, dat voor de eerste maal (en niet voor de laatste) zou meespreken, wanneer in 's lands raadzalen grote beslissingen moesten worden genomen. In een vorig hoofdstuk heb ik reeds aangeduid, hoe na de Proclamatie van 1763 de trek over de Alleghanies was begonnen en daarmee een epos, dat tot nu toe geen Homerus heeft gevonden, zodat de geschiedschrijver maar moet trachten met zijn, zoveel kleiner, middelen de lezer te doordringen van de grootsheid van wat toen zo nederig is aangevangen. Geen Circe, geen Cyclopen waren het, die de dolers in deze wildernis bedreigden, maar de natuur en de Indianen, welke slechts door een Odysseus in kracht en list te braveren waren, zoals menigeen aan den lijve zou ondervinden. Dat blijkt wel uit het verhaal van de lotgevallen van de achttiende-eeuwse voortrekker bij uitstek, van Daniël Boone, de ‘Lederkous’ van CooperGa naar voetnoot1. Dit nu is de ideale jagerpionier, de man die ongelofelijk goed raak schiet, de echte Willem Tell, door Byron geprezen: Of the great names which in our faces stare,
The General Boon, back-woodsman of Kentucky,
Was happiest amongst mortals anywhere...
Crime came not near him - she is not the child
Of solitude; Health shrank not from him - for
Her home is in the rarely trodden wild...
En zo gaat het nog een heel eind door. Nu was deze ‘free forester’ (geen generaal overigens) een man van hoge zedelijke ernst, van innerlijke adel, van rust en voornaamheid, geheel passend in het weidse natuurdecor van Kentucky. Het is aardig, te vernemen, hoe Boone en zijn metgezellen tijdens een overwintering daar de tijd doodden met de voorlezing van ‘Gulliver’ en zelfs de naaste beek ‘Lulbegrud (“Lor- | |
[pagina 185]
| |
brulgrud”) Creek’ noemden, welke naam zich heeft gehandhaafd. Het waren moeilijke jaren, die eerste tijd in Kentucky (Ken-ta-ke, het Irokese woord voor ‘oude’ d.w.z. goede velden), een land, waar de mannen ‘staande stierven’ op de ‘donkere en bloedige grond’. De Indianen immers vochten er voor hun leven en doorstonden in dertig jaar wel tweeëntwintig veldtochten; hun bekendste overwinning is die op Generaal St. Clair, die met zeshonderd soldaten het leven liet; de triomferende Ohio-Indianen stopten de monden van de gesneuvelden vol aarde... Toen de Augustus van dit rijk, Washington, de nederlaag van zijn Varus vernam, was ook hij volkomen overstuur; niet onvermeld mag blijven, dat het grootste deel van het leger samengelezen was uit de gevangenissen, tuchthuizen en erger. Die Indiaanse overwinning bleef echter zonder gevolgen tegen de onweerstaanbare blanke opmars, aangelokt door 's lands natuurlijke rijkdommen; een prediker moet zelfs uitgeroepen hebben: ‘My brethren, to say all in one word, Heaven is a Kaintuck of a place!’ Toen het zo ver was, voelde de oude Boone zich niet meer op zijn gemak: ‘Te vol, ik wil meer armslag!’ Weer trok hij de Missouri op, de eenzaamheid in, totdat hij het woudland achter zich had. Hij vestigde zich met zijn gezicht naar de bisonrijke prairie, waar hij de rook boven de Indiaanse tenten zag opstijgen. Op 1 Juni 1792 sloot Kentucky, een jaar na Vermont, zich bij de Unie aan, een nieuwe streep en een nieuwe ster op de vlag. Enige jaren later bracht Anthony Wayne, ‘Mad Anthony’, de Ohio-Indianen een zware nederlaag toe. Dit was een klap tevens voor de Engelsen, die deze bondgenoten van voorraden, dekens, geweren, ja, van vermiljoen-rode oorlogsverf hadden voorzien. En allemaal voor niets. In veertig jaar telde nu dit ‘Westen’ (in dit geval het gebied tot aan de Mississippi) meer inwoners dan de oorspronkelijke koloniën, vanwaar hele gemeenten met pak en zak het binnenland introkken! Pittsburgh had in 1786 driehonderd burgers, maar twee jaar later verscheen er al een krant, de eerste aan gene zijde van de AlleghaniesGa naar voetnoot1. In 1787 trokken langs de Ohio 18.000 mensen, 12.000 paarden en stuks vee, 650 wagens. Een zekere James Brown voerde op zijn bootreis op de Tennessee-rivier zijn vrouw en zoons mee met allerlei huisraad, wapens, munitie en goederen; verder vier bijbels, de Psalmen, de werken van Josephus en ten slotte vier negerslaven te zamen geschat op 933 dollar en 33⅓ cents. Door de Great Valley en de Cumberland-pas, een van de meest gebruikte en onbegaanbaarste wegen het binnenland in, moeten zich tussen 1775 en 1800 300.000 mensen westwaarts hebben begeven; dit werd later de ‘Kentucky hawg (hog)road’, omdat de settlers toen dit vee weer daarlangs terug naar de markten in het Oosten dreven. | |
[pagina 186]
| |
Bill Burrows, een gids in de wildernissen ten westen van de Missouri omstreeks 1830. Deze ‘mountain men’ speelden een grote rol in de Amerikaanse bonthandel; zij waren de voorlopers van de boeren, de goudzoekers op weg naar het Westen, van de cowboys en van de hedendaagse toeristen. Naar een schets van Alfred Jacob Miller uit die tijd
| |
[pagina 187]
| |
Reeds in de jaren tachtig poogde men deze wilde stroom enigszins te kanaliseren. Jefferson had al in 1784 een prachtige indeling van staten gemaakt; er zouden ontstaan Sylvania, Michigania, Cherronesus, Assenisipia, Metropotamia, Illinoia, Saratoga, Washington, Polypetania, Pelisipia. De ‘ordonnanties’ van 1785 en 1787 zijn nuchterder van karakter. De eerste voorzag in een systeem van opmeting, volgens welke het nieuwe land verdeelbaar werd in z.g. ‘townships’ van zes bij zes mijl groot; elk township weer in zesendertig ‘lots’ van een vierkante mijl (640 acres); het zestiende lot zou overal gereserveerd worden voor het onderhoud van publieke scholen (later wees men het zesendertigste eveneens hiervoor aan), een gemakkelijk en overzichtelijk systeem. De tweede ordonnantie stelde de regels vast, volgens welke nieuwe gebieden in het bezit van zelfbestuur konden komen en staten worden, geheel gelijkwaardig aan de reeds gestichte. Oude en nieuwe gewesten zouden zich politiek niet verhouden als moederland en koloniën, maar dezelfde rechten bezitten. Geen slavernij zou mogen voorkomen in dit ‘Noordwesten’ (het land benoorden de Ohio). Een regeling, die ten slotte langs dezelfde weg achtenveertig staten heeft geschapenGa naar voetnoot1. Heb ik in een vorig hoofdstuk de landverhuizer het zijne gegeven, thans iets over de pionier. Deze twee zijn wel eens met elkaar verward. In het algemeen is het echter de pionier, die de wildernis binnendringt, dus de spits afbijt; achter hem aan komt meestal de immigrant, die zich nederzet, waar hij is voorgegaan; de een maakt deel uit van de eerste golf, de ander van de tweedeGa naar voetnoot2. Er bestaat een ideaal beeld van die pionier, de man met de bijl, die zich door het woud een weg baant, vechtend tegen malaria, hypotheken, wilde dieren, Indianen en paardedieven en in het voorbijgaan de typisch Amerikaanse deugden van volharding en zelfvertrouwen uit het struikgewas opraapt. Maar wij weten: eindeloos geschakeerd is het beeld van elke, zelfs van de schijnbaar eenvormigste samenleving; hoeveel te meer dat van een zo gevarieerde maatschappij als die van de Amerikaanse grens, welke bovendien in rusteloze beweging verkeerde! Er is, als zo vaak, de vraag van de motieven der personen en van de oorzaken der verschijnselen. Welnu, wat bewoog toch die mensen in de kustprovincies hun haardsteden op te geven, de veilige stadjes en boerderijen te verlaten en de wildernis in te trekken? Men ontmoet allerlei drijfveren: armoede, landhonger, jacht op fortuin, verlangen naar godsdienstvrijheid, naar een sociale modelstaat, belangstelling in de Indiaanse beschaving en ras, bekeringsijver, vlucht voor straf, afkeer van maatschappelijke verantwoordelijkheid, liefde tot de natuur, geringe gebonden- | |
[pagina 188]
| |
heid aan plaatselijke tradities, zucht naar romantiek, zorgeloosheid... Wat dreef de mensen van 1787 het Westen in? Enig verband met de toestanden thuis is wel aan te nemen; er waren veel vluchtende schuldenaren, afgedankte soldaten en werkloze arbeiders onder; de populaire openluchtsport der bodemspeculatie vereiste ook het planten van mensen in de anders leegstaande territoria en de mooie romantische pionierstraditie van Tennessee b.v. is thans wel ontmaskerd als één grote landgrabbelarij, die kolonisten onmisbaar maakteGa naar voetnoot1.
De Trek naar het Westen. Brochures voor belangstellenden
En zij kwamen. Er waren wonderlijke zoekers onder: Het gras had altoos verderop een beetje groener geschenen, heet het ergens; er bestaat het verhaal van een man, die over te veel mensen in zijn omgeving klaagde, hoewel zijn naaste buur tien km verder woonde: dit bedierf zijn jacht en belasting wilde hij trouwens óók niet betalen. Velen zochten een fabelland, een paradijs; er moest zo iets zijn als ‘Moovistar’, dat weldra ‘moving star’ heette en pas later ontmaskerd werd als ‘mauvaise terre’, wat het altijd was geweest. In de negentiende eeuw zouden Oregon, Texas en andere gebieden ook met zulke magische woorden wenken; vooral de veelal onbegrepen Indiaanse namen lokten als met een toverfluit de wildernis in. Rusteloos is de pionier; Daniël Boone trekt verder, weg van de boeren. Maar die boer | |
[pagina 189]
| |
blijft ook niet altijd: hij is de uitbuiting der oude steden dan ontvlucht, maar merkt, dat men hem in zijn nieuwe ook wel weet te vinden; dan loopt hij weer weg voor de geldschieter, de schuldeiser, de belastinggaarder, die hij meende kwijt te zijn. Velen vluchten voor zichzelf, maar dat zijn vaak zielige figuren, die een ouderwetse geschiedschrijving tevergeefs heeft willen omdichten in de stoere grensman, die in staat [...] ‘iedereen in zijn ogen te kijken’. Ik zal maar niet trachten in te gaan op wat men wel eens de ‘pioniersneurosen’ heeft genoemd, maar wijs er op dat diezelfde ouderwetse historie vaak wat vlot heengleed over de ziekten die de voortrekker teisterden, meestal als gevolg van ontberingen, slechte huisvesting, onvoldoende en onjuiste voeding, overmatig zware arbeid en ongezonde omgeving. Aan de grens dreigden cholera, gele koorts, pokken, malaria, jicht, rheumatiek, krampen, vrouwenziekten, ongevallen, alsmede de middeltjes, die buren en vrienden de arme patiënten opdwongen er tegen; men leze maar eens hoe van de Nederlandse groep-Van Raalte hele families het slachtoffer werden van die typische grenskwalen. De helden van Karl May en Gustave Aimard moeten wel voortdurend vitamine-tabletjes hebben geslikt en zich verder gemakkelijk hebben geschikt in een ascese, om pilaarheiligen jaloers te maken. De Trek naar het Westen. Brochures voor belangstellenden
‘Go west, young man, go west!’ luidt een woord van ongeveer 1850; het had een eeuw eerder uitgesproken kunnen zijn. ‘To go west’ | |
[pagina 190]
| |
aant.
Pelshandelaars op de Missouri, naar een schilderij
Het is wel een van de prachtigste bladzijden van de Beards, in schoonheid staande naast Chateaubriand, waarin ze ons de voortrekker schilderen, de man met het geweer: grimmig, zwijgend en onversaagd. Rondom hem het oerwoud: ‘ces forêts aussi vieilles que le monde, et qui seules donnent une idée de la création telle qu' elle sortit des mains de Dieu’, om toch Chateaubriand te citeren; het ‘oirwoud’, zoals Hildebrand nog spelde. Daar trokken soms de Indianen doorheen, in colonnes tot duizend man tellend als een geweldige dunne slang, geluidloos; geen takje braken, geen grashalm vertrapten zij, iedere volgende trad in de sporen van zijn voorman en de laatste moest de sporen zoveel mogelijk uitwissen. Aan de zoom van die bossen bouwt de pionier zijn blokhut, in de ontzaglijke stilte en eenzaamheid; menige familie vangt daar een bestaan aan op een veldje ‘met prachtige varens en vrolijke jonge ratelslangen’; zijn vrouw heeft een vreselijk leven in die wildernis en zal nimmer wennen aan al die donkere dreigingen om haar heen. En straks, wanneer de beschaving ze weer inhaalt, moeten ze verder; op hun plaats komen dan de zoekers van blijvende woonsteden, die een beetje betere huizen optrekken, wegen aanleggen, rustieke bruggen slaan, kerkjes en scholen oprichten - er ontstaat iets als een gemeenschap, men vormt een bestuur, er groeit vertier, verkeer, leven... Een wilde stroom. Men zoeke hier niet te veel ethiek, niet te veel burgerlijke deugden, geen gezelligheid, geen behaaglijkheid. Wat moet zulk een pionier op de Ohio, ‘half paard, half alligator’, met wetten aanvangen? Die lijken hem het werk toe van kooplui en meer zulke ‘leeglopers’. Talloos zijn de klachten over de wetteloosheid, de ruwheid en eigengereidheid van het grensleven. De meesten vonden de | |
[pagina 191]
| |
aant.
Jeffersonse afkeer van regering maar prachtig: ‘die regering is de beste, die het minst regeert’. Vechtpartij aan de ‘grens’
Overtreding van een ‘lagere’ wet werd maar al te vaak weggepraat als gehoorzaamheid aan een ‘hogere’Ga naar voetnoot1. Generaal Thomas Sumter, die op zijn zeventigste jaar nog zonder stijgbeugel in het zadel sprong, moest op zijn zesentachtigste nog voor het gerecht verschijnen omdat hij een medeburger had ‘geslagen, gewond en mishandeld’Ga naar voetnoot2. In het opkomend Illinois was het stelen van hout zo gewoon, dat de eigenaars in wanhoop predikers huurden, per preek betaald, die tegen deze speciale zonde moesten uitvaren! Bernard Shaw heeft in zijn ‘Showing Up of Blanco Posnet’ meesterlijk de ruigte van dit bestaan voelbaar gemaakt; zijn ongeliktheid openbaart zich ook in het karakter van de weinige afleiding die het ‘primum vivere’ overliet. Daar zijn b.v. de réunies van woudlopers, gepaard met spelen, drinkgelagen, leugenverhalen en vechtpartijen, vanwaar ze weer terugkeerden in hun eenzame wereld, om dikwijls te sterven als dieren in de wildernis, soms doodgevroren en weken later gevonden, hard als een plank... Een walgelijk soort sport bij deze ‘backwoodsmen’ waren de z.g. ‘gougingmatches’, tweegevechten, waarin elk middel geoorloofd was, tot het uitdrukken van de ogen toe. Thomas Lincoln, de vader van Abraham, beet eens bij zulk een duel zijn tegenstander de neus af! Men zag veel eenogen in Kentucky... De overwinnaar placht in de lucht te springen, | |
[pagina 192]
| |
met de hakken te klappen; hij sloeg om zich heen als een zegevierende haan en kraaide... Lied van een rondreizende prediker; het dient door de neus te worden gezongen, in de stijl der oude Puriteinen. Vele Amerikaanse volksliederen zijn van dergelijke predikers afkomstig
Bitter en smartelijk moet de geestelijke ontbering geweest zijn aan de grens en gering de weerstand van deze arme, eenzame mensen tegen de emoties, die op ze aan stormden en die ze niet konden verwerken. Wij vinden er allerlei vormen van godsdienst en men kan slechts het diepste respect koesteren voor velen van die geestelijken die er hun levenswerk van maakten, de dorst dezer mensen te lessen. Zo b.v. het corps van Methodistenzendelingen, dat in de verste uithoeken troost en lering kwam brengen. De vermaardste onder hen is Francis Asbury, de Franciscus van het Westen, de ‘profeet van de lange weg’, evenals zijn middeleeuwse naamgenoot een fanatiek asceet: ‘Ieder die goed aangekleed was of uiterlijke tekenen van welstand ten toon spreidde, wekte zijn ergernis op.’ Ja, de weg was lang; hij was vrijwel nooit uit het zadel, studeerde onderweg Grieks en Hebreeuws, terwijl hij psalmen zong en ‘hosannah's’ deed weerklinken; in vierenveertig jaar legde hij een afstand van een dozijn maal de evenaar af, met een oogst van 300.000 bekeerlingen; hij leefde van het allerprimitiefste voedsel, sliep op hutvloeren, waarbij hij wel eens kon snakken naar ‘een schone plank’; er waren hutten zonder stoelen, ‘ja, erger: zonder Bijbel!’ Zijn salaris was $80 per jaar, misschien wel voldoende voor iemand die als ‘circuit’-rijder geen huis, zelfs geen huurkamer bezat, maar een brief, gericht aan de ‘Revd. Bishop Asbury, North America’, kwam even zeker terecht als een indertijd aan ‘Boerhaave, Europa’Ga naar voetnoot1. Er waren ook Katholieke geestelijken werkzaam aan de grens; men leze eens aandachtig de oproep van zendelingen, in Frankrijk verschenen, waarbij in het vooruit- | |
[pagina 193]
| |
zicht werden gesteld: ‘Geen pensioen, maar veel hard werk, een armzalige woning, weinig comfort, veel ontgoochelingen, veel ziekten, een gewelddadige of eenzame dood, een onbekend graf.’ De wonderlijkste figuren komen wij onder die frontier-predikers tegen, dwepers, profeten, dwazen, clowns en bezetenen, allen tegen de achtergrond ener natuur, welker woestheid en onherbergzaamheid het passend decor voor hun zending scheen te vormen. Mannen als dezen maakten die vreemde, wonderlijke ‘folk hymns’, vol met de echo's van bergen, wouden en rivieren: verklankte eenzaamheid. Rondreizende prediker. Als het héél slecht weer was 's winters, zei men aan de ‘grens’: ‘Vandaag zie je alleen kraaien en Methodisten-zendelingen buiten’.
In de godsdienst dezer samenleving treft ons niets dieper echter dan de ‘revivals’ en ‘camp-meetings’, die massale, langdurige bevredigingen van zondengevoel en bekeringsbehoefte, orgie, delirium en extase | |
[pagina 194]
| |
aant.
Dr Geelkerken, aan wiens dissertatieGa naar voetnoot1 ik veel ontleen, gebruikt ergens de uitdrukking ‘danteske tonelen’ en hij is niet de enige, die aan ‘Inferno’ denkt; Mrs. Trollope, die overigens een later ‘revival’ beschrijft, citeert: ‘Daar weerklonken door de lucht vreselijke geluiden,
Woorden van smart, tekenen van toorn,
Hoge en hese stemmen en tevens klanken van handgeklap.’
Het revival in Kentucky speelde zich af in een woudrijke omgeving, waar 's avonds de kampvuren brandden. Men had van heinde en ver de zondaars opgeroepen: ‘Come hungry, come thirsty, come ragged, come bare, come filthy, come lousy, come just as you are.’ De predikers, lieden van een uiterst suggestief vermogen, gingen door, steeds door, dood en verdoemenis profeterend. Mrs. Trollope vermeldt tenminste een voorganger, die de hel beschreef zoals Rebecca voor Ivanhoe wat ze door het venster in de diepte voor zich zag gebeuren; zo hij de diepte, welke zich voor hem scheen te openen. Overal gekerm, gejammer, gesnik; er vielen briefjes uit de hemel met waarschuwingen er op. Kinderen hielden toespraken, een zevenjarig meisje b.v. op de schouders van een man, totdat ze uitgeput ineenzonk. Velen toonden spasmodische verschijnselen, bevingen van het hoofd, stijfgeworden voeten; anderen sprongen als kikvorsen. Daar was de ‘blafoefening’, het janken als een hond, op handen en voeten; daar was het krabbelen met de tenen tegen de bomen, terwijl er gepreekt werd (‘tree-ing the devil’). Visioenen en wondergenezingen volgden elkaar op; afgrijselijke sexuele uitspattingen vonden plaats, in de tenten, onder de bomen. En ten slotte, misschien het griezeligst | |
[pagina 195]
| |
van alles: de ‘heilige lach’, in koor een wezenloos lachen, bidden en zingen door elkaar, een pandemonium. En daarnaast natuurlijk nog het meest krasse bijgeloof, neergeslagen in een zeer rijke folklore, die zelfs haar mythologie kent, vol titanen, fabeldieren, een wereld in Gargantua-formaat, waarin de woudlopers nimmer stierven, op grizzlies bleven jagen, aan de Zuidzee paarlen gingen vissen en door uitverkorenen in bijzondere nachten waren gezien, slapend op een peluw van alligator-huid, opgevuld met scalpen. Davy Crockett was gezoogd met whisky en met ratelslangeneieren opgevoed; op zijn zesde had hij vier wolven gewurgd; zijn lepel was gevormd uit een bisonhoef met een adelaarspoot als steel. Ik zou nog lang zo kunnen doorgaan. Hoe kort ligt dat alles nog achter het moderne, efficiënte, zakelijke en nuchtere Amerika! De grens was natuurlijk een zeef; er kwam een mensentype uit te voorschijn, waarvan men de invloed op de Amerikaanse samenleving positief mag waarderen. En wel om de daar gekweekte eigenschappen van geestelijke wakkerheid, zelfvertrouwen, dapperheid en individualisme. Was men eenmaal over het eerste stadium heen, dan was de nieuwe nederzetting tam, haast te tam, maar in elk geval werden er vlijt en soberheid inderdaad beloond, zorgeloosheid en luiheid inderdaad gestraft; er was een zekere harmonie tussen morele en materiële standaarden binnen de gemeenschap, niet zonder invloed op de ontwikkeling van eigenschappen als zelfvertrouwen en optimisme. Dat laatste doet ons vaak weldadig aan; Sperry vertelt het verhaal van de boer, die zijn mooie bedrijf liet zien aan een bezoeker. Deze meende: ‘Hoe wonderbaarlijk, wat God en mens te zamen kunnen doen, als ze een farm leiden.’ ‘Och ja,’ was het antwoord, ‘maar dan had U deze farm eens moeten zien, toen God hem alleen leidde.’ Wie hard werkte, kon er wat worden, een ‘self made man’. De gestadige strijd met de bodem, het klimaat en de omgeving werkte een pragmatische levenskijk in de hand; aan de grens was niet veel emplooi voor boekengeleerdheid. De grens was een stoomwals, ze heeft een soort democratie bevorderd, die men misschien typisch Amerikaans mag noemen: extreem liberaal-egalitair, individualistisch en centrifugaal. Merkwaardig genoeg was de grens ook ongemeen preuts en de daar heersende taboes in sexuele zeden waren onwrikbaar en hard; ook dit heeft lang nagewerkt in de Amerikaanse samenleving. De verovering binnen een eeuw van dit reuzengebied bracht de veroveraar misschien er toe, vooral het enorme te beklemtonen; wie zal zeggen, hoeveel er van die grens is terechtgekomen in een reuzenbouwsel als de trust?Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 196]
| |
In de prille jaren van Kansas. Woning van de gouverneur - een zeer behoorlijke, want ze telde zes kamers
De trek naar het Westen was niet regelmatig, daarvoor was er te veel verband tussen migratie en economische conjunctuur. Maar over het geheel gezien zat er wel vaart in, vooral in de gebieden ten Noorden van de Ohio, waar geen negerslavernij bestond. De staat Ohio, die in 1790 3000 zielen telde, bezat er een halve eeuw later een half millioen. Toen Chateaubriand dertig jaar na ‘Atala’ het land bezocht, wreef hij zich de ogen uit: ‘Waar ik bossen heb achtergelaten, zijn nu bebouwde velden en waar de Mississippi in zijn eenzaamheid stroomde, daar varen thans tweehonderd stoomschepen.’ De landspeculatie lokte de begerigen de wildernis in door hun in de wouden hele steden voor te toveren, die het zelfs niet eens tot de heiningen van Potemkin-dorpen hadden gebracht. Het is een nuchter lijstje, maar zal de lezer die de kaart erbij haalt iets kunnen zeggen: na Kentucky's toetreding (1792) volgden: 1796 Tennessee, 1802 Ohio, 1812 Louisiana, 1816 Indiana, 1817 Mississippi, 1818 Illinois, 1819 Alabama, 1820 Maine, 1821 Missouri. En dan als vijfentwintigste in 1836 Arkansas, dat vijfentwintig witte sterren in zijn staatsvlag heeft. Michigan (nr 26, van 1837) heeft ook een sprekende vlag met als opschrift: ‘Si Quaeris Peninsulam Amoenam, Circumspice’ en daarboven ‘Tuebor’: ‘Ik zal verdedigen’, hetgeen op zijn grenspositie wijst. En dan in 1845 Florida, Texas, 1846 Iowa, 1848 Wisconsin... | |
[pagina 197]
| |
aant.Over het verkeer op de Ohio is er een genoeglijke beschrijving van de hand van James Hall (1820)Ga naar voetnoot1: ‘Vandaag passeerden wij twee grote, onderling verbonden vlotten, op welk eenvoudig vervoermiddel verscheidene families uit Nieuw-Engeland zichzelf en hun eigendom transporteerden, naar het land van belofte in de wouden van het Westen. Elk vlot was tachtig of negentig voet lang, met een klein huis er op gebouwd en op elk stond een hooiberg, waaromheen verscheidene paarden en koeien graasden, terwijl de rommel van een boerenerf, de ploegen, wagens, varkens, kinderen en kippen, slordig door elkaar heen, het geheel meer het uiterlijk ener blijvende woonstee gaven dan van een karavaan van avonturiers op weg naar een tehuis... Op deze wijze reizen deze lieden met geringe kosten. Ze brengen hun eigen voorraden mee, hun vlot drijft op de stroom en de brave Jonathan, omringd door zijn schreeuwende, snerpende en hinnikende gemeente, drijft naar het punt, waar hij heen moet zonder zijn haardstee te verlaten en bij zijn aankomst aldaar kan hij aan wal stappen en met zijn huis en zijn zaken beginnen, net als een zekere deftige meneer, die bij zijn huwelijk met een rijke weduwe zei, dat hij niets anders te doen had dan “binnen te stappen en zijn hoed op te hangen”.’ Wij mogen aannemen dat de aldus verhuisde Jonathan wel wat boven het gemiddelde soort heeft uitgestoken; er waren ten slotte onder de pioniers ook wel wat lieden van studie en belezenheid, gegradueerden zelfs, die dan wel ruig in kledij en manieren waren (ten slotte moesten zij hun eigen slager, timmerman en ploeger zijn!), maar in wier blokhutten harpspel weerklonk, Voltaire, Byron en Scott aanwezig waren; er waren stoomboten op de westelijke rivieren, die ‘Mazeppa’, ‘The Lady of the Lake’, ‘Marmion’ heetten naar titels van beroemde gedichten van toen. Maar de lezer heeft wel begrepen, dat er ook andere vervoermiddelen waren dan deze drijvende boerderijen, ja, vaak geen andere dan de benen en de schouders. Er waren nog een paar omstandigheden, die de idylle van de geruste landman konden verstoren, zo b.v. de aanwezigheid van de Indianen. Maar alvorens deze belemmering breder te behandelen, wil ik nog even gewag maken van een van de aardigste trekjes uit die hele historie, betrekking hebbend op een andere Jonathan, en wel Jonathan Chapman, onsterflijk geworden als Johnny Appleseed. Ook deze een grensheilige, die barrevoets de wildernis doortrok, ondanks de slangen, een merkwaardige natuurmysticus, die een engel was voor de Indianen, die zieke dieren verpleegde en zelfs de insecten zou hebben ontzien. Hij was een zeer overtuigd aanhanger en verkondiger van Swedenborg, de vermaarde ziener, wiens boeken hij altoos met zich droeg. Welnu, deze ‘poverello’ wijdde zich in de eerste helft van de negentiende eeuw aan het aanleggen van appelboomgaarden, welke de kolonisten soms reeds vonden, als ze aankwamen in de wildernis; lezers van Sherwood | |
[pagina 198]
| |
aant.
Jonathan Chapman ‘Johnny Appleseed’, de planter der appelboomgaarden, is een figuur in de Amerikaanse folklore geworden en heeft als zodanig zijn plaats veroverd in Walt Disney's tekenfilm ‘Melody Time’. Wij zien hem hier, ‘zonder mes, zonder geweer’, in wat een wildernis moet voorstellen; intussen zingt hij luidkeels: ‘The Lord Is Good To Me’
En nu dan toch de roodhuiden; het is geen prettig verhaal. Hierboven gewaagde ik al van de botsingen, welke de blanke inbezitnemingen begeleidden; de ‘Indian summer’ welke thans zulke aangename associaties opwekt, bewaart in zijn naam de herinnering aan de tijd, toen de Indianen vóór het invallen van de winter nog even een minder aangenaam bezoek aan de nederzettingen plachten te brengen. Hoe onverbiddelijk de strijd was, blijke daaruit dat Jefferson, die de roodhuiden geestelijk en lichamelijk met de blanken gelijkstelde en zelfs studie van hun talen maakte, het volkomen billijkte, dat men ze tegenover die blanken in een schuldverhouding verstrikte, ten einde ze hun land af te kunnen nemen. Maar ook hij had die voor de grensman zo onlesbare begeerte naar dat land. Het is altoos hetzelfde liedje; wanneer de Nederlandse Afgescheidenen in aanraking met de roodhuiden komen, onderrichten dezen hen in de maïsbouw en in het suikerkoken, maar de leerlingen stelen hun pannen, doorwroeten de graven hunner voorouders en verkopen hun de sterke drank die hun verderf isGa naar voetnoot2. Het enige dat bij dit alles nog troost is dat hier en daar de Indianen zich dapper en waardig hebben gedragen, al is het einde dan ook overal hun ondergang geweest. Een tweede Pontiac stond onder het rode volk op in de persoon van Tecumseh, wiens naam verklaard wordt als ‘de wilde kat die haar prooi bespringt’ of als ‘de verschietende ster’; hij was het hoofd van een stam, waarvan de naam op 173 verschillende wijzen wordt opgegeven, zodat ik maar op zijn Amerikaans ‘Shawnee’ zal | |
[pagina 199]
| |
schrijven. Een waardig mens, een schitterend redenaar, die een ware kruistocht ondernam om zijn volk de geheelonthouding en sociale maatregelen te verkondigen; de ‘Arminius van het rode ras’ zegt een bewonderaarGa naar voetnoot1. Misschien is Vercingetorix beter, omdat hij, evenals Pontiac, een machtig verbond trachtte tot stand te brengen, wat slechts ten dele gelukte. Op 7 November 1811 vond de slag bij Tippecanoe plaats, door de blanken onder generaal Harrison gewonnen; spoedig daarna sneuvelde Tecumseh. Een andere grote Indiaan is Black Hawk, die na een ernstig grensconflict werd gevangen genomen en als een wild beest gekooid en getralied door de steden werd gevoerd (1832). Kop van de ‘Cherokee Phoenix’
Als vanouds waren de ziekten de trouwe bondgenoten der blanken. In 1829 heerste er aan de mond van de Columbia-Rivier een geheimzinnige epidemie, een kwaadaardige koorts, waardoor de stam der Chinooks volkomen verdween; als Lewis en Clark geen melding van hen hadden gemaakt, zouden we ze niet eens kennen. In 1837 voer de St. Peters, de jaarlijkse stoomboot der Amerikaanse Bont-compagnie, de Missouri op. Na St. Louis deed zich een geval van pokken aan boord voor; de blanken deden alles, om de Indianen van de landingsplaats weg te wenken, maar dezen begrepen de signalen niet. Een Mandaan stal een deken van een zieke blanke; de gevolgen waren verschrikkelijk, een ontploffing gelijk: van de hele stam bleven geen vijftig leden over! Het schip voer door en zaaide overal dood en verderf...Ga naar voetnoot2. Weer een ander bedrijf van de tragedie toont ons het einde der Cherokees. Deze stam, die zichzelf Aní-Yûn-Wiyá noemde, ‘het voornaamste volk’, had in de achttiende eeuw al jachtgronden afgestaan, maar zijn bergland in N.W. Georgië was hem met de heiligste verdragen gewaarborgd. Men had de Indianen altoos verweten, dat ze zich niet wilden beschaven; welnu, zij zouden het proberen. Deze landbouwers namen de Christelijke godsdienst als nationale religie aan, stichtten scholen; in hun hoofdstad New-Echota richten zij een museum op, alsmede een bibliotheek; er verscheen een krant, de ‘Cherokee Phoenix’; | |
[pagina 200]
| |
aant.
Deze landhonger is eveneens een belangrijke factor geweest in het complex van oorzaken van de Brits-Amerikaanse oorlog van 1812. Het was niet alleen het handelskapitaal van Nieuw-Engeland, al had dit genoeg reden tot beklag: de Engelsen namen van 1803-1812 917 schepen in beslag, de Fransen ‘maar’ 558; de eersten presten bovendien de bemanning tot dienstneming, al heten de klachten hierover soms overdreven; zulke dingen zijn meestal meer rechtvaardiging dan oorzaak. Zeker is, dat het Zuiden en Westen danig te keer gingen tegen het perfide Albion, dat de Indianen voortdurend opstookte tegen de grensbevolking. Er vormde zich een groep welbespraakte ‘war hawks’, die vonden dat men het maar eens moest uitvechten; hun leider werd Henry Clay, de woordvoerder van het nieuwe Westen en een van de merkwaardigste staatslieden van zijn generatie. Deze ‘young Harry of the West’ was een zeer aantrekkelijk mens, van een levendig temperament, reeds jong in Kentucky op de voorgrond getreden en geladen met Jefferson's ideeën, die hij later, meegesleept door zijn grootse droom van een machtig Amerika, als oude kleren opborg, zodat hij als Hamiltonian geëindigd is. Zonder echter de kennis en de diepte van dit voorbeeld; al zijn leven was hij opportunist en heeft ook zo zijn vaderland belangrijke diensten kunnen bewijzen: enige vruchtbare compromissen | |
[pagina 201]
| |
aant.
Het was dan zijn groep, die de oorlog wilde en de oorlogsverklaring doordreef, welke Engeland overigens net bereikte, toen de hatelijkste maatregelen waren opgeheven: een kabelverbinding had de vrede bewaard. ‘De grootste militaire klucht der geschiedenis’ noemt een Amerikaan deze krijg; in het Noorden voelde men niets voor ‘Mr. Madison's War’ (President Madison, een Virginiër, was uit het Zuiden) en troostte zich met leveranties aan de Britse troepen, die van Boston uit alles kregen wat ze nodig hadden; zelfs openbaarden zich in deze bakermat van de centraliserende Federalistenpartij afscheidingstendenzen! Het jammerlijke verloop van de oorlog droeg wel wat bij tot deze zeezieke stemming; de vloot hield zich dan goed, maar het leger bleef onder de maat. Een Britse krijgsmacht van nog geen 5.000 man landde niet ver van Washington en men riep voor ‘la patrie en danger’ 100.000 man onder de wapenen in de hoop dat er 15.000 zouden opkomen; er verschenen 4.000, die na bij Bladensburg tien doden en veertig gewonden te hebben opgelopen het slagveld ontruimden en zo haastig naar Washington snelden, dat vele Engelse vervolgers zonnesteken kregen in hun pogingen ze bij te houden. En zo viel, o schande, de bondsstad Washington zelf in Britse handen; Dolly Madison, een bijdehandje, wist alleen een portret van de eerste President (dat van Gilbert Stuart) alsmede haar papegaai in veiligheid te brengen en de zo even genoemde levée en masse redde de wijn door hem op te drinken, maar men kon niet voorkomen dat de Britse admiraal de maaltijd van Madison, welke net klaarstond, nuttigde, waarna hij, als weerwraak om de vele vuurtjes door de Amerikanen in Canada gestookt, het Witte Huis in brand stak alsmede het Kapitool. Niet lang mochten de Britten op deze reine vreugde teren, want op 8 Januari 1815 versloeg Andrew Jackson bij New Orleans een Engelse generaal, die als een gek zijn troepen voortdurend tegen zijn hechte stellingen opjoeg, zodat aan Amerikaanse zijde dertien, aan de andere tweeduizend mensen sneuvelden. De vrede was inmiddels op 24 December 1814 al gesloten; ook hier had een kabelbericht de loop der geschiedenis gewijzigd, want dank zij deze zegepraal ontving de tot dat ogenblik onbekende grensman Jackson de roem, die hem eens naar het wederopgebouwde Witte Huis zou voeren...Ga naar voetnoot2. Er was weer vrede en rust en Madison kon zijn ambtstijd ongestoord | |
[pagina 202]
| |
uitdienen. In 1817 werd President James Monroe (tot 1825), waarmee de ‘era of good feeling’ begon; de Federalistenpartij was zowat vernietigd, zodat Monroe in 1820 met slechts één stem tegen herkozen werd. Tijdens deze idylle was er een kleine episode met Spanje, op welk land men wegens de oorlog van 1812-14 enige vorderingen had en Jackson trok Florida binnen, dat immers bij de V.S. ‘hoorde’; na enig protest legde Spanje zich in 1819 hierbij neer. Nochtans bleef deze periode niet helemaal zonder rimpel; in datzelfde jaar 1819 openbaarde zich een ernstige economische crisis, die duizenden existenties vernietigde, de eerste van een reeks; ook tekende zich ten aanzien van de slavenkwestie een gevaarlijke wrijving af tussen Noord en Zuid, opgeheven in een compromis, waar ik t.z.t. nog op terug komGa naar voetnoot1. Verder lieten de Europese gebeurtenissen niet na, haar invloed uit te oefenen op de Amerikaanse samenleving. Ik denk dan nog niet eens zozeer aan de Griekse vrijheidsoorlog, tijdens welke men in een Philhellenisme verzonk, dat dat van Byron overtrof: eenvoudige farms moesten Griekse tempelfronten (van geschilderd hout) torsen en onschuldige knaapjes de taal van Pericles en Plato lerenGa naar voetnoot2. Maar van ontzaglijke invloed is de vrijwording van de voormalige Spaanse koloniën geworden, alsmede de reactie van de Europese machten daarop. Ik zal hier niet het verhaal van die vrijwording kunnen doen, maar herinner aan wat het middelbare schoolboek ons leert: hoe die gebieden, meegesleept door het ethos van twee revoluties, van de Amerikaanse en de Franse, gebruik hebben weten te maken van de nood van het moederland tijdens Napoleon, om zich te ontdoen van een voogdij, waar ze zich ontwassen aan voelden, terecht of ten onrechte, laat ik maar in het midden. Van die middelbare school zijn wij ook ruimschoots vertrouwd met Simón Bolívar, de leider en richtinggever van die bewegingen; de kaart leert ons wel, hoe weinig er van zijn geografische idealen, de krant, hoe weinig van zijn politieke terecht is gekomen. In de jaren twintig overwoog als bekend het Heilige Verbond, de opstandelingen tot gehoorzaamheid terug te brengen, hetgeen de V.S. niet onverschillig kon laten; te zelfder tijd moest men zich rekenschap geven van het Russische opdringen van het Noorden, van Alaska uit. Dit zijn de beide aanleidingen tot de Monroe-leer van 1823; misschien zou J.Q. Adams-leer (A. was de minister van Buitenlandse Zaken, die haar heeft opgesteld) ietwat rechtvaardiger zijn geweest, hoewel men Monroe's aandeel aan de zaak nu ook weer niet mag onderschatten. Het zijn eigenlijk twee beginselen: dat van non-kolonisatie (Adams was een | |
[pagina 203]
| |
aant.
Wanneer er aan iets in de historie een eind komt, dan is het wel aan een ‘era of good feeling’. Onder het bewind van J.Q. Adams, ‘Old Man Eloquent’, een integere, maar ietwat bitse, kille figuur, drong steeds meer een democratische stroming op, die de afgod der ‘backwoodsmen’ Andrew Jackson op de voorgrond schoofGa naar voetnoot2. In 1829 aanvaardde hij zijn ambt voor een achtjarige bewindsperiode, die ik haast met het merk ‘bad feeling’ zou willen bestempelen. Andrew Jackson, bijgenaamd ‘Old Hickory’ naar het bosje van walnootbomen waarbij hij in 1814 een overwinning op de Indianen had behaald, was een kind van de grens. Geboren in een blokhut, stond hij al jong helemaal alleen in de wereld. Zijn moeder, die zijn schranderheid al vroeg had opgemerkt, had hem voorbestemd tot dominee, maar niet iedereen achtte hem daartoe geschikt. En dan niet vanwege zijn voorliefde voor paarden, dobbelspel, hanegevechten en bokssport (die tijd keek zo nauw niet in dat opzicht), maar om zijn ‘gemak in het hardop vloeken, de vrijmoedigheid, waarmee hij de Eerste en de Tweede Persoon in de Drieënigheid hanteerde in zijn conversatie’. Zijn opvoe- | |
[pagina 204]
| |
ding was uiterst gebrekkig; van wetenschap, kunst, literatuur en geschiedenis bezat hij zijn leven lang niet het geringste begrip. Dit verhinderde hem niet om schoolmeester te worden en vervolgens rechter in het pas bevolkte Tennessee. Daar reisde hij rond, zwom desnoods te paard over de rivieren en sliep in het oerwoud met het geweer naast zich. Een ridderlijke, koppige, gewelddadige figuur, die er niet tegen opzag, een tegenstander in een duel te doden; vooral tegenover vrouwen van een grote hoofsheid; hij aanbad zijn eigen, die een pijp rookte en in huis op blote voeten placht rond te lopen, maar een echte dame was; ze was alleen zo verschrikkelijk corpulent, dat men van haar zeide, dat zij nu liet zien, hoe ver een menselijke huid kon worden uitgerekt (ik denk dat Old Hickory dat wel niet gehoord heeft!). Op zijn veertigste jaar was hij lid van de hoogste rechtbank van zijn gewest, terwijl hij tevens nog in zijn winkel over de toonbank zout, thee enz. verkocht. Wij ontmoeten in die tijd dergelijke mensen vaak in de westelijke politiek, zo b.v. dezelfde Davy Crockett, die ik hierboven al eens noemde en die louter op zijn berenjagersreputatie naar Washington was afgevaardigd; nog in 1850 signaleerde een journalist in een vergadering van het Huis een afgevaardigde, die aan een broodje met worst knaagde, zijn handen schoon veegde op zijn kale hoofd en zijn kiezen uithaalde met zijn zakmes. Reeds in 1824 had Jackson een kans gehad, maar door een politieke machinatie was hem toen het Witte Huis onthouden; de campagne van 1828 was dan ook zeer bewogen; van de stijve, keurige J.Q. Adams vertelde men b.v. dat hij als gezant in St. Petersburg een Amerikaans meisje als blanke slavin aan een Russische prins had verkocht, de openbare fondsen had misbruikt, een dronkaard was en concubines er op na hield hetgeen ontstemming wekte. De 4de Maart 1829, de dag van Jackson's inwijding, is berucht geworden, doordat zijn inauguratie gevolgd is door een orgie: staatslieden en staljongens, dames en wasvrouwen, blank en zwart, drongen het Witte Huis binnen om hem de hand te drukken, bestormden de tafels, braken voor duizenden aan porselein en glazen, klommen op de meubels, sloegen elkaar bloedneuzen - ten slotte lokte men de horde naar buiten door vaten punch op het grasveld te plaatsen; het leek na afloop een varkensstal. De geschiedwetenschap is niet moede geworden, de man uit het woud te beklemtonen, zijn potige manieren, zijn ‘kitchen cabinet’ (een whisky-college, dat hem naast zijn eigenlijke ministerie zonder verdere verantwoordelijkheid van advies diende) enz. Dat is allemaal wel erg aardig om te lezen, maar verduistert door het leggen van een zo zwaar accent andere, zeker niet minder boeiende kanten van het geval-Jackson. Door het regionale karakter van zijn figuur en zijn overwinning te sterk aan te dikken, werkt men het klasse-conflict dat achter zijn optreden zit, | |
[pagina 205]
| |
aant.
Zo hebben zij ook zware nadruk gelegd op een misbruik, dat tijdens zijn bewind zich zou hebben geopenbaard (het was tijdens Jefferson al minstens even erg!) nl. dat van het z.g. ‘spoils system’. ‘To the victor belong the spoils’ is het woord van een New Yorkse politicus, dat de overwinnaar in de verkiezingsstrijd de buit toekende, bestaande uit de duizenden baantjes van verslagen en spoedig ontslagen tegenstanders, die dan plaats maken voor de vrienden van de nieuwe President. Men heeft een stuk grensgewoonte willen zien in dit toetasten in de gemeenschappelijke buit, maar is het zoveel anders dan het stelsel dat in onze Republiek zaliger bestond met haar ‘Acten van Correspondentie’? Lord Palmerston geloofde dat iedere gentleman geschikt was voor elk ambt; Jackson, dat ieder mens met gezond verstand het was en... had zelf heel wat ambten met groot succes waargenomen; het verstand kwam wel mèt het ambt en een beetje nieuw bloed was nimmer ongezondGa naar voetnoot2. De Amerikaanse partijen zijn door dit systeem diep beïnvloed en werden er, naar een woord van Max Weber, ‘patronage-partijen’ door; de beroepspoliticus verscheen, die baantjes verkocht als een ander thee en koffie. De voornaamste leverancier werd natuurlijk de President zelf; nauwelijks gekozen en geïnstalleerd werd de man achternagezeten door duizenden klanten: ‘Ik ben een stuk wild, waar de hele hongerige bende op jaagt,’ zei Lincoln, die nog humor genoeg had om er grapjes over te maken; hij dankte de hemel toen hij last had van een lichte soort | |
[pagina 206]
| |
besmettelijke pokken: ‘Nu kan ik tenminste allemaal iets geven!’ Tijdens de Burgeroorlog kwam hem een vriend tegen: ‘U ziet er bezorgd uit, Mr President; is er slecht nieuws van het front?’ ‘Neen, het is niet de oorlog, maar het is dat postmeesterschap te Brownsville, Ohio!’ Wie van een ander temperament was, kon het zijn leven kosten, getuige het einde van President Harrison. Het ‘spoils system’ werd de ‘simoem’ van Amerika, een woord van Dickens, die het geval aanhaalt van de directeur van een krankzinnigengesticht, na een verkiezing vervangen...Ga naar voetnoot1. Zoals gezegd, was het onder Jackson niet eens zo vreselijk; zijn bedoeling was alleen geweest ‘de schurken er uit te gooien’, maar de toch al niet te frisse politieke atmosfeer kon kwalijk opknappen. Slechts één voordeel van dit stelsel heb ik kunnen vinden: Toen Nathaniël Hawthorne in 1849 zijn vrouw moest opbiechten, dat hij uit zijn douanebaantje was ontslagen, klapte ze in de handen en riep uit: ‘O, maar dan kun je aan je boek gaan werken!’ Dat boek is ‘The Scarlet Letter’ geworden en in zijn inleiding vindt men het hele geval beschreven. ‘Old Hickory’ en zijn bewind riepen grote weerstanden in het leven; zo groepeerde zich om Clay een oppositiepartij, die de naam ‘Whigs’ aannam als een herinnering aan de glorieuze opstand tegen de ‘tyran’ George III en vele van de Hamiltonse tradities voortzette. Het ontbrak niet aan politieke crises; een daarvan is die welke betrekking heeft op de tarieven. Ik sprak hiervoor van de doorbraak van de nijverheid, vooral in de hand gewerkt door het Embargo van 1807, toen veel werklozen en kapitaal van de handel naar de industrie waren overgegaan en ook door de oorlog van 1812; waren er in 1807 nog maar 8.000 spoelen in de Amerikaanse textielindustrie, in 1815 waren er 500.000Ga naar voetnoot2. Maar de handel herleefde met de vrede van 1814 en de invoer steeg zo sterk, dat de Noordelijke industriëlen in 1816 een protectionistisch tarief doordreven. In 1824 verdedigde Clay het ‘American System’, waarbij gesteld werd, dat het land als geheel en vooral de arbeiders en boeren bij protectie zouden gebaat zijn. Samen met de welbespraakte Noordelijke staatsman Daniël Webster bracht Clay in 1828 een nog hoger tarief tot stand. Vooral Zuid-Carolina, leidster van het Zuiden, verzette zich daartegen bij monde van John Calhoun en Robert Hayne; de laatste betoogde, in aansluiting aan vroegere theorieën, dat de enkele staten souverein waren, de bondsregering slechts een overkoepelend college was met beperkte bevoegdheid; wanneer zij die bevoegdheid overschreed, dan had elke staat het recht van nullificatie en desnoods van uittreding uit de | |
[pagina 207]
| |
Unie. In 1830 bestreed Webster deze zienswijze in een rede, die tot de vermaardste van de schat der Amerikaanse welsprekendheid hoort; in haar nobel pathos doet zij ons thans nog iets navoelen van de spanningen die dit conflict teweegbracht. Het kwam zelfs zo ver dat Zuid-Carolina in 1832 het nieuwe tarief inderdaad ‘nullificeerde’ en een ernstige ontknoping dreigde, want Jackson was er wel de man naar, om geweld te gebruiken. Door Clay's toedoen kwam het tot een minnelijke schikking echter: men zou in tien jaar het tarief weer verlagen tot het peil van 1816. Dat de regering hierin toestemmen kon, heeft men wel eens in verband gebracht met de gunstige financiële toestand van het land: in 1835 was b.v. de hele staatsschuld afbetaald. De hele staatsschuld, het is heus geen sprookje van Moeder de Gans; zulke dingen bestonden, ééns. Enige ‘blokhutten’ in het ‘Westen’, d.w.z. Chicago, in gebruik; ertussen in een leemwoning
In 1837 maakte Jackson plaats voor zijn schildknaap Martin Van Buren, ‘een eerste klas tweede klas man’Ga naar voetnoot1, die al zijn energie van node had, om de zeer zware economische crisis van dat jaar te bezweren. Zij kweekte grote ontevredenheid, die de Whigs ten goede kwam. Arme Clay! De enige maal, dat hij een ernstige kans had op het presidentschap, gaf zijn partij als candidaat de voorkeur aan Generaal Harrison, een man van maar zeer geringe intellectuele bekwaamheden, maar als overwinnaar op Tecumseh bij Tippecanoe bruikbaar. De verkiezingscampagne van 1840 is berucht in de Amerikaanse historie geworden; de ‘held van Tippecanoe’ werd geadverteerd via wat ik de blokhut-mythe zou willen | |
[pagina 208]
| |
aant.
Van diens bewind verdient alleen vermelding de regeling van de Noord-Oostgrens met Canada. Minister Webster had een verdrag gesloten dat aan de bekrachtiging van de senaat moest worden onderworpen; hij legde dit lichaam gemakshalve een kaart over, nog van de hand van Franklin, en waarop zeer overdreven Britse eisen stonden weergegeven; zo leek het door hem bereikte een succes. In het Engelse parlement weer vertoonde zijn Britse collega een kaart van 1783 met de overdreven Amerikaanse aanspraken er op, waarop hij dan met goed gevolg had afgedongen. Beide volksvertegenwoordigingen bekrachtigden toen het voordelige tractaat en zo werd het Webster-Ashburton-verdrag van 1842 aanvaard in wat nog wel de ‘battle of the map’ heet. In datzelfde jaar 1842 vernietigden de Whigs weer het compromis van Clay ten aanzien van de tarieven; de strijd hierover duurde natuurlijk voort. De Whigs hadden uiteraard hun bekomst van Tyler en stelden in 1844 weer eens Clay candidaat; de Democraten kwamen te voorschijn met een andere ‘dark horse’, nu James Polk. Op de conventie van Baltimore had men nl. geen overeenstemming kunnen bereiken ten aanzien van een meer markante politieke figuur en toen een paar radelozen deze minder markante naar voren schoven, weerklonk van alle zijden de roep: | |
[pagina 209]
| |
aant.
Het is wel grappig dat de naam van de niet erg belangrijke Polk verbonden is aan een van de beroemdste successen van de Amerikaanse historie en wel aan de enorme aanwinst in het Zuiden en Zuidwesten tijdens zijn bewind. Dit geschiedde in de Mexicaanse oorlog van 1846-1848. ‘War with somebody was in the air’. Een merkwaardige verklaring die ik niet voetstoots zou willen verwerpen; in 1812 was dat ook geweest en in 1898 zou dat weer zijn; aan bevoegderen zou ik de verklaring van het verschijnsel zelf willen overlaten. Er is natuurlijk een voorgeschiedenis, waar die oorlog heel ‘logisch’ uit te voorschijn komt; zo is er b.v. een oprukkende Amerikaanse pionier, die een vrijwel leegstaand Mexicaans gebied binnendringt. Al jaren bewoog zich een drift naar Texas (toen van Mexico), heel vaak in de behoefte, zich van de sheriff thuis een beetje te distanciëren; de uitdrukking ‘G.T.T.’ (Gone to Texas) had al haar vaste plaats in het spraakgebruik. Onder deze interessante ‘G.T.T.'s’ vinden we b.v. James Bowie, de uitvinder van het naar hem genoemde moorddadige, dus bruikbare 18-inch-mesGa naar voetnoot1. Ik heb niet de indruk gekregen, dat hij en andere lieden de prettigste onderdanen van de toch al weinig met rust gelaten Mexicaanse staatshoofden waren. Daarbij kwam dat het Zuiden voor zijn katoenplantages nieuwe gronden zocht. De ‘Biglow Papers’ van de dichter Lowell laten een aantal eenvoudige boeren en arbeiders over de oorlog praten en dezen schilderen in hun platte taaltje de oorzaak voortreffelijk: Our nation's bigger'n theirn an'so its rights air bigger
An' thet it's all to make 'em free that we air pulling trigger.
Het Noorden, eerst niet erg geestdriftig voor het geval, draaide mee, vooral toen de vrees opkwam, dat Engeland plannen met dit gebied had; ook de Noordelijke spinner zou ten slotte gebaat wezen met nieuwe katoenterreinen in het Zuiden. En zo kwam de krijg dan in 1846; Polk schreef de oorlogsverklaring op 11 Mei van dat jaar, een Zondag, zodat hij, om zijn geweten te ontlasten, zijn werk even onderbrak voor een kerkgangGa naar voetnoot2. Het was een schone, een zeer schone oorlog. Generaal Taylor, ‘by | |
[pagina 210]
| |
nature a fearless fighter, but never a general’, schoot zo hard [...] dat de heersende Democraten er van schrokken: de goede man was W[...] en te veel zegepralen zouden deze ‘Old Rough and Ready’ [...] populair maken.
Aan de ‘grens’ waren veel te weinig vrouwen; in 1866 haalde een ondernemen[...] pionier een vierhonderdtal dames op een speciaal gecharterd schip naar het Ver[...] Westen
Ze remden hem dan een beetje en zonden hun eig[...] man, Generaal Scott, achter hem aan, die ook aldoor maar won, zo [...] Mexico het maar opgaf (hierbij vertel ik in het voorbijgaan, dat Tayl[...] nu eenmaal ‘held’ geworden, toch voor de Whigs het presidentsc[...] in 1849 wist te veroveren, maar evenals Harrison, gauw doodging; vi[...] president: Fillmore). De Mexicanen waren overigens voor hun vijan[...] veel minder gevaarlijk geweest dan de ‘gewone’ vijanden van de solda[...] heimwee, slecht voedsel, dysenterie, longontsteking en ongedierte; ook h[...] overtrof het aantal overledenen achtmaal het aantal gesneuveldenGa naar voetnoot1. M[...] men had de sterren en strepen gehesen ‘boven de hallen der Montezuma[...] en bij de vrede van Februari 1848 berustte Mexico in de afstand [...] Texas tot de Rio Grande, Californië, Arizona en Nieuw-Mexico ([...] het tegenwoordige Nevada en Utah tevens omvat); de Zuidgrens w[...] | |
[pagina 211]
| |
hier verder gladgestreken door de Gadsden-aankoop van 1853. Webster was van mening dat de nieuwe landen ‘geen dollar waard waren’; straks zullen wij zien, hoeveel dollar deze schatting er naast is geweest. Deze geweldige aanwinsten deden overigens de belangstelling voor allerlei sluimerende problemen herleven; Nevins en Commager noemen in dit verband: het vraagstuk van de Caraïbische Zee, van de Grote Oceaan, van een landengte-kanaal en bovenal van de slavernij... De oude Santa Fe ‘trail’
In 1846 had men tevens de N.W. grens met Engeland geregeld en bepaald op 49o N.B., een streep, als met een lineaal op de kaart getrokken, dwars door de eigenwijze natuur heen. Deze afwikkeling maakte een eind aan de niet ongevaarlijke spanning tussen Amerikaanse boeren en Britse pelshandelaars alsmede met deze laatsten verbonden Indianen. Pioniers hadden wonderen verteld van dit Oregon en men had er al vroeg de stad Portland gesticht, d.w.z. een bewoner van Boston (Mass.) en van Portland (Maine) hadden kruis of munt geworpen om de naam van de nieuwe nederzetting, het is duidelijk, met welk gevolg. Een poëtischer indruk krijgt de lezer van William Cullen Bryant's luid ruisend ‘Thanatopsis’, een fraai gedicht, als werk van een zeventienjarige eigenlijk verschrikkelijk knap. Drie wegen leidden naar die eenzame woudstreek, een over de landengte van Panama, een om Kaap Hoorn en een ten slotte over land, de z.g. Oregon Trail; vooral de historie van de laatste is vol romantiek. Ik wil nu al even er op wijzen, dat de kolonisatie Westwaarts het gebied tussen de Missouri en het Rotsgebergte, de paar duizend km van de ‘Grote Amerikaanse Woestijn’ voorlopig als ongeschikt oversloeg, al trok men er wel door; men bezette echter eerst het terrein daarachter. De laatste faze van de grote West-beweging zou zich | |
[pagina 212]
| |
aant.
Deze Londense straatveger gaat volgens ‘Punch’ naar Californië, waar hij het goudstof met zijn bezem kan vergaren
En daarmee is dat wonderland weer binnen onze gezichtskring gekomen. Twee heel merkwaardige coïncidenties hebben zich in zijn geschiedenis voorgedaan: Op 29 Juni 1776 was door de Spanjaarden als Noordwestelijke voorpost de missie San Francisco gesticht, een paar dagen vóór de OnafhankelijkheidsverklaringGa naar voetnoot2. En op 24 Januari 1848, wéér een paar dagen vóór de afstand van dit gebied aan de V.S., ontdekte James Marshall, werkman in dienst van de Zwitserse immigrant Sutter, het eerste goudstof in een rivier. Het geheim bleef maar een paar weken bewaard. In Mei reed de Mormoon Sam Brannan door San Francisco, brullend: ‘Goud! Goud uit de Amerikaanse Rivier!’ en zwaaide met een fles goudstof voor de ogen der voorbijgangers. In de herfst bereikte het nieuws het Oosten (toen pas!) en in het volgende voorjaar stortte de sprinkhanenzwerm zich op het nieuwe Eldorado: ‘East is east and west is San Francisco’ zou later een spotter zeggen; in een jaar tijds telde dit territoir meer inwoners dan Delaware of Florida. Het was immers zo, dat aanvankelijk geen kapitaal nodig was, alleen geluk en volharding; pas gaandeweg zou er investering vereist worden, maar op dat moment scheen exploitatie op de basis van een paar handen en goede gezondheid nog mogelijk. De ‘gold-rush’ was begonnen, een van de meest navrante episoden uit de menselijke geschiedenisGa naar voetnoot3. De zieligste stakkers pakten hun schamele have bijeen, voorzagen zich van allerlei werktuigen, instrumenten en technische hulpmiddelen, tot windmolens toe en trachtten Ophir te bereiken. Over land? Daar waren de gevreesde Indianen en nog erger: de meedogenloze natuur; een reiziger telde in een bepaald traject van de Far West op elke vijf voet een dood dier, | |
[pagina 213]
| |
aant.
153 wagens op 1½ mijl, buiten wat nog was verbrand; de weg was bezaaid met allerlei weggeworpen bezittingen, werktuigen, kleren, riemen, zadels... En met mensenbeenderen... Over de Isthmus van Panama? Sommigen waren zo bezeten, dat ze, aan de Grote Oceaan gekomen, niet meer konden wachten en alvast in kleine bootjes naar San Francisco wegroeiden! Ten slotte poogden weer anderen om Kaap Hoorn te varen, waarbij vele schepen, dikwijls haastig opgekalefaterd voor deze reis, spoorloos verdwenen. Eerste goudgravers, voorzien van primitieve werktuigen
Tweehonderd waaghalzen namen kaartjes (van $200 per stuk!) voor een reis van drie dagen per luchtballon over land naar het Westen; wat ten slotte alleen ontbrak was de ballon. Het eerste jaar van de rush vielen 775 schepen de haven van San Francisco binnen (het jaar daarvoor 21), waarvan de meeste zeelui drosten; vooral ook Chinezen verschenen er, tot 4000 in 1850. In Frankrijk hield men loterijen met als hoofdprijs een reis naar de goudvelden; de Fransen daar heetten ‘Keskydees’ ( ‘Qu'est-ce qu'il dit?’); de Hollanders en Duitsers ‘Dutch Charley’. Er kwamen grote groepen van vrouwen, wier aankomst door de kranten uitvoerig werd beschreven en waarvan velen trouwden met de goudzoekers ondanks een reputatie die men wel eens als de oorzaak van het merkwaardige feit heeft beschouwd, dat | |
[pagina 214]
| |
aant.
Het moet een merkwaardige maatschappij geweest zijn, een wereld, waarin moord een geringere misdaad was dan diefstal; tussen 1849 en 1856 werden er wel duizend ongestraft gelaten en in het ver gelegen Los Angeles had er in 1854 één per dag plaats. San Francisco was echter het brandpunt; nog nimmer, zegt J.T. Adams, heeft een stad zo zeer zijn naamspatroon verloochendGa naar voetnoot2. De ruwheid openbaart zich ook in de namen, die de ‘Argonauten’ aan hun nederzettingen gaven; hier geen ‘Providence’ of ‘Salem’, maar ‘Red Dog’, ‘Grub Gulch’, ‘Poker Flat’, ‘You-Bet’, ‘Hell's Delight’ en ‘Hangtown’: ‘een natuurstaat, die Rousseau tot Tory zou hebben gemaakt’. De zeden waren er lang niet volmaakt; wanneer men danste in de kampen stelden de mannen met gelapte broeken vrouwen voor, zo iets kan men nog vertellen tenminste. In achttien maanden brandde San Francisco zesmaal af. En steeds kwamen er meer: I soon shall be in Frisco
And then I'll look around
And when I see the golden lumps there
I'll pick them off the ground.
Of: O, don't you cry Susanna!
O, don't you cry for me!
I'm going to Californy
With a washbowl on my knee.
O don't you cry, for I am told
In that land where we're bound
They pick the great big lumps of gold
In chunks right off the ground!
Lag het goud er voor het oprapen? In 1850 bedroeg de productie ongeveer 36 millioen, in 1851 56. Hier en daar stelden de burgers z.g. ‘Vigilance-committees’ in, een soort veemgerichten, die op hardhandige wijze enige orde schiepen. In 1860 bedroeg het aantal bewoners al 380.000, maar toen was het tegentij al begonnen; de golf der ‘negenenveertigers’ ebde af, toen het kleinste muntstuk in omloop van 25 cents op 10 en weldra op 5 daalde. Negentig procent van de overlevenden waren alleen rijker geworden in bittere ervaring en in jaren; als ze dan wat hadden vergaard, dan was daar nog een onevenredig groot deel van | |
[pagina 215]
| |
terecht gekomen in de zakken van kamerverhuurders en speelhuishouders om van andere parasieten maar te zwijgen. En net als ten tijde van De Soto had men de schatten verzuimd die er voor het oprapen hadden gelegen; een nuchtere Duitse kweker verdiende alleen in het seizoen 1849 een vermogen op de meloenen, die hij aan de goudzoekers had verkocht!Ga naar voetnoot1. In deze streken ontstond een nieuw pionierstype, de ‘prospector’, de zoeker van metalen in het Westelijke berggebied dat hij eigenlijk ontsloten heeft. Rusteloos zwerft hij rond en zodra hij de een of andere ader heeft gevonden, verkoopt hij de vondst en trekt weer verder; een paar van de helden van de overigens nog al dubieuze Karl May (ik kom daar nog op terug) passen wel ongeveer hier; hij is de ‘squatter van het Verre Westen’ en in de literatuur van en over die landstreek een schilderachtige figuur. Met de beginnende kolonisatie van de Pacific-kust kregen de V.S. wat meer belangstelling voor de achtergevel van hun huis. Reeds kort na 1783 had de rederij van Nieuw-Engeland, als gezegd van West-Indië afgesneden, zich een arbeidsveld in het Verre Oosten geschapen en wel door het opbouwen van een andere handelsdriehoek: om Kaap Hoorn met een lading naar het Noord-Westen, daar de ruil tegen bont, dit bont naar Kanton en met de Chinese waren weer naar honk; het sloot precies. In de loop der negentiende eeuw werden deze betrekkingen uitgebouwd; toen in 1843 een handelsmissie naar China vertrok, gaf President Tyler een brief mee voor de ‘Zoon des Hemels’: ‘Ik hoop dat Uw gezondheid goed is. China is een groot rijk, zich uitstrekkend over een groot deel van de wereld. De Chinezen zijn talrijk. Gij hebt millioenen en millioenen onderdanen. De zesentwintig Verenigde Staten zijn even groot als China, ofschoon ons volk niet zo talrijk is’Ga naar voetnoot2 enz. enz. Ik zou wel eens willen weten, wat de Zoon des Hemels van deze schrijfoefening voor het lager onderwijs heeft gezegd, maar in elk geval kwam het in 1854 tot een handelsverdrag. Men denke weer niet te licht over dit alles; een blik op de kaart is voldoende om ons tot het besef te brengen van wat door handelaars en zeelieden is gewaagd en volbracht; het zijn epen, waartegenover de tocht van de Pilgrims althans voor zijn oceanisch gedeelte tot een plezierreis wordt. En dan Japan, waar, zoals bekend, alleen de Nederlanders zich eeuwenlang keurig en nederig aan het ‘loket’ van Decima hebben vervoegd. Niet zonder heel veel aarzeling zond men in 1853/4 de vermaarde expeditie-Perry naar het Land | |
[pagina 216]
| |
van de Rijzende Zon; een enkele krant verwachtte er evenveel resultaat van als van een tocht naar de maan met een luchtballon. Commodore Matthew Calbraith Perry ‘,Old Matt’, gebruikte een combinatie van kracht en ‘flimflam’ en het is eigenlijk een prestatie, hoe hij met zijn tien ‘zwarte schepen’ en zijn 2000 man zoveel gedaan heeft gekregen van een krijgshaftige natie van tien millioen, die helemaal niet gesteld was op de ‘roodgebaarde barbaren’ en ook wel wat kanonnen bezat, om aan deze gevoelens van onlust de passende uiting te geven. Met geduld, tact en met zijn sterke wil behield Perry echter het overwicht. Een handelsverdrag was zijn beloning en men wisselde geschenken uit: fijn brokaat en lak tegen telegraafinstrumenten, een speelgoedlocomotief, wapens, munitie en de onvermijdelijke vaten whisky. Achter de schermen bekeek Prins Mito de vertoning en gaf zijn advies: De ‘Susquehanna’ van Perry vaart in 1853 de baai van Tokio binnen. Tekening van een Japanner
‘Eerst geven ze ons hun philosophische instrumenten, machines en andere curiositeiten, maken indruk op onwetende lieden en aangezien handel hun hoofddoel is, zullen ze het land verarmen; misschien zullen ze met de grootste ruwheid optreden en ons beledigen en ten slotte Japan opslikken. Als we ze nu niet wegjagen, krijgen we de kans niet meer. Als we thans onze toevlucht nemen tot een opzettelijke politiek van uitstel zullen we straks op onze navels knagen, wanneer het van geen nut meer zal zijn.’ | |
[pagina 217]
| |
Japanse gezanten in Washington (1860). ‘Ik kan niets uit ze krijgen’, klaagde President Buchanan. ‘Ze zijn zo gesloten’
| |
[pagina 218]
| |
Nog eenmaal zou Perry's verscheurde, versleten vlag boven de Japanse wateren waaien; dat was in de nazomer van 1945, toen die, met de eenendertig sterren van 1854, wapperde boven de machtige oorlogsbodem de ‘Missouri’, waarop het verslagen Nippon de capitulatie kwam tekenen en ruimschoots gelegenheid kreeg over de woorden van Prins Mito na te denkenGa naar voetnoot1.
De Beards wijzen op het volgens hen unieke verschijnsel van het naast elkaar voorkomen in één maatschappij van een hoogontwikkeld kapitalisme, een onafhankelijke boerenstand en een landelijke aristocratie in ruimtelijke scheiding: de Verenigde Staten in de eerste helft van de negentiende eeuw. Op de aard en de kracht van de tussen deze groepen voorkomende spanningen heeft haar aardrijkskundige gesepareerdheid een grote invloed uitgeoefend, zoals nog zal blijkenGa naar voetnoot2. De Noordelijke kapitalisten, grotendeels verenigd onder de vaan der Whigs, later onder de Republikeinse, streefden naar goedkope arbeidskrachten, d.w.z. immigratie, naar scheepvaartsubsidies, verbetering van de verkeersmiddelen, een ‘gezond’ financieel systeem en hoge tarieven. Hiertegenover hadden de boeren en planters jarenlang gemeenschappelijke belangen: als producenten van voedsel en grondstoffen waren zij aangewezen op de aanschaffing van afgewerkte goederen en daarmee voorstanders van lage tarieven en daar beide groepen voortdurend in kapitaalsnood verkeerden en in schulden kwamen, eveneens van goedkoop geld. Binnen al deze groepen vinden wij echter schakeringen en afwijkingen; zo konden de Noordelijke reders weer niet veel voelen voor tarieven die de import en daarmee het scheepvaartverkeer belemmerden, welke afkeer door de importeurs werd gedeeld; zo zagen de hennep- en wolboeren meer heil in protectie; de katoenplanters wensten een laag, de suikerplanters een hoog tarief: een wirwar, nauwelijks te overzien, noch voor de staatsman van toen, noch voor de historicus van later. Een maatschappij in voortdurende beweging, die tegen 1800 haar industriële revolutie tegemoet ging. Maar toen Alexander Hamilton in 1791 zijn ‘Report on Manufactures’ had overgelegd, had hij nog weinig weerklank gewekt in een gemenebest, dat niet alleen sterk was ingesteld op landbouw en handel, maar ook de machines en geoefende werkkrachten miste, die Engeland niet over de grens liet. En toch... Reeds in 1789 was in de V.S. de eerste Arkwright-spinfabriek verrezen van Samuel Slater, de ‘vader der Amerikaanse industrie’, die in Britse fabrieken had gearbeid en de gave bezat, zowel machines na te bootsen als arbeiders op te leiden. | |
[pagina 219]
| |
aant.Niettemin bleef in de eerste jaren het primaat aan landbouw en vrachtvaart. In Pennsylvanië was de anthraciet omstreeks 1790 ontdekt; jagers tenminste verhaalden van stenen, die in kampvuren konden branden. Maar toen de stenen in Philadelphia werden gevent, konden de kopers er niet mee omgaan en werd de bedrieger de stad uitgejaagd; een sterk verhaal? Het was de gouden tijd van de Europese coalitie-oorlogen en de handelsmarine groeide in nimmergekend tempo; pas met het embargo van 1807 en de oorlog van 1812-14 kreeg, als reeds gezegd, de nijverheid haar kans, die ze na de vrede met hoge tarieven poogde te handhaven. Daarbij groeide de binnenlandse markt; men begon hier a.h.w. met een schone lei en er was geen belegd kapitaal of verworven vakkennis die zich tegen de invoering van nieuwe technieken te weer stelden; Amerika heeft geen ‘Luddieten’, geen machinebrekers gekend, integendeel, de planters stalen zelfs de ‘cotton-gin’ waar ze om verlegen zaten. Een moeilijkheid was echter dat de vraag naar arbeidskrachten nog niet door een voortdurend aanbod enigszins werd opgevangen, waarbij kwam, dat de beschikbaarheid van land een belemmering was voor de vorming van een permanente klasse van afhankelijke loonarbeiders; de industrie was dan ook voor immigratieGa naar voetnoot1. Het is in de V.S. het begin van de tijd der grote uitvindingen. Verreweg de belangrijkste is de reeds genoemde ‘cotton-gin’, welke ik in ander verband zal behandelen; dezelfde knutselaar voerde omstreeks de eeuwswisseling (het jaartal varieert nogal eens) het beginsel van het gestandaardiseerde, vervangbare onderdeel in, later in Europa hier en daar opnieuw bedacht en toen als mirakel begroet. Was er een speciale ‘Yankee-inventiveness’? Het gebrek aan arbeidskrachten heeft in elk geval de vraag naar machines gestimuleerd. Vooral het Noordelijke platteland had hulp nodig en enkele uitvindingen, zoals de ijzeren ploeg met verwisselbare onderdelen van Jethro Wood (1819) en de maaimachine van Mac-Cormick (1834) hebben in korte spanne tijds de landbouwmethoden, zoals ze sinds Ruth in zwang waren gebleven, volkomen gewijzigd. De pionierfarmer was wel aangewezen op deze machines die hij meestal op crediet moest kopen, een van de oorzaken, waardoor hij toch weer de fuik der schuldverhouding inzwom, waaraan hij gemeend had te kunnen ontsnappen in de wildernis. De grote ommekeer in de textielindustrie bracht de naaimachine van Elias Howe teweeg. Had het aantal patenten van 1790 tot 1840 bijna twaalfduizend bedragen, in de beide decennia die daarop volgden overschreed het de dertigduizend. In 1855 was de opbrengst van de hele nijverheid bijna twee milliard en die van de Zuidelijke plantages een 200 millioen. Hoelang | |
[pagina 220]
| |
zouden de tweeduizend millioen zich door de tweehonderd laten gezeggen?Ga naar voetnoot1. Eerste Amerikaanse boek, betrekking hebbend op de luchtvaart. George Washington woonde de eerste ballonopstijging te Philadelphia bij (1793)
Op gezag van De Tocqueville, de bekwame maatschappijkenner en vermaarde reiziger in de V.S. in de jaren dertig, neemt men veelal aan, dat er toen een nogal gelijkmatige verdeling van rijkdom in dat land bestond en dat grote kapitalisten ontbraken. Toch is wel eens opgemerkt, dat hij en andere toeristen zich niet altoos van de werkelijke verhoudingen hebben rekenschap gegeven; er was toch een weerzinwekkende kinderarbeid en de vaak nageprate bewering, dat er geen landlopers vóór 1860 voorkwamen, is onhistorisch. De werktijden waren lang, de lonen laag en de excuses van de zijde der patroons al geen andere dan in het Engeland van diezelfde tijd. De hevigheid van de sociale spanningen openbaart zich onverbloemd in de wijze, waarop de maatschappij der welgestelden, vaak schuldeisers, de schuldenaar strafte, een vaalt van ellende, waar Clio, onze kuise muze, maar al te dikwijls met opgeheven rok langs trippelt. De schuldwetten waren er voorbeeldeloos hard; McMaster heeft ze in zijn werk over de geschiedenis van het Amerikaanse volk met grote humaniteit aan de kaak gesteld. Kort na de Vrijheidsoorlog, | |
[pagina 221]
| |
aant.
| |
[pagina 222]
| |
aant.
Het was voor de armen geen paradijs en menigeen kon op de gedachte komen, eens een proef te nemen met de wildernis, waar alleen maar Indianen, grizzly-beren en ratelslangen dreigden. Het Westen als veiligheidsklep dus. Dit heeft de positie van de arbeider versterkt en er zeker toe bijgedragen, dat hij overal in den lande het kiesrecht heeft verworven. Reeds vóór 1800 vernemen wij van een schoenmakersstaking te Philadelphia, in welke stad de eerste Trade Union tot stand kwam, nog eerder dan in Engeland. Eli Moore, de welbespraakte leider der typographen en kundig organisator, werd in 1834 naar het Congres afgevaardigd; in hetzelfde jaar vormden zestien vakverenigingen de ‘General Trade Union’ te Boston. Een eigen arbeiderspers van wel honderd organen maakte propaganda voor hun eisen en in navolging van het Engelse voorbeeld ging men in het midden der eeuw in verschillende staten over tot de invoering van de tienurendag. Vooral in het Noorden zag men in de aanwezigheid van een onuitputtelijke uitgestrektheid vrij land in het Westen een oplossing voor de armoede; de strijd der arbeiders richtte zich niet zozeer op loonsverhoging of sociale revolutie als wel op de mogelijkheid ‘een vrije boerderij voor elke werkman’ te krijgen. Dit heeft niet alleen de arbeidersbeweging ten diepste beïnvloed, maar ook bijgedragen tot het scheppen van de constellatie, die tot het uitbreken van de Burgeroorlog zou leidenGa naar voetnoot2. Diezelfde periode geeft ook een levendige agitatie van de Amerikaanse vrouwen voor haar rechten te zien, ook deze niet zonder invloed van Engeland, waar immers Mary Wollstonecraft's ‘Vindication of the Rights of Women’ (1792) wel eens als de ‘Locke en Paine der feministen’ is beschouwd. Dit werk werd in de V.S. gelezen en nagevolgd; hierbij trad uit de kring om Emerson heen vooral Margaret Fuller op de voorgrond. Zij wisten gaandeweg toegang tot verschillende hoge- | |
[pagina 223]
| |
Dolly Madison, masker van John H.I. Browere (1792-1834)
| |
[pagina 224]
| |
scholen te verkrijgen en mengden zich in de strijd tegen allerlei sociale euvelen; vooral haar aandeel in de anti-slavernij-beweging kan men niet hoog genoeg aanslaan. In 1840 gingen acht Amerikaanse dames, waaronder vijf in Quaker-costuum, naar een wereldconferentie tegen de slavernij in Londen, maar de meerderheid der mannelijke leden dier bijeenkomst sloot ze prompt uit op grond van de overtuiging dat vrouwen fatsoenshalve niet aan dergelijke beraadslagingen konden deelnemen. Men verdenke echter niet alleen de Europeanen van enghartigheid in dezen; de dichter Lowell weigerde als redacteur van de ‘Atlantic Monthly’ een gedicht van Julia Ward Howe, omdat vrouwen volgens hem geen gedichten konden schrijven, terwijl Hawthorne tegen een stuk proza bezwaar maakte aangezien hij ‘alle met inkt bevlekte vrouwen gelijkelijk verafschuwde’. Maar zij lieten niet af en veroverden zelfs haar plaats op de preekstoel: Anne Hutchinson was eindelijk gewroken. Vergeten wij bovendien niet, dat de zwakke sekse al elders haar aandeel had in de enorme verandering in de nijverheid dier jaren, m.a.w. naar de fabriek ging (of moest gaan). Zelfs vormden zij hier en daar speciale vakverenigingen en de boerendochters van de Lowell-fabriek in Massachusetts gaven een tijdschrift uit, welks hoog gehalte in Europa zelfs de aandacht trok. In 1848 vond onder de indruk van de Europese gebeurtenissen van dat jaar de eerste conventie voor vrouwenrechten plaats te Seneca Falls (N.Y.); grappig is, dat men toch nog een man liet presideren, omdat men daartegen nog even opzag... Deze conventie vaardigde een ‘Verklaring van Rechten’ uit, die men als een tegenhanger van de Onafhankelijkheidsverklaring van 1776 mag beschouwen; ook zij bevatte, niet toevallig, zevenentwintig grieven; de nadruk werd vooral gelegd op de financiële onmondigheid van de Amerikaanse vrouw. Het land grinnikte en spotte, maar luisterde en gaf toe; vele staten namen daartoe strekkende wetten aan. Toen gingen de vrouwen over tot een kruistocht voor het kiesrecht, ook dit weer in navolging van Engeland, waar John Stuart Mill haar kampioen was; in Amerika spande o.m. Emerson zich voor deze beweging, die zelfs Longfellow tot gedichten inspireerde. De Burgeroorlog zou hier echter voor enige jaren als spelbreker optreden; ik kom later nog op deze aangelegenheid terugGa naar voetnoot1.
Enige jaren geleden heeft iemand eens de term ‘verkeersrevolutie’ voorgesteld naar analogie van de ‘Industriële Revolutie’. Hij wilde daarmee beklemtonen, hoe ingrijpend de verandering is, die kanaal, straatweg, stoomboot, trein, telegraaf, telefoon, auto, radio en vliegtuig hebben teweeggebracht. Zij is in de V.S., een gebied met zeer gebrekkige verbindingen, omstreeks 1790 begonnen. Men onderscheidt | |
[pagina 225]
| |
in de halve eeuw tot 1840 een straatweg- en een kanaalperiode; de passie voor deze ‘binnenlandse verbeteringen’ (‘internal improvements’) was zo hevig, dat men er eigenlijk te veel arbeid in investeerde, zodat men in dit landbouwland vaak koren invoeren moest! Koren en... kapitaal, dit laatste vooral uit Engeland. Het uitgevoerde program berustte op een rapport van Minister Gallatin van 1808, waarbij in een heel stelsel van wegen en kanalen was voorzien. Met de aanleg hiervan belastten zich de enkele staten, vooral in het Noorden; het Zuiden, ietwat huiverig tegenover de centraliserende tendenties, die in Gallatin's opzet uiteraard lagen, onthield zich veelal. In de Burgeroorlog zou zich dit tekort aan verbindingen deerlijk wrekenGa naar voetnoot1. Toen kwam de krach van 1837, waarin vele staten hun schulden, aangegaan voor de uitvoering dezer werken, verloochenden en hun bezit zelfs van de hand deden. Ja, vele staatsconstituties bevatten voortaan het voorschrift dat geen fondsen meer voor publieke werken mochten worden beschikbaar gesteld, hetgeen meebracht dat de aanleg daarvan aan het particuliere initiatief werd overgelaten. Een wending die haar sporen in de geschiedenis des lands heeft achtergelaten. Het succes van de straatwegen stelle men zich niet te groot voor; het transport, zelfs langs de beste, bleef duur en de vracht van Pittsburgh naar Philadelphia kostte nog altoos tienmaal zoveel als van Europa daarheen. Pas de spoorwegen zouden in een volgende periode hierin enige verlichting brengen. Vooral echter de waterwegen waren een uitkomst. Het aardrijkskundeboekje licht ons al in omtrent een driehonderd rivieren met een bevaarbare lengte van 43.000 km, omtrent de Mississippi-Missouri, met zijn 7.000 de langste ter wereld en maakt ons duidelijk, welk een ontzaglijk natuurgeschenk de V.S. hiermede hebben ontvangen. Menselijke arbeid gaf daarop de gewenste aanvulling: het Erie-kanaal, de ‘grote sloot’ van ruim 500 km door de Mohawk-vallei, verbond Albany met Buffalo; het werd in 1825 geopend met het leegstorten van een fles water uit het Erie-meer in de baai van New York, waarmee op zinnebeeldige wijze het binnen- aan het buitenwater werd gehuwd. Niet onvermeld moge hier blijven de enorme volharding, waarmee de gouverneur DeWitt Clinton dit werk heeft bevorderd en dat op de onbaatzuchtigste wijze. Het Eriekanaal heeft niet alleen de stad, maar vooral ook de staat New York gemaakt en is van onberekenbare invloed geweest op de ontwikkeling van het Oostelijk deel der V.S.; reeds in 1826 maakten 19.000 schepen en vlotten gebruik van de nieuwe verbinding en de vracht daalde van $100 op $5 per ton, de reisduur van twintig op zes dagen! Vijfhonderd plaats- | |
[pagina 226]
| |
aant.
namen van Indiaanse oorsprong in de staat New York bewaren nog de herinnering aan het volk, welks lot hierdoor en hierna wel bezegeld was. Luxe-rivierboot; zij bevatte o.m. een ‘half-Gotische en Corinthische statiehut’ en een badkamer. De meeste waren niet zo mooi. Alleen in 1858 zonken 47, verbrandden 19 en vlogen 9 van deze schepen in de lucht
Men bevoer het kanaal spoedig met de uitvinding, welke, aanvankelijk als ‘Fulton's dwaasheid’ bespot, na de proefvaart (in 1807) onmiddellijk de waterwegen der V.S. veroverde. Ik bedoel natuurlijk de stoomboot, die ‘drijvende vulkaan’, eigenlijk reeds vóór 1800 bedacht door John Fitch, die zoveel miskenning had gevonden, dat hij zelfmoord pleegde... Fulton was gelukkiger; wie wel eens in een oude Amerikaanse reisbeschrijving gebladerd heeft, is ze wel tegengekomen, die allerzonderlingste constructies met haar vlakke kiel en vele verdiepingen, die een ergerlijke onveiligheid doen vermoeden, maar die dan toch de passagiers en goederen het binnenland in brachten. Het Erie-kanaal, toen aangegaapt als een eeuw later de waterweg door Panama, veranderde het hele verkeer van richting. Het betekende o.m. de opkomst van Chicago. De naam zou van Indiaanse oorsprong wezen en betekenen ‘knoflookrivier’ of volgens anderen een ‘skunk’ (d.w.z. een ‘pussy-cat with a secret weapon’); van de daar wonende roodhuiden wordt al in een oude reisbeschrijving vermeld, dat ze voortdurend onder elkaar vochten; de gangsters hebben het dus van geen vreemden...Ga naar voetnoot1. In 1800 moet al een neger (!) uit San Domingo, Jean Baptiste Point de Saible, | |
[pagina 227]
| |
er een blokhut hebben gebouwd, maar in 1812 joegen de Sioux er het kleine garnizoentje nog over de kling; pas in 1843 werd er een verbod uitgevaardigd, varkens vrij te laten rondlopen; het lijkt de late echo van een middeleeuwse keur...
Het begin van Chicago
Maar Michigan dat er ten Noorden van ligt, sprong van 1830 tot 1840 van 32.000 op 212.000 inwoners! De steden aan de Oostkust ondergingen ook de invloed van de tijd. Philadelphia was zeker niet onwereldser geworden in de loop der jaren; de lieve Quakervrouwtjes mochten dan nog met neergeslagen ogen rondlopen, maar de schandelijkste weelde werd er ten toon gespreid en de meest frivole conversatie kon men er vernemen; onze Dolly Madison speelde er kaart om geld, snoof, gebruikte rouge en droeg opzichtige gouden of zilveren muiltjes. Speelhuizen, schouwburgen en balzalen zorgden er voor gepast en minder gepast vermaak. Tijdens de Franse Revolutie ontmoeten wij er o.m. Brillat-Savarin, die na een verblijf in een pension aldaar besloot zijn leven aan de kookkunst te wijden, verder Talleyrand, de lichtzinnigste diplomaat van twee halfronden, die men er gearmd met een negerin kon zien lopen, om van de rest van zijn culturele manifestaties maar te zwijgen. Franse uitwijkelingen ontwierpen voor de gevangen Lodewijk XVI alvast een kolonie ‘,Asylum’; dat deze mislukte, is niet het gevolg van de ontijdige onthoofding van deze monarch, maar van de belangstelling welke de oprichters voor renbaan en kroeg aan de dag legden in plaats van voor vlijtige arbeid; na | |
[pagina 228]
| |
aant.
De immigratie... Es ist ein Land voll träumerischen Trug,
Auf das die Freiheit im Vorüberflug
Bezaubernd ihren Schatten fallen läßt.
Dit is uit ‘Der Urwald’ van de dichter Lenau. Hij was als zovelen op zoek naar die vrijheid naar Amerika gegaan. In Baltimore aangekomen, onderging hij, alweer als zovelen, de koude douche, die het deel is van wie boeren beoordelen naar dorpsidyllen. Karakter en levensopvattingen van de bevolking weken wel zeer van het ideale beeld af, dat hij zich er van had gevormd; hij kocht nog een stuk land in Pennsylvanië, maar keerde vrij spoedig naar Europa terug, volkomen ontnuchterd door deze ‘Verschweinte Staaten’, een van de ‘Amerikamüden’ zijner generatie. Vooral na de Napoleontische oorlogen was de Europese emigratie voortgegaan. Het is dan trouwens, dat het woord ‘immigrant’ verschijnt; ‘emigrant’, de man die ergens vandaan wil, is ouder, ‘immigrant’ is de man, die ergens heen wil; kolonist is sinds 1776 een anachronismeGa naar voetnoot1. Het godsdienstige element speelde hierin natuurlijk een veel geringere rol dan vroeger, het politiek-economische wel een grotere. De Romantiek joeg nieuwe impulsen door de vanouds levende zucht naar de verte. Chateaubriand en Novalis predikten de reis naar het oeverloze en terwijl de laatste zijn held nog de oude weg naar het Oosten opstuurde, stak Chateaubriand zelf de Westelijke Oceaan over. De waardige vicomte heeft ons willen wijsmaken, dat hij zijn, overigens sublieme, natuurschilderingen geschreven heeft ‘onder de indruk van de woestijn | |
[pagina 229]
| |
aant.
| |
[pagina 230]
| |
aant.
En toch bleven er velen komen, vooral wie zich bevrijden wilden van de knellende kluisters in hun vaderland. ‘Fri sall hei sinn!’ roept bij Fritz Reuter de Mecklenburgse keuterboer zijn zoon na, die hij naar Amerika stuurt. Dat bewoog tallozen van het land hunner ouders naar het land hunner kinderen te gaan. Wanneer men Duitse emigranten in Le Havre vroeg, wat ze aan de overkant zochten, luidde het stereotype antwoord: ‘Kein König dort’; een Engelsman schreef uit Amerika: ‘Ik heb hier nergens zo iets ergs gevonden als de belasting en de Old Tories van Engeland;’ de opheffing van de graanrechten daar met de daarop gevolgde paniek op het platteland deed de afkeer van de Tories - en van de Whigs - niet verminderen. Bij alle materialisme en cultuurloosheid vonden de overgestokenen een politiek klimaat, waarvan hun correspondentie naar huis vaak hoog opgaf, zodat de Oostenrijkse regering een tijd lang alle post uit Amerika zonder uitzondering verbrandde, ‘opdat zij niet de zucht naar een beter vaderland of naar vrijer instellingen zou verspreiden’Ga naar voetnoot2. Het is de moeite waard, zich rekenschap er van te geven, hoeveel Amerikaanse kranten omstreeks 1830 in ‘Het Nieuwe Amsterdamse Koffijhuis’ in de Kalverstraat bij de Dam te lezen lagen; ik tel er twintig. Men heeft verder geen voorstelling van de vloed van brochures, over Europa uitgestort. Reisbeschrijvingen trokken als magneten, zoals Duden's boek over Missouri van 1850; dit is de tijd, waarin ruim één derde van alle immigratie in de V.S. uit Duitsland komt, ‘een leger zonder officieren’, dat zich heeft opgelost in het grote geheel; Lincoln probeerde zelfs deze taal te leren en bezat korte tijd een Duitse krant. Niet iedereen zag het zo nuchter als Heine: Manchmal kommt mir in den Sinn
Nach Amerika zu segeln,
Nach dem großen Freiheitsstall,
Der bewohnt von Gleichheitsflegeln -
| |
[pagina 231]
| |
Doch es ängstigt mich ein Land,
Wo die Menschen Tabak käuen,
Wo sie ohne König kegeln,
Wo sie ohne Spucknapf speien.
Priester zegent emigranten, die Ierland verlaten
De armoede in Europa en de deiningen veroorzaakt door de revolutiejaren van 1848 dreven velen over de grote plas. Ik denk aan de Afgescheidenen, die in 1846 de afschuwelijke ontberingen van de winter in Michigan trotseerden. Interessant is dat we omtrent de maatschappelijke positie en de uitwijkingsmotieven van vele Nederlandse landverhuizers in de periode van voor 1848 ingelicht zijn. Zo was er b.v. ongeveer tien percent lieden van een zekere welstand, ongeveer zeventig personen van kleine middelen en de rest armen. Velen gingen om de godsdienst, anderen, verreweg de meesten, omdat ze het hier slecht hadden en daar beter hoopten te krijgen; de motieven zijn vaak ononderscheidbaar met elkaar verbonden. De militaire dienst schrikte ook vele armen af, terwijl de welgestelden hier te lande een plaatsvervanger konden krijgen. Het dorp Grosz-Zimmern in Hessen stuurde een paar honderd armlastigen eenvoudig naar New York, waar deze volkomen berooide mensen meteen in het armenhuis terecht kwamen. In Engeland bezigde men de fraaie term ‘remittance-men’ voor minder geslaagde zoons en neefjes, die men liefst wat verder op zag, omdat ze hun familie weinig eer aandeden; men zond deze jongelui dan weg met de toezegging van een ‘remittance’, ten einde ‘zich elders te laten ophangen’ (hetgeen wel eens gebeurde ook). Maar er kwamen ook lieden zonder dergelijke ‘overmakingen’ | |
[pagina 232]
| |
aant.
(een spreekwoord van toen zei: ‘Hertogen emigreren niet’); ik noem voor allen de Ieren, verdreven door de aardappelziekte of beter door het traditionele Britse mercantilisme, dat hun agrarische productie op een zeer laag peil had neergedruktGa naar voetnoot1. Ierse Emigranten verlaten Europa (haven: Cork)
De overtocht op de afschuwelijke schepen was een catastrofeGa naar voetnoot2. De afpersingen van reders, kapiteins en bemanning, de inrichting, niet beter dan voor vee, het wekenlang sukkelen met tegenwind, de ellende met het voedsel, dat men zelf bereiden moest, omdat men slechts recht had op ‘vuur, zoet water en een bedstee’ - het was verschrikkelijk. Men vergete ook niet, dat de kompassen vaak niet deugden, dat menige schipper de Oceaan opging met niets dan een beetje ervaring, een boek met spreuken betreffende het weer en een thermometer om de Golfstroom te betrappen! Van de 90.000 Ieren, in 1847 overgestoken, stierven er 15.000 onderweg of wel direct na aankomst in de helse quarantaine-stations. Vrouwen en meisjes liepen aan boord van de kant der bemanningen de grootste gevaren; men kan begrijpen dat Dickens' Mark Tapley uitroept: ‘Any land will do for me, after so much water!’ In November 1853 telden de achtentwintig in New York aangekomen landverhuizersschepen op 13.762 passagiers 1141 slachtoffers, zodat de pers daar een campagne opende tegen de ‘verdoemde pestschepen en drijvende doodkisten’ en het Congres een wet aannam, die de reders voor elk sterfgeval aan boord | |
[pagina 233]
| |
een boete van tien dollar oplegde. Waren de arme stumpers eenmaal aan wal, dan werden ze omzwermd door parasieten en ziel verkopers, om ze van hun laatste penningen te beroven; de kuststeden waren haarden van ontucht, diefstal en andere misdaden; kwamen ze veilig door die zone heen, dan vonden ze op de rivierboten de gokkers en valse spelers, wier bedrijf gebaseerd was op de onnozelheid van de landverhuizer en ten slotte wachtte hun op de plaats van bestemming van allerlei en niet veel goeds dikwijls... En toch ging de stroom door. Andrew Carnegie vertelt ons in zijn autobiographie dat zijn vader, een handwever, door de machine eenvoudig werd uitgedreven en zijn Schotse dorp vaarwel moest zeggen: To the West, to the West, to the land of the free
Where mighty Missouri rolls down on the sea;
Where a man is a man if he's willing to toil
And the humblest may gather the fruits of the soil.
Where children are blessings and he who has most
Has aid for his fortune and riches to boast.
Where the young may exult and the aged may rest,
Away, far away, to the land of the West.
In zeven weken was de familie Carnegie aan de overkant; de passagiers moesten vaak de bemanning een handje helpen. Spreekt uit het bovenstaande versje een stemming van illusie, dat haalt nog niet bij wat een aantal Hongaren van dit Utopia hoopten. Dezen wilden omstreeks 1850 een nieuw Boeda in Iowa stichten, ontwierpen grote domeinen, waarop hun kastelen moesten verrijzen, deden alles op vorstelijke schaal, wachtten op de Tokayer, die niet nalaten zou te komen en staken geen hand uit. Het resultaat kan de lezer wel bevroeden. Nauwelijks minder fantastisch van opzet zijn de vele experimenten geweest, die allerlei sekten en gemeenten daarginds op touw hebben gezet. ‘De negentiende eeuw was de eeuw der gemakkelijke oplossingen en der eeuwige waarheden die tien jaar duurden,’ zegt een schrijverGa naar voetnoot1. In Amerika vonden allerlei idealisten en utopisten, kwakzalvers en demagogen wat in Europa ontbrak: de ruimte voor de proefneming met het maatschappelijke ideaal. En zo is het op het gebied van het meest ongebreidelde individualisme gekomen tot een ontelbaar aantal collectivistische experimenten, waarvan verreweg de meeste na korte tijd hebben gefaald. Geen wonder: vrijwel alle sekten groepeerden zich om de een of andere leider, een dominerende persoonlijkheid, door de moderne | |
[pagina 234]
| |
aant.
Ik sprak van profeten en moet een fout of beter een onvolledigheid herstellen, want er waren heel veel profetessen in deze wildernis, sibyllen van het meest uiteenlopend karakter en physiek. Daar is de in 1794 geboren Rachel Baker, die 's avonds in haar slaap preekte voor honderden mensen en zo meer bekeerden tot het geloof bracht dan al de andere predikanten in wakende toestand. Daar is Jemima Wilkinson, de ‘Universal Friend’ met haar ‘Nieuw Jeruzalem’ in de wildernis midden in het gebied der Seneca-Indianen (1788). Een tijdlang ging deze kolonie opperbest, totdat de schone Jemima een ‘Elia’ tot zich nam, of liever toen ze met hem gesnapt werd ‘in flagranti delicto’; haar ‘staatsjoffers’ mochten dan wel beweren, dat die twee niets anders deden dan ‘elkaar zegenen met herhaalde verrukkingen’, vele gelovigen dachten er het hunne van en waren minder verrukt. In 1819 stierf ze en een aantal getrouwen hield vier dagen de wacht bij het lijk in afwachting van een wonder. Ik doe de lieftallige Jemima geen onrecht, wanneer ik in haar een voorloopster van Aimée MacPherson zie, die ik voor een later hoofdstuk bewaar. Een beetje onwennig sta ik ook nog tegenover de door Ann Lee (1736-1784) opgerichte sekte der Shakers, hoewel die omstreeks 1850 wel een zevenentwintig verschillende vertakkingen moet hebben gehad en nog bestaat; waren er honderd millioen aanhangers, dan zou ik haar misschien de gewoonste zaak ter wereld vindenGa naar voetnoot1. Zij waren er heilig van overtuigd, dat Christus voor de eerste maal in Jezus, voor de tweede in Ann Lee was verschenen, leefden in gemeenschap van goederen, | |
[pagina 235]
| |
biechtten onder elkaar hun zonden op en namen een strikt celibaat in acht, aangezien zij huwelijk en voortplanting op religieuze gronden verwierpen. Deze laatste houding liet niet na, hun medeburgers wel eens te bevreemden; zo is er een gesprek van Artemus Ward met een Shakerzuster, tegen wie hij het waagt op te merken, dat ze toch wel een echtgenoot zou kunnen krijgen: Dansende ‘Shakers’ van het platteland bij New York in de vorige eeuw
‘I don't like men!’ she sed, very short. ‘Wall, I dunno’ sez I. They're a rayther important part of the populashun. I don't scarcely see how we could git along without ‘em'’. Van andere aard moet de sekte der Adventisten geweest zijn, door William Miller destijds verrast met de voorspelling dat de wereld om en om 20 Maart 1843 zou vergaan, dan zou tevens Jezus verschijnen. Dergelijke voorspellingen zijn in Amerika de gewoonste zaak van de wereld, maar deze had toch een groot succes; tot in het hartje van Korea bereidde men zich voor op de dag des toorns en Lady Hester Stanhope, de ietwat vliegerige nicht van William Pitt, ging alvast op de Libanon wonen, waar ze twee schimmels gereed hield, een voor de Messias en een voor zichzelf, uitgaande van de op zichzelf wel belangwekkende overweging, dat deze Messias prijs zou kunnen stellen op het geleide van een lid van de Engelse aristocratie. Alles was gereed, toen Miller een rekenfout erkende en het Oordeel een jaar verschoof. Overal bouwde | |
[pagina 236]
| |
men schuilplaatsen en zijn aanhangers trokken tegen de gewijde datum hun hemelvaartkleren aan. Geschiedenis of ook een beetje folklore?Ga naar voetnoot1. Een lang niet alledaagse Man Gods moet James J. Strang geweest zijn. Van de zeventienmaandse zuigeling vernemen wij: ‘Lange saaie dagen zat hij op de grond en dacht na, een vreugdeloze Boeddha in babykleren. Steeds maar peinzen, peinzen, peinzen. Zijn kleine vroegrijpe ziel piekerde dag in dag uit over het mysterie van zijn eigen bestaan.’ Het resultaat van dit denkproces was dat de volwassene zich tot ‘Koning der Aarde krachtens directe aanstelling door God’ proclameerde en op grond daarvan absolute gehoorzaamheid eiste van zijn kleine drieduizend volgelingen. Tien jaar lang heerste hij in Michigan over hen als profeet en werd ten slotte vermoord. Het is nauwelijks te geloven...Ga naar voetnoot2. Nog dichter bij ons, in de tijd dan, is de sekte van een zekere Harris. Deze had nl. het paradijs ontdekt en wel in ‘Mountain Cove’ in Virginië. Dr Van der Does vergast ons op een citaat uit een van Harris' boeken, dat hij moeilijk te begrijpen vindt. Misschien is de lezer gelukkiger: ‘These lyrics with their introduction, are intended to declare some methods and processes whereby the Divine One-Twain Creator transposes the natural bodies of all such of receive and embody the Redemption-Life of the Saviour-Saviouress, from the separate sexlines of the third dimension of con-dissolving nature, to those of the reunited twain-one sex of the fourth dimension of eternal Arch-Nature whereby Sin is abolished in the flesh, and its wages, Death, abolished in and for the body.’ Ik heb maar geen vertaling van deze wijsheid gegeven, want die zou het vermoedelijk alleen maar onduidelijker maken; ‘sex’, ‘sin’ en ‘flesh’ behoeven als in dergelijk jargon meest voorkomende termen geen toelichting. Tegen dit schoons valt de sekte, waar Bryce zo zegevierend mee te voorschijn komt, in het niet: een arme man in de staat Washington, die een openbaring had ontvangen dat zijn ene zoon de vleeswording van Jezus, de andere van Johannes de Doper was en wiens vijftig volgelingen met de noorderzon vertrokken, toen de beide jongelui stierven. Van dergelijke verschijnselen moet het aan de grens eenvoudig hebben gekrioeldGa naar voetnoot3. Vooral de verhouding der seksen was in dergelijke gemeenschappen een probleem, dat veel slapeloze nachten heeft gekost, soms aan de profeet alleen trouwens. De ‘Harmonists’ kenden aanvankelijk het celibaat niet, maar in 1807 gewerd hun beter inzicht en sindsdien bleven huwelijken en geboorten achterwege. De ‘Zoar’-adepten waren juist met het celibaat van wal gestoken, maar kregen na tien jaar eveneens beter | |
[pagina 237]
| |
inzicht, alleen precies het omgekeerde. De ‘Amana’-gemeenschap verbood het huwelijk niet, maar moedigde het ook niet aan; zelfs joegen zij hun ‘goddelijk instrument’, hun leidster Barbara Heinemann, de woestijn in, ‘omdat ze te vriendelijk naar de jonge mannen keek’; hun bruiloften waren dan ook uiterst sober en leken het meest op hun begrafenisplechtigheden: bruiloften met een slecht geweten, mag men veronderstellen. Ik heb deze zaken bij de andere sekten maar niet meer nagegaan, maar vermeld ter wille van de curiositeit de mening van Emile BoutmyGa naar voetnoot1, die zich verwondert over de vreedzame vlijt en de welvaart van vele dezer gemeenschappen, waaronder er waren, die het vrije uitleven van sexuele instincten predikten en waarvan de mannen, wel verre van elkaar te verscheuren, in de grootste harmonie samenleefden. Hieronder zullen wel enige van de proefnemingen tot toepassing van Fourier's denkbeelden geweest zijn, waarvan overigens niet minder dan eenenveertig worden vermeld. Het Europese utopisme van hem, van Owen en Saint-Simon, was een buitengewoon hevig grens-ferment in Amerika; Emerson schreef aan Carlyle, dat men geen mens op straat tegenkwam of hij kon wel enig gemeenschapsplan uit zijn vestjeszak te voorschijn toveren. Enkele daarvan hebben recht op een bijzondere vermelding. Daar is dan ten eerste de ‘Oneida’-gemeenschap van J.H. Noyes (1811-1886), een van de stoutmoedigste denkers van Amerika, leider van de sekte der Perfectionnisten, een wonderlijk mengsel van Puritanisme en Utopisch socialisme, waarbinnen men alle persoonlijke eigendom verwierp, ziekte bestreed door een algehele overgave van de mens aan God en de familie oploste in een stelsel van ‘wetenschappelijke samenwerking der seksen’ met een sterk rasveredelende strekking. ‘Oneida’ was bezield van de wil, zich uitsluitend te wijden aan de vestiging van het Koninkrijk Gods. De Amerikaanse natie, aldus Shaw, verklaarde dat zo iets in een Christelijk land niet zou worden geduld, maar toch hield de gemeenschap het dertig jaar vol. Shaw, geenszins een mensenvergoder, noemt de leider Noyes ‘een van die toevallige pogingen tot de oppermens, die van tijd tot tijd plaats vinden, ondanks de tussenkomst der domme menselijke instellingen’. Verder vermeld ik als een Fourier-experiment Brook Farm; hierbij waren enige letterkundigen van Nieuw-Engeland, hetzij onmiddellijk, hetzij uit de verte, betrokken, zoals Emerson, Hawthorne, Margaret Fuller, A. Alcott en Horace Greeley, de kring van de z.g. ‘Transcendental Club’, van welke een tijdgenoot de niet onaardige typering gaf: ‘Zij doken onder in de oneindigheid, zweefden omhoog in het grenzenloze en betaalden nooit contant.’Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 238]
| |
Alvorens enkele van deze persoonlijkheden nader te behandelen moet ik de lezer nog onderhouden over de enige van deze groeperingen, die zich onverzwakt heeft kunnen handhaven: de Mormonen. Deze ‘Latter Day Saints’ vereren nog altoos Joseph Smith als profeet, die van 1820 af een reeks van goddelijke openbaringen deelachtig was geworden, waaronder niet minder dan het bezoek van de engel Moroni en waardoor hem de overtuiging was bijgebracht van zijn uitverkorenheid tot grote dingen. Op dictaat van boven stelde hij het heilige boek zijner sekte op en verzamelde spoedig een aantal gelijkgezinden om zich heen. Op 27 Juni 1844 werd hij echter in een dorpje in Illinois gelyncht. Het merkwaardige is dat pas daarna de grote tijd begonGa naar voetnoot1. Over Smith's persoonlijkheid is veel geschreven: heilige, fakir, epilepticus, gek, kwakzalver. Volgens Van der Valk, schrijver van een werk met een verbijsterend uitvoerige documentatie, was hij ‘een misdadiger van de ergste soort’ en leed hij aan ‘pseudologia phantastica’. Nu lijkt het mij wel onvoorstelbaar, dat er nog iemand ter wereld het verhaal van zijn ‘gouden tafelen’ gelooft; of men van opzettelijk bedrog zijnerzijds mag spreken, zou ik niet gaarne uitmaken; het is wel bekend, dat veel stichters van godsdiensten bloot hebben gestaan aan een geëxalteerde emotionele gevoeligheid en instabiliteit, waarbinnen abnormale ‘visitations’ plaats kunnen vinden. Er is geen redden aan zijn charlatanerie, zijn dubbelzinnigheid en eigenaardige sexualiteit, dunkt mij; talloze getuigenissen zijn er immers om te bewijzen dat de man heel wat gelovige - en ongelovige - vrouwen heeft willen verleiden, waarbij ik de eerste ben, om de tegenwerping te laten gelden dat God gebruikt, wie Hij wil en dat Mozes, Abraham, David, Salomo en Petrus al evenmin vlekkeloos van levenswandel waren. De uitverkoren vaten, waarin de elixirs der goddelijke wijsheid een plaats vinden, zijn inderdaad niet altoos van het beste maaksel. ‘Smith was in no manner a succesful leader, but he made a good prophet’ heeft men van hem gezegd en daar kwam het maar op aan. Hij heet ‘geïnfecteerd met de communistische ideeën zijner generatie’, hetgeen de propaganda voor de theodemocratie, welke hem vaag voor ogen stond, wel ten goede gekomen zal zijn. In het Midden-Westen bevond zich toen een grote klasse die men vrijwel met de Zuidelijke ‘poor whites’ mag gelijkstellen, kleine mensen aan de onderfranje der samenleving; Van der Valk mag daarin de kern zien van de ‘moordenaars, dieven, dronkaards, leugenaars, valsaards, mensenvergoders, materialisten, polygamisten, revolutionnairen en erger’, die | |
[pagina 239]
| |
aant.
Salt Lake City in 1860. In het lage gebouw (met het eigenaardige dak) rechts woonde een groot aantal van Brigham Young's gades
Na de dood van Smith kwam de grote organisator op de voorgrond als Omar na Mohammed, nl. Brigham Young, die niet alleen de profetenmantel van zijn voorganger, maar ook een keur uit zijn zevenentwintig weduwen overnam. ‘An openly jolly old hypocrite’, zegt W.A. Linn, een mening die door velen gedeeld wordt; ‘een mengsel van Jay Gould (een berucht zwendelaar, J.P.), Andrew Carnegie en Al Capone plus de zalving van een camp-meeting revivalist,’ zegt een ander. Dat kan wel zo zijn, maar hij was in elk geval een begaafd leider en een van de geweldigste imperiumbouwers van de Angelsaksische wereld en de | |
[pagina 240]
| |
aant.
‘Hij brengt wéér een vrouw mee’. Plaatje uit die tijd
| |
[pagina 241]
| |
aant.Aan dit historisch verschijnsel van de polygamie kan ik niet voorbijgaan. De engel Moroni, aan Joseph Smith verschenen, had zich, in tegenstelling tot vele zijner collega's, geen voorstander van het celibaat getoond; van engelen, die aan jonge mannen verschijnen, kan men dat ook kwalijk verwachten, zegt Marguerite Young. Smith had zich dan ook strikt aan deze voorschriften gehouden, tot niet geringe ontstemming van zijn vrouw Emma, die haar reserves tegenover deze vleselijkheid nooit helemaal kwijtraken kon. Ik herinner mij eens van Akbar de Grote te hebben gelezen, dat deze vier vrouwen voorschreef: een Hindoese om kinderen te dragen, een Perzische voor de conversatie, een Afghaanse voor het huishouden en een Turkse om af te ranselen als voorbeeld voor de andere drie; ik geloof echter niet, dat Smith met deze wijsheid vertrouwd was; in elk geval heeft hij zich niet tot vier beperkt. Misschien heeft de politieke noodzaak de doorslag gegeven: men moest zich immers snel vermenigvuldigen om de vijanden weerstand te kunnen bieden; mogelijk is ze als propagandamiddel toegepast: ‘Aan polygame mannen beloofden ze vrouwen in overvloed, aan eenzame meisjes tenminste een aandeel in een echtgenoot’. Zij beperkte zich vooral tot de voornaamste figuren van de Kerk en was dus lang niet algemeen; ‘het is trouwens onmogelijk, meer vrouwen te huwen dan er zijn’, heeft een nuchter beoordelaar gezegd; dat ondervond een bisschop, die zich met zes zusters in de echt verenigde, alle zes van één moeder, zodat hij dan maar één schoonmoeder kreeg. Er bestaat, zoals gezegd, een lijst van zevenentwintig gades van Smith zelf; het is mogelijk dat er vijftig geweest zijn, waaronder een dozijn, dat al met anderen in de echt verbonden was en dus in bigamie leefde; administratief lijkt me dit alles een verschrikking. Brigham Young was ook al zeer in trek: ‘In Salt Lake City nearly all the pretty Mormon women marry young’, zegt een onvertaalbaar grapje, dat wel overdrijft; volgens de een had hij zestien, volgens de ander vijfentwintig vrouwen; er moeten ook nog een kleine vijftig kinderen zijn geweest of meer of minder, ik weet het niet. Men leest niet zonder roering de klacht van de Mormonenleider Kimball (1856), diena een misoogst schrijft: ‘Ik ben gedwongen, mijn familie te rantsoeneren op twee derde pond brood per dag per persoon. Mijn familie bestaat thans uit honderd mensen (veertig vrouwen en zestig kinderen)’. Daar waren vele monden open te houden... Deze veelwijverij wekte nogal wat critiek, door Shaw verklaard uit het gedwongen celibaat van vele mannen: het moederinstinct zou een vrouw de voorkeur doen geven aan een tiende aandeel in een eerste klasse man boven het uitsluitende bezit van een derde klasse echtgenoot. Het kan, maar het is niet onwaarschijnlijk dat menige vrouw er toch een beetje anders over dacht. Hoe dan ook, men poogde de ‘Saints’ herhaaldelijk over te halen tot het opgeven van deze aanstotelijke praktijk; | |
[pagina 242]
| |
aant.
Toen was er al veel veranderd in de Godsstaat. De nieuw aangelegde spoorwegen hadden vele heidenen aangevoerd en verbraken zijn isolement; voortaan was ook het systeem van spionnage en inquisitie onmogelijk dat jarenlang met de kracht van een Assassijnencorps had gewoed: ‘Brigham Young's Destroying Angels’, dat met moord en verderf een terreur zonder voorbeeld had onderhouden. Het coöperatieve Zion loste zich op onder de inwerking van geweldige maatschappelijke krachten. Maar nog eens: het succes der Mormoonse kolonisatie is onmiskenbaar; het was een voortreffelijke maatschappelijke organisatie op de grondslag van het kleingrondbezit, waar een leven gevoerd werd van strikte tucht, die noch rechtvaardigheid, noch een zekere mate van algemene welvaart buitensloot. Haar bestaan was de beste propaganda tevens, een propaganda, die verder niet spaarzaam was met het openen van vooruitzichten op ‘hemelse tronen, koninkrijken, vorstendommen en machten’; er kwamen spoedig zelfs meer novieten uit Europa dan uit de V.S.!Ga naar voetnoot2. En laat ons ook niet vergeten: nog altoos is in Utah het voornaamste transportmiddel de kinderwagen; geen staat in de Unie is vruchtbaarder.
In de ‘Education of Henry Adams’, die prachtige autobiographie, somt de schrijver op, wat hij ‘de welbekende eigenschappen van Nieuw-Engeland’ noemt: ‘De gewoonte te twijfelen, zijn eigen oordeel te wantrouwen en het oordeel der wereld absoluut te verwerpen; de neiging, elke kwestie als open te beschouwen; de aarzeling te handelen behalve | |
[pagina 243]
| |
aant.
Zowel van buiten af als van binnen uit is het Puritanisme verzwakt; dat was in de achttiende eeuw al waar te nemen. Reeds toen immers zag Cotton Mather in Boston: ‘Almost a Hell upon Earth, a City full of Lies’. Een niet te onderschatten factor is de immigratie geweest; de bewoners van het Godsrijk hebben in hun hunkering naar welvaart de instroming van goedkope, maar andersdenkende werkkrachten zo bevorderd, dat zij voor zichzelf een kuil gegraven hebben; met de Katholieke Ieren, die Massachusetts binnenkwamen, was niet veel aan te vangen. Daarbij komt, dat er na Edwards eigenlijk geen grote figuren meer in het Puritanisme zijn opgetreden en alles is verstard en verstrakt in dezelfde tijd, waarin buitenlandse invloeden zich deden gelden. Men onderscheidt er drie voor het tijdperk dat ik hier behandelGa naar voetnoot2. Daar is natuurlijk die van de Duitse Romantiek; vele jonge Amerikanen trokken naar haar bakermat en kwamen betoverd terug; ‘Werther’ was vóór 1800 al vier maal in Amerika vertaald en ook hier ontbrak de jonge man niet die na een zelfmoord met dit boek naast zich werd gevonden; Schiller werd vertaald en gespeeld en zo was er meerGa naar voetnoot3. Dan was er de moderne conceptie van de vooruitgang: een Saint-Simon had al meegestreden in de Vrijheidsoorlog. En ten slotte de gedachte der Evolutie (Buffon, Goethe, Lamarck, Lyell en later Darwin), welke meer dan wat ook de Puriteinse conceptie van leven en wereld zou ondermijnen. Een zware slag betekende voor de oude kerk de toenemende sectarisatie, een versnippering, waarvan Talleyrand een tekenend staaltje meedeelt: het was een heel gewoon geval volgens hem, dat van een overigens goed harmoniërend gezin op Zondagochtend ieder lid naar een andere kerk gingGa naar voetnoot4. Grote invloed kreeg, vooral na 1815, het Unitarisme van W.E. Channing c.s.; een van de laatste verzoeken van de stervende Beethoven was om de tekst van een van zijn redevoeringen, van welke hij slechts het uittreksel kende. De triomf van het achttiende-eeuwse rationalisme, de op- | |
[pagina 244]
| |
aant.
mars van de idee der menselijke waardigheid, liet ook in Amerika zijn sporen achter, waar men een alleszins interessante humanitaire revolte kan waarnemen. Voorschriften, in zwang op de Universiteit van Pennsylvanië in 1801
In verschillende staten schaft men de doodstraf af, de verpleging der geesteszieken komt op een hoger plan, de propaganda tegen de drank begint en zoals gezien komen de vrouwen op voor de rechten harer sekse. Wij zullen in een volgend hoofdstuk de strijd tegen de slavernij in het kader van deze radicale bewegingen terugvinden. Het is deels een voortbouwen op de door Jefferson gelegde grondslagen in zijn staat Virginië, die er verscheidene verouderde voorrechten had doen afschaffen, de oppermacht der kerk gebroken en het strafrecht verzacht. Een nieuwe geest kwam ook in het onderwijsGa naar voetnoot1. Hier ontmoeten wij de aantrekkelijke figuur van Horace Mann, president van de senaat van Massachusetts, die zich echter geheel aan de opvoedkunde ging wijden tegen een gering salaris; hij haatte, zegt een levensbeschrijver, gelijkelijk onwetendheid, slavernij, drank, tabak, oorlog en Calvinisme. Het is vooral aan hem te danken dat de gemiddelde Amerikaan in 1800 voor zijn hele leven 82 dagen, in 1860 454 dagen school ging; pas tegen die laatste tijd kwam men in zijn staat tot invoering van de leerplicht, welke zich gaandeweg uitbreidde; in 1900 was ze algemeen. Niet zonder de tegenstand die wij ook van elders kennen: ‘Reading rots the mind’, zei een Nieuw-Engelander. Gelukkig dachten velen anders er over en vooral de arbeidersbeweging drong met grote kracht aan op het stichten | |
[pagina 245]
| |
van scholen. Zelfs de pioniersstadjes van het Westen waren niet gespeend van het inzicht dat een universiteit op de duur de voorkeur verdiende boven een gevangenis en een school boven een krankzinnigengesticht, al trokken de laatstgenoemde gebouwen aanvankelijk meer. Een ietwat ongewone propagandist van de nieuwe school was Alcott Sr, volgens Emerson ‘een onuitstaanbare aartsengel’, volgene Carlyle ‘the potato Quixote’, directeur van een ‘transcendentale school’ in Boston; tot het verheven karakter van dit instituut behoorde het vermoedelijk, dat de man zichzelf sloeg, wanneer een kind ondeugend was, hetgeen hem niet verhinderd heeft, negentig te worden, waarmee men een zeker nut van deze paedagogiek bewezen mag achten. Ook hier was Jefferson anderen voor geweest met zijn Universiteit van Virginië, een gemeenschap die zichzelf bestuurde, geen godsdiensttests voor leraren en leerlingen kende, lijfstraffen en spionnage verwierp en waar naast de klassieken de landbouw en de moderne talen op het rooster voorkwamen; men doceerde er in een geest, die sterk afstak tegen wat er later de toon aan zou geven; ik zal nog de oorzaak van deze verschuiving in een volgend hoofdstuk moeten behandelen. De zaden, door Franklin uitgestrooid, droegen welige vrucht; niet alleen de techniek (waar ik al over sprak) maar ook de wetenschap begon zich thuis te voelen in een maatschappij, die ook op dit terrein haar koloniaal karakter begon te verliezen; nog in 1820 echter ontmoette het voorstel tot stichting ener sterrenwacht niets dan hoon. Het is niet te boud, vast te stellen, dat de wetenschap meer van practische dan van bespiegelende aard was en in dat opzicht iets vertoont, dat wij thans voor typisch Amerikaans zijn gaan houden. Ik zal mij er van onthouden, een rijtje namen op te geven, maar wijs liever op een paar zeer op de voorgrond tredende figuren. Een van de grootste is ongetwijfeld John James Audubon (geboren 1785), de vermaarde vogelkenner, die met zijn vrouw jarenlang door de wildernis trok, zoekend en tekenend; meer dan eens ‘kwam’ hij Daniël Boone ‘tegen’ (als men dit eigenaardige woord mag gebruiken), van wie hij een portret schilderde en die hem van zijn tochten in de wouden placht te verhalen. Het is een ongelofelijk veelbewogen leven aan de grens; ik zou bladzijden van node hebben om al zijn capaciteiten op te sommen, tot dans- en schermmeester toe; grappig genoeg moest hij onderweg ook eens poseren voor een schilderij van Jackson (zoals Gouverneur Morris indertijd in Parijs voor een beeld van Washington bij Houdon!); in New Orleans bezocht hij het legendarische graf van de arme Manon Lescaut. Toen hij in de jaren twintig naar Engeland ging, werd hij daar de ‘lion’ van het seizoen en werd zo ook in Amerika beroemd, waar hij zijn kruistochten onvermoeid voortzette. Maar hij zag niet alleen de vogels, maar ook de mensen, de jagers, vallenzetters, | |
[pagina 246]
| |
aant.
Joseph Henry (geboren 1797) was de uitvinder van de eerste bruikbare electro-magneet en electrische telegraaf; mogelijk ontdekte hij de electro-magnetische inductie vóór Faraday en experimenteerde hij al met radio-golven, zij het ook onbewust, in 1842. ‘Onamerikaans’ heeft men wel eens genoemd zijn afkeer van geld en van de kapitalisering zijner uitvindingen; zijn strenge godsdienstige en maatschappelijke opvattingen schreven hem deze gedragslijn gebiedend voor. En dat in een tijd, waarin het ophopen van grote kapitalen het begin en einde van alle Amerikaanse wijsheid scheen! Zijn naam is ook nauw verbonden aan het Smithsonian Institution; Smithson was de onwettige zoon van een Britse edelman, die nimmer door zijn vader werd erkend en zijn zucht naar een roem welke die der Northumberlands zou overleven bracht hem er toe in 1829 zijn kapitaal te vermaken aan Amerika tot stichting van wat men ‘de broedmachine van de Amerikaanse wetenschap’ heeft genoemd. Niet altijd dus leidt het Oedipus-complex tot moord en doodslag. Men moet nu ook weer niet denken, dat Amerika gauw toehapte; sommigen vonden het beneden de waardigheid des lands, geld aan te nemen van vreemden; anderen lustten weer in het bijzonder het pond sterling niet, ook niet bij 500.000 tegelijk: het oude zeer van de Vrijheidsoorlog. Men weifelde tien jaar; in 1846 werd Henry secretaris; twee jaar later kwam de American Association for the Advancement of Science tot stand en zo kwam de Amerikaanse wetenschap goed en voorgoed in bewegingGa naar voetnoot2. Een andere grote prestatie is verricht op medisch gebied, waar een viertal onafhankelijk van elkaar werkende artsen de narcose uitvonden en daarmee meer deden tot verlichting van lichamelijke pijn ‘dan alle waarzeggers en medicijnmannen in tien eeuwen’. Men prijst deze uitvinding als een stukje grens-initiatief; daar zou men vrijmoedig en boud- | |
[pagina 247]
| |
weg een nieuw pad zijn ingeslagen, dat de universiteiten van de oude wereld niet waagden te betreden. Het is mogelijk. Vele namen en vele wetenschappen moet ik ongenoemd laten, maar de historicus zij het vergund, al is het maar vluchtig, zijn eigen vak te vermelden. Enkele vertegenwoordigers hiervan komen in dit verhaal al voor, zo Bancroft, die het eerste deel van zijn geschiedenis van de koloniën in 1834, het laatste in 1882 uitgaf en achter wiens ietwat argeloze sterren en strepen een enorme vlijt en toewijding schuil gaat. Hem overtreft in critisch inzicht Richard Hildreth, wiens instelling op zijn problemen ons soms merkwaardig ‘modern’ aandoet; hij is al enigszins een ontmaskeraar, een ‘muckraker’ avant la lettre. W.H. Prescott is de gezaghebbende beschrijver van de grote Spaanse veroveringen; J.L. Motley herdenkt Nederland dankbaar als de historicus van de Opstand tegen datzelfde Spanje. Een van de belangwekkendste figuren is wel Francis Parkman, die ter wille van zijn studie van het grote Frans-Engelse koloniale conflict jarenlang tussen de Indianen woonde, rauw buffelvlees leerde eten maar als echte gentleman van Boston ook in het hartje van de wildernis er voor zorgde, over visitekaartjes te beschikken. Bij hem geen spoor meer van de edele wilde van Cooper, maar wel zijn kleur en schoonheid van de natuur hem een even onmisbare achtergrond. Kort geleden is het nog maar dat ergens op een zolder in een over het hoofd geziene lade zijn boeiend dagboek is aangetroffen; zowel voor zijn reizen in het maagdelijke gebied der V.S. als in het minder maagdelijke Europa van toen een bron van bijzonder gehalte. Het mag dan wezen, dat de gemiddelde Engelsman van toen niet al te vriendelijk over de Amerikanen dacht, maar men luistere nu ook eens naar Parkman's overpeinzing, wanneer hij boven op de Londense St. Paul staat: ‘Nu heb ik onder mijn ogen de grootste verzameling domkoppen en schurken, de grootste horde van koppelaars, prostituées en souteneurs die ter aarde bestaat. Was er ooit zulk een vervloekt hol?’ Men ziet: de onderlinge waardering was nog niet algemeenGa naar voetnoot1. In de tijd na 1850 openbaart zich in het Amerikaanse geestesleven als nabloeier van Europese voorbeelden een ‘Jong-Amerika’-beweging van vooruitstrevende allure, mogelijk onder invloed van de juist toen sterke immigratie. Zoals men in de jaren twintig de partij van de arme Grieken gekozen heeft, zo dweept men nu met de Hongaarse ‘underdog’: in 1851 zendt President Fillmore zelfs met toestemming van het Congres een oorlogsschip naar Konstantinopel om Kossuth af te halen; tijdens de nu volgende ‘Kossuth-craze’ moet de ‘held’ zelfs in het Witte Huis en voor het Congres verschijnen; allerlei welwillende en geaffaireerde lieden brengen geld bijeen, dat vrolijk opgesoupeerd wordt; toen de goede man echter even kikte over de kans op interventie was het finaal | |
[pagina 248]
| |
aant.
Bij deze en andere agitaties ontmoeten wij steeds meer de dagbladen waar de massa's naar grepen, sinds men ze had leren lezen. Door technische vindingen van allerlei aard konden zij trouwens beter bevredigen; in 1833 kwam de goedkope krant de New York Sun in omloop en enige jaren daarna drukte de eerste rotatiepers tienduizend exemplaren per uur. Van 1810 tot 1850 steeg het aantal kranten in de V.S. van 366 tot 2625. Een geweldige invloed op het Amerikaanse perswezen had James Gordon Bennett, die allerlei nieuwigheden invoerde: sport- en societynieuws, Wallstreet-berichten, plaatjes en kaarten, interviews enz.Ga naar voetnoot2. Nog eenmaal keer ik terug naar de abdicatie van het officiële Puritanisme; zij openbaart zich wel onmiskenbaar in zijn geringe aandeel in de cultuurrenaissance, welke omstreeks 1840 in Nieuw-Engeland optreedt en die zich hecht aan de naam van Concord, het Amerikaanse Weimar, middelpunt ener verlichtingsbeweging, waaraan o.m. de namen van de Unitariër Channing, de paedagoog Alcott, de letterkundigen Hawthorne, Longfellow, Lowell, Thoreau en Emerson en de historici Bancroft, Sparks, Prescott, Motley en Parkman verbonden zijn. Een eigenaardige sfeer, die cultuur van 1840, landelijk, gezond, onbedorven, maagdelijk, nimmer doorschokt door passies, nimmer versomberd door tragiek, meer verfijnd dan sterk. Welk een verschil in psychisch klimaat met de Russische intelligentsia uit diezelfde tijd! De bibliotheek van Emerson is de ‘geestelijke ronde tafel van Amerika’; hierheen maakt de jonge Hamlin Garland, opgegroeid in de ruige bodem van het Westen, later een bedevaart, zodra zijn schamele beurs het hem veroorlooft. The seeds of godlike power are in us still.
Gods are we, bards, saints, heroes, if we will.
Deze regels van Matthew Arnold, geschreven in zijn exemplaar van Emerson's Essays, bevatten misschien wel de essentie van de wijsbegeerte, of beter: wijsheid, door de man van Concord verkondigd. Het is moeilijk, deze wijsheid in een systeem te brengen, aangezien zijn extase zijn diepste gedachten in een wolk verbergt: ‘van goud, maar niettemin een wolk’. Physiek was hij niet sterk; voortgekomen uit een familie, ontkracht door waanzin en tuberculose, leed hij al zijn leven aan een hopeloos zwakke vitaliteit. Misschien heeft dat een stempel op zijn geest | |
[pagina 249]
| |
gedrukt, die bij al zijn scherpte en dapperheid ‘niet verkeerde met diepe, fundamentele, tragische, menselijke dingen... bijna nimmer geschokt werd in zijn diepte, omdat hij geen onmiddellijk contact had met de problemen en conflicten - negen tiende van het mensenleven - die voortkomen uit menselijke passies, betrekkingen, smachtingen en ontmoedigingen’. Een zeer aantrekkelijk, bijzonder fijn en sympathiek mens, die wij toch nauwelijks zo kunnen liefhebben als wij van Dante, van Dostojewski houden. Het is de uitstraling van zijn nobel gelaat, de sublieme sereniteit van enkele bladzijden essays en verzen, welke ons bijzonder lief zijn, zonder ons helemaal te bezitten. Emerson had gebroken met het Calvinisme van Nieuw-Engeland, was overgegaan tot een Deïsme, tot ‘Transcendentalisme’ verinnigd en verpuurd en waarbinnen God verdampt is tot een absolute idealiteit, zoals William James zegt. Een vriend van Emerson sloeg de spijker wel op de kop, toen hij de mening uitsprak dat dit Transcendentalisme geen wijsbegeerte mocht heten, maar meer ‘een golf van gevoel, een laatste golf van romantiek was, die omstreeks 1835 de Amerikaanse kust bereikte en daar een invloed had, met die van vroegere godsdienstige opwekkingen te vergelijken’. Wat zijn tijdgenoten naar zijn lezingen trok, was dat hij een zekere ‘alchimie van de geest’ scheen te beheersen, het geheim tot een vrijer, dieper, harmonischer leven scheen te kennen. Deze pantheïst vond God in de sterren en in de wilde bloemen, beschouwde de natuur en de mensenziel als de enige openbaringen Gods. Binnen deze zienswijze is niet veel plaats voor de erfzonde, voor verdoemenis, voor een stamgod of voor een geïnspireerd boek. Men moet zich hem echter weer niet te veel als zwevend boven deze maatschappij voorstellen; diezelfde Godheid woonde ook in de individuele mens en het was deze immanentie, welke aan de enkeling zijn waardigheid verleende, een gedachte welke wij ook bij Plato en Paulus terugvinden, maar die bij Emerson voorkomt ‘gedompeld en omgestemd in iets dat vol is èn van het Yankee-zelfvertrouwen èn van de pionierszin voor stoutmoedigheid en avontuur’. Deze ‘dromer’ zag al jaren vóór het Communistisch Manifest de samenhang tussen politiek en eigendom en koesterde belangstelling voor het socialisme als protest tegen het industrialisme van zijn tijd. Men heeft Emerson met recht klassiek genoemd, indien men daar met Lewisohn onder verstaat niet een volmaakt schrijver, maar een die ‘zekere werken of desnoods bladzijden heeft nagelaten, welke de jeugd van elke generatie op grond van de een of andere instinctieve en hartstochtelijke reïnterpretatie als haar eigendom beschouwt’Ga naar voetnoot1. Is zo gezien Henry David Thoreau een classicus? Enigermate zeker: daarvoor hoeven wij, hier in Nederland, ons maar Van Eeden's ‘Walden’- | |
[pagina 250]
| |
proefneming te herinneren. Men leze bij Webb Miller, hoe hij het boek van die naam als een bijbel met zich meedroeg, er drie exemplaren van versleet en er die rust, die bezinning uit puurde, welke zijn beroep van zwervend journalist hem nauwelijks liet. Inderdaad is ‘Walden’ een tonicum, een versterkend middel. Geven wij zijn auteur het woord: ‘Hoe onaangenaam uw leven ook is, draag het en leef het; scheld het niet uit met harde woorden. Het is niet zo slecht als gij zelf zijt. Het lijkt het armste te zijn, wanneer gij het rijkste zijt. Iemand die nare dingen zoekt, kan ze zelfs in het paradijs vinden. Heb uw leven lief, zo arm als het is. Zelfs in een armenhuis kunt ge nog mooie, gelukkige uren hebben.’ Edward Hicks (1780-1849), Het Vreedzame Rijk. Een eenzame Amerikaanse voorloper van Henri Rousseau? Deze Hicks, een Quakerpreker, verdiende zijn brood met het schilderen van uithangborden en was verder wagenmaker
Onweerlegbaar, dit alles. En ook wel verfrissend, als een kop thee op een hete zomermiddag. En toch... Emerson heeft het zwakke punt in deze kluizenaar, in deze ‘éénmans afgescheidene van de Amerikaanse staat’, aangegeven, toen hij uitsprak, dat Thoreau geen verleidingen te bevechten had, geen begeerten, geen passies. Aan deze wijsheid ligt te weinig zelfoverwinning ten grondslag, er is geen innerlijke catastrofe aan voorafgegaan en ze mist de tragische echo die schokt en daarmee kan bijdragen tot een wedergeboorte bij anderen. ‘Hier en daar blinkende | |
[pagina 251]
| |
gedachten en heldere wijsheid, die meedobberen op een wreed gesnap en gebabbel, dat kabbelt en kronkelt mijlen lang met allerlei kinderachtige flauwigheidjes en prullaria zonder eind’, vonnist VermeylenGa naar voetnoot1. Ons zegt dit individualisme-zonder-meer niet zoveel; zijn afkeer van godsdienst, regering en zakenleven is ons iets te oppervlakkig, te onvruchtbaar. Het komt ook uit: voor zijn tijdgenoten was hij een rare, geen gevaarlijke, een meneer, die men rustig links kon laten liggen, omdat hij zeker de maatschappij niet zou omkeren door zijn vlucht in een natuur, die betrekkelijk dicht lag bij het naaste station en die maar weinig had van de woestijn der anachoreten; het nageslacht rijmt oneerbiedig: ‘Oh, Thoreau
Was a neuro,’
dankbaar en helemaal niet voldaan. ‘Wie leest een Amerikaans boek? Wie gaat naar een Amerikaans stuk? Wie kijkt naar een Amerikaans beeld of schilderij?’ Aldus een Engels criticus in 1820 en het nageslacht kan deze vraagstelling begrijpen. Trouwens, John Adams, de hoogste magistraat des lands, sprak eens de hoop uit, dat de tijd voor de beeldende kunsten niet gauw in Amerika zou aanbreken en zei, dat hij ‘geen zes pence zou geven voor een schilderij van Raphael of een beeld van Phidias’. Geen van beiden is daarginds opgestaan. Men kan Horatio Greenock kwalijk een Phidias noemen met zijn beeld van George Washington, dat er volgens een verslaggever uitzag ‘als een naakte worstelaar, die de koudwaterbehandeling ondergaat, doordat men hem in een nat laken heeft gewikkeld’. Dit neo-klassieke monstrum kan ons met zijn onmogelijke anatomie en zijn hevige pretentie niet blijvend bekoren. Hiram Powers zocht het meer in, deels naakte, wasbustes van de mannen om Jackson heen; Clark Mills vergreep zich aan de generaal zelf, ‘het eerste en jammerlijkste ruiterstandbeeld in Amerika’. Ook de bouwkunst stond onder de ban van het neo-klassicisme; Jefferson, die in Nîmes het Maison Carrée had bewonderd, predikte deze stijl in zijn vaderland en was, als gezegd, zelf een niet onverdienstelijk architect. Was Rome niet een republiek, Griekenland niet een democratie geweest? Jarenlang handhaafde zich deze imitatie met haar meer sentimenteel dan functioneel karakter onwrikbaar om ten slotte plaats te maken voor erger, zoals wij nog zullen zienGa naar voetnoot2. En de muziek? Nog steeds was het klimaat voor haar niet al te gunstig, de negerplantages dan niet gerekend. Nieuw-Engeland verloste zich met moeite van zijn reserves tegenover een kunst, die om haar zinnelijke | |
[pagina 252]
| |
Rebecca Gratz, dochter van een koopman te Philadelphia. Portret, toegeschreven aan Th. Sully. Washington Irving sprak over dit Joodse meisje met Walter Scott, die haar tot model nam voor de Rebecca uit ‘Ivanhoe’
| |
[pagina 253]
| |
schoonheid maar al te vaak paaps heette en als afleiding onder het hoofd ‘zonde’ stond geboekt. De voortgaande Duitse immigratie maakte de opmars van de muziek echter onweerstaanbaar; in Boston werd in 1815 de ‘Händel and Haydn Society’ opgericht; een kwart eeuw later begon een vurige Beethoven-cultus. En wij weten al sinds Plato: ‘Wanneer het karakter der muziek zich wijzigt, wijzigen de fundamentele wetten van de staat zich met haar’Ga naar voetnoot1. In New York ontmoeten wij Lorenzo da Ponte, die wij kennen als de schrijver van het libretto van liefst drie opera's, Figaro, Don Giovanni en Cosi fan Tutte, alle drie van Mozart; hij begon, op een schoen en een slof aangekomen, eerst een winkel in thee en tabak, maar kon later toch terugkeren tot zijn oude liefde en in de nieuwe wereld weer opera's laten opvoeren; als heel oud mannetje, niet meer te herkennen als de geparfumeerde abbé, die hij als tijdgenoot van Casanova was geweest, propageerde hij in New York de genegenheid voor de verrukkelijke muziek van zijn eeuw. Hele romans zou ik hieraan nog kunnen vastknopen, maar wij moeten Belzebub op zijn triomftocht volgen. Ik herinner aan de heerlijke liederen van de zo jong gestorven (1864) Stephen Foster, de onvergankelijke minstreel van Amerika; er zijn wel tweehonderd, waarvan iedereen ‘my Old Kentucky Home’ kent en vele andere. Ik herinner eveneens aan het succes van de ‘Zweedse nachtegaal’ Jenny Lind, door de super-impresario P.T. Barnum naar Amerika gelokt. Ik wijs verder op de opkomst van het toneel; ook dat had in Boston vaste voet gekregen, toen de eerste spelers het binnengesmokkeld hadden onder de naam van ‘moral lectures’. Zelfs Puriteinen zwichtten voor de verleiding, zich naar ‘de Duivelskapel’ te begeven. En te denken, dat men nog in 1792 een groep toneelspelers, die Richard III hadden aangekondigd, in de gevangenis had gestopt... Wèl waren de goede tijden voorbij. Hoe dit toneel Amerika veroverde, blijke daaruit, dat mèt de ‘gold-rush’ naar San Francisco direct een theatertroep meekwam, die er o.m. ‘Othello’ gaf en iets later een vaudevillegezelschap. Maar provinciaal is dat alles nog wel, zéér eigenlijk. Komt de letterkunde nu daarboven uit? Men doet m.i. noch Irving, noch Cooper, noch Longfellow onrecht met een ontkennend antwoord. Wij begrijpen niet zo heel veel meer van de roem van deze Irving, van wiens oeuvre Byron hele stukken uit zijn hoofd kon opzeggen; toen hij in Europa kwam, werd hij aangegaapt als een halve wilde, ‘omdat hij een veer in zijn hand had in plaats van op zijn hoofd’. Er is niet veel subliems in de man, niets dat verheft of imponeert; zijn Knickerbocker-leukigheid vermoeit ons en zijn ‘Rip van Winkle’ boeit ons niet meer; hij moge de man van de Hudson-legende wezen, maar die lusten wij toch liever wat meer on- | |
[pagina 254]
| |
versneden. En Longfellow's reputatie kan ons toch niet heenhelpen over de ietwat bordpapieren boekerigheid van zijn ‘Evangeline’ of de opwinding van zijn ‘Hiawatha’; men heeft de figuren en het toneel in dit laatste grote gedicht, hier uiteraard door J.J.L. ten Kate vertaald, wel eens even onwerkelijk als de eeuwige jachtvelden genoemd, hetgeen minder erg is dan dat het doodgewoon verveelt, stomweg verveelt: een zoutloos dieet van poëzie. Zijn kleinere lyriek houdt in elk geval een beetje toon. En Cooper's roem moeten wij ook maar aanvaarden. Want beroemd is hij geweest; men heeft hem tot in het Turks en in het Perzisch vertaald. De Scandinavische boeren lazen hem en Tolstoi volgde hem na in zijn ‘Kozakken’; misschien vinden wij tot in Rimbaud's ‘Bateau Ivre’ zijn invloed terug. Ach, ik geef deze wetenschap eigenlijk cadeau voor de laatste brief die een stervende jongeman op 11 November 1828 in Wenen schreef: ‘Beste Schober, ik ben ziek; ik heb in geen elf dagen iets gegeten en ik ben zo ziek, dat ik enkel van mijn bed naar mijn stoel kan gaan en terug. Rinna past mij op... In deze triestige toestand verzoek ik je vriendelijk me aan een paar boeken te helpen. Ik heb van Cooper gelezen: De Laatste der Mohicanen, De Spion, De Stuurman en De Pioniers. Als je bijgeval nog iets van hem hebt, laat het dan in het café bij Frau von Bogner voor me achter. Mijn broer, die de preciesheid zelf is, zal het zonder twijfel voor me meenemen...’ Eenendertig jaar was hij oud, meer dan duizend werken had hij geschreven en zijn naam was Franz Schubert... Het populairste deel van zijn oeuvre is nog de serie die van de ‘Wilddoder’ tot ‘De Prairie’ loopt; hierin ziet men - en dat is het aardige voor de historicus - het land veranderen door toedoen van de mensen; deze ‘Wilddoder’ en de ‘Laatste der Mohicanen’ spelen nog in het primitieve woud; in de ‘Padvinder’ komen de eerste nederzettingen; in de ‘Pioniers’ wordt het bos gerooid tot smart van de jager; in de ‘Prairie’ zijn de bomen weg en de minnaar der wildernis moet op de vlakte sterven. Het is wel de moeite waard, zich op de kaart rekenschap er van te geven waar precies de doodstille wildernissen zich hebben uitgestrekt, waarin Cooper's figuren rondslopen, scalpeerden en bij tijd en wijle op de welvoeglijkste wijze minden. Een enkele maal treffen ons thans nog zijn natuurbeschrijvingen, die de gedachte aan oude Engelse illustraties oproepen, maar zodra de mensen er in komen met de vals getekende gevoelens en onnozele daden wordt het ons spoedig te machtig, dan is het haast net zo erg als Karl May. En dan te denken, dat Balzac hem heeft vergood; men heeft trouwens opgemerkt, dat de woekeraars, advocaten en bankiers in diens werk zo uit de wigwam zijn; er lopen | |
[pagina 255]
| |
aant.
Edgar Allan Poe
Fragment van ‘Annabel Lee’, door Poe, Facsimile
Er moet ergens in New York in een plantsoen een huisje staan met boven de ingang een geschilderde zwarte raaf, het ‘Poe's Cottage’, waar de dichter van 1846 tot 1849 heeft gewoond en waar hij enkele zijner schoonste verzen heeft geschreven. Het verheugt me, na de inderdaad toch wel provinciale beroemdheden hiervoor genoemd gewag te kunnen maken van een dichter die een plaats heeft gekregen in de wereldliteratuur en terecht. Edgar Allan Poe houd ik tenminste voor een zeer groot kunstenaar, als lyricus in Amerika misschien alleen door Emily Dickinson geëvenaard, als verteller door niemand overtroffen in het genre dat het zijne is. De historicus mag zich van de taak ontheven achten, iets nieuws te zeggen over een figuur, wiens prachtige verzen hem al in zijn jeugd verrukt hebben met de tovermuziek hunner zwaarmoedigheid: The Raven, Annabel Lee, Ulalume en zoveel andere. En dan daarnaast het onvergelijkelijk edele en melodieuze proza, vol fantasie en stemming, de verhalen, die ons voeren in een wereld van fantomen, een heelal van onwerkelijkheid, waarin de grilligste verbeelding haar wetten heeft gesteld. Welk een tegenstelling tot dat Amerika, bewoond door (Carlyle): ‘eighteen millions of the greatest bores ever seen in the world before’, die culturele woestijn, die rauwe maatschappij, waarin deze gekwelde en getekende heeft moeten leven! Deze eenzame en zieke ziel | |
[pagina 256]
| |
aant.
En dan heb ik voor het laatst bewaard een, die thans wel algemeen geldt als een van de grootste schrijvers van de hele wereld: Herman Melville (1819-1891). Op zijn zeventiende jaar naar zee gegaan, heeft hij veel gezworven; geen sterke, die de wereld uitdaagde, maar een zwakke, die haar ontvluchtte, vonnist Lewisohn, die zijn volledige werk kent en veel beter van zijn levensomstandigheden op de hoogte is dan ik, voor wie binnen dit oeuvre alleen ‘Moby Dick’ iets zegt. Maar dat is zeker voldoende, om te beamen dat dit ‘een bevlogene, een mysticus, een fantast, een humorist, een metaphysicus en een dichter’ moet zijn geweest. Ik aarzel niet ervan te getuigen, dat ik dit boek over de ‘Witte Walvis’, overigens voortreffelijk vertaald door Werumeus Buning, als een groot en machtig meesterwerk beschouw, dat ik op de kleine plank zou willen zetten, waarop slechts Hamlet, Faust, Don Quichote, Gargantua, Gulliver en Karamazow zouden mogen staan; Mumford noemt Tolstoi en Dante in dit verband. Het eigenaardige is, dat dit boek geen eigenlijke held bevat; noch de ‘ik’ die ons in de eerste regel uitnodigt, hem maar ‘Ishmael’ te noemen, noch Ahab, de kapitein van de walvisvaarder, leent zich daartoe; nog krasser is dat er noch een vrouw, noch een kind in voorkomt, wat de indruk van barheid en liefdeloosheid alleen maar versterkt. Moby Dick is in de eerste plaats het epos van de zee; al de magie, de weidsheid, de wildheid, het eeuwige rhythme van de oceaan leeft in dat boek. Maar reeds het begin verraadt al meer: ‘Ik word gekweld door een eeuwigdurend verlangen naar al wat ver is. Ik hunker er naar te zeilen op onherbergzame zeeën en te landen aan barbaarse kusten.’ Het boek van het heimwee, van het verlangen, het reikhalzende, het onvervulbare, naar altoos wijkende horizonten, naar de fata morgana der schemerige einders, der lokkende kimmen. Dat is Moby Dick tevens en ik zou hoofdstuk na hoofdstuk willen citeren, van een stemming en betovering, welke ik nergens, in geen enkel literair werk zó heb gevonden. Maar Moby Dick is nòg meer; Melville immers ‘left the closed and carpeted world of convention, and faced the nakedness of life, death, energy, evil, love, eternity’; Moby Dick ‘is een labyrinth en dit labyrinth is het heelal’: een kosmische tragedie van demonische grootheid, een bovenwereldlijke botsing van goed en kwaad met een ontknoping van zo formidabele spanning, dat de arme mens als vernietigd achterblijft, nauwelijks meer in staat, zijn normale leven weer op te vatten, laat staan te glimlachen als de lente komt en de natuur na zulk een godenschemering | |
[pagina 257]
| |
weer aan de ijzeren wet gehoorzaamt, welke het rhythme van ons aller bestaan bepaaltGa naar voetnoot1. Het schoonste prozawerk van de Amerikaanse letterkunde. En hiermee moet ik afscheid nemen van een onderwerp dat mij zeer lief is, ten einde de lezer een ander treurspel voor ogen te voeren, nauwelijks minder aangrijpend, maar op een heel ander werkelijkheidsvlak: de grote broedermoord van een volk: de Amerikaanse Burgeroorlog. Maar daarover in het volgende hoofdstuk. |
|