Beschryving van Oud-Groenland, of eigentlyk van de zoogenaamde Straat Davis
(1746)–Hans Egede Poulsen– Auteursrechtvrij
[pagina 151]
| |
Zeventiende hoofdstuk.
| |
[pagina 152]
| |
zeg ik, zoo geeft dit alles een soort van godsdienst te kennen, alhoewel zy zulks door hunnen beestachtige domheid niet merken, of gebruik maken van het licht der natuur en het overgebleve vonkje van Gods beelt in hunne zielen, om Gods onzienlyke dingen uit de schepselen te verstaan en te doorzien, waardoor zy dan ook, in plaats van tot de kennisse Gods en tot den waren godsdienst te geraken, ongelukkig tot veel grove bygelovigheden vervallen zyn.
Edoch niet tegenstaande alle deze bygelovigheden geauthoriseert zijn door, Ga naar margenoot+ en gegrond op de waan of liever het denkbeeld, t welk zy hebben van den zoogenaamden Torngarsuk, dien hunne Angekots, of leugen-priester houden voor hun orakel of godspraak, en in alle gelegenheden om raad vragen, zoo weet nochtans de gemeene man weinig of niets anders van Hem, dan den naam alleen; ja de Angekots zelf zijn in hunne grilzieke misselijke denkbeelden nopende dit Wezen, onder elkander verdeelt. Sommige beweeren, dat Hy zonder gestalte of gedaante is, andere geven Hem die van een Beer; wederom andere stellen, dat Hy een groot lichaam heeft, en maar eenen arm, en wederom andere maken Hem zoo klein als een vinger. Sommige achten, dat Hy onsterflijk is, en andere, dat een wind Hem doden kan. Zy zeggen, Ga naar margenoot+ dat Hy zich in den afgrond der aarde onthoud, daar volgens hun gevoelen | |
[pagina 153]
| |
steeds een aangenamen zonneschijn is, goed water, rendieren en vogels in overvloed. Ook zeggen zy, dat hy in het water woont; hoe t zy, als zy aan eenig water komen, daar zy te voren niet van gedronken hebben, en er een oud man in hun gezelschap is, doen zy hem allereerst drinken, ten einde de Torngarsuk weg te nemen, dat is te zeggen, de quade eigenschap van het water, die hen zou konnen ziek maken, of doden. Daarenboven beweeren zy, dat een Geest in de lucht zijne verblijfplaats houd, dien zy noemen Innertirrirsok, dat is, Middelaar of Beteugelaar, om dat het achtervolgens zijne beveelen is, dat de Angekots hen gebieden, zich van zekere dingen of daden tonthouden, om geen rampen te krijgen. Volgens hunne godgeleertheid, mythologie, of uitlegging der fabelen, is er noch een geest, regeerder van de lucht, of liever voorloper van de dood, dien zy den naam geven van Erloersortok, t welk beteekent een ontweiër, om dat hy de doden ontweit, en van derzelver ingewand of darmen leeft. Deszelfs gelaat, zeggenze, is zeer yslijk en verschriklijk, zijn oogen staan zeer hol en diep in t hoofd, dezelve heeft zulke schrale magere kaken, als iemand, die van honger gesturven is.
Elk Element of Hoofstoffe, Ga naar margenoot+ heeft zijn regeerder, bestierder, of president, by hen genaamt Innuae. De Innuae, of inwoners der zee, noemen zy Kongeuserokit, | |
[pagina 154]
| |
van welke zy zeggen, datze van vosse-staarten leven. Ingnersoit, een soort van zee-geesten of spoken, waren op de rotzen, die aan de kust leggen. Deze spoken, zeggenze, willen hunne Landsgenoten wegvoeren of schaken, niet omze quaad te doen maar om gezelschap aan hen te hebben. Tunnersoit zijn geesten, die op de bergen wonen; de Ignersoit, of Vuurige Geesten, om dat ze teenemaal als vuur verschijnen, onthouden zich aan strand op steile ruwe ongenaakbare klippen. Dit is het luchtverschijnzel, t welk wy de Vliegende Draak noemen. Innuarolit wanen zy een volk te zijn, niet groter als dwergen, of liever als Pigmeën, aan den Oostoever van Oud-Groenland. Daarentegen zijn de Erkiglit volgens hun zeggen, een natie van een bijster grote reusachtige gestalte, met snuiten, als honden. Deze wonen insgelijks volgens hun zeggen, op de Oostkust. Sillagiksortok is een geest, die goed weêr maakt, en op de ysbergen woont. Nerrim Innua, of bestierder van het Leven, om dat hy de regels, om wel te leven, voorschrijft, dat is te zeggen, de spijze van zulken, die genoodzaakt zijn, poenitentie te doen, en zich van zekere dingen tonthouden. Ook schrijven zy de lucht en soort van godheid toe, en uit vreze van dezelve te vertoornen, onthouden zy zich van zekere dingen en daden. De Inboorlingen zijn om die rede zeer benaauwt en angstvallig, zoo dat zy zich by nacht niet in de open lucht durven wagen. | |
[pagina 155]
| |
Van deze Innuae ontfangen de Angekots hunnen Torngak, Ga naar margenoot+ of Spiritus familiaris, gemeenzamen Geest. Elke Angekok heeft een Torngak, die hem alomme verzelt, na dat hy tienmalen in t duister zijne bezweeringen gedaan heeft.
Sommige hebben hunne eigen overlede ouders tot hunnen Torngak, Ga naar margenoot+ en andere krijgen dien uit onze natie, die zoo ze zeggen, hunne vuurroers losbranden, als zy aan den ingang van de plaats de wacht houden, daar de Angekok zijne bezweeringen verricht. Of Torngak en Torngarsuk beide een en t zelve zijn, zulks zal ik niet beslissen, doch het is zeker, dat de een van den anderen word afgeleid. Van Torngarsuk beweeren de Angekots, de kunst te hebben, van bezweeringen te doen, die hen op volgende wijze geleert worden. Zoo iemand begeerte heeft na het ampt van Angekok, en lust heeft, om in de geheimnissen te worden ingewijd, zoo moet hy zich van de overige menschen afzonderen, allen ommegang met dezelven vermijden en in een afgelege plaats gaan wonen. Hier moet hy na een groten steen zoeken, en dicht by denzelven gaan zitten, om Torngarsuk aanteroepen, die zonder vertoeven aan hem verschijnt. Deszelfs tegenwoordigheid verschrikt den nieuwen candidaat zodanig, dat hy ten eersten ziek word, bezwijmt, en sterft. In dien staat legt hy drie | |
[pagina 156]
| |
gansche dagen, en dan bekomt hy weder, krijgende een nieuw leven, waarna hy zich weder na huis begeeft. De wetenschap van een Angekok bestaat in drie dingen, namentlijk. Ga naar margenoot+ 1. Dat hy zekere bezweringen prevelt over de zieken, ten einde dezelve tot vorige gezondheid te herstellen. 2. Hy verkeert zeer gemeenzaam met Torngarsuk, en ontfangt van hem onderrechtingen, om den volke te leeren, hoeze zich moeten gedragen, om voorspoedig te zijn in hunnen handel en wandel. 3. Hy word door denzelven onderrecht van den tijd en oirzaak van iemands dood; om wat rede iemand tot een ontijdig einde komt, en of iemand rampen of ongelukken zullen overkomen. En alhoewel de Angekots doorgaans mistasten en de uitkomst zelden of nooit met hunne voorzeggingen overeenkomt, zy zijn des niet tegenstaande by dit dom volk in grote eere en achting, zoo dat niemand de striktste gehoorzaamheid ooit durft weigeren aan t geen zy hem in den naam van Torngarsuk gebieden, vrezende in geval van ongehoorzaamheid, voor grote droefheid en ongeluk. Onder veel andere fabelen en leugens, maken zy dees onnozele domme armhertige schepzels diets, datze hunne handen en voeten gebonden zijnde, ten hemel op klimmen om te zien, wat daar omgaat, en datze ter helle nederdalen, of nog na lager gedeeltens der aarde, daar de vierige Torngarsuk zijn hof houd. Een jonge Angekok moet die reize niet ondernemen, | |
[pagina 157]
| |
dan alleen op het einde van t jaar, om dat als dan de laagste hemel, die zy wanen, de regenboog te zijn, dichtst by de aarde is.
De klucht, of liever het bedrog, word dus gespeelt. Verscheide personen vergaderen tegen den avond in een van hunne huizen, daar als het donker geworden is, en elk plaats heeft genomen, de Angekkok zich laat binden, zijn hoofd tusschen de beenen, en zijn handen op den rug. Men legt een trommel naast hem. Men sluit de vensters, men blaast het licht uit, en de vergadering zingt gezangen, die zy zeggen, dat door hunne voorouders gemaakt zijn. Als zy gedaan hebben met zingen, begint de Angekok te bezweeren, te prevelen en te knorren. Hy roept Torngarsuk, deze vertoont zich op staande voet aan hem, en spreekt met hem Dient te worden aangemerkt, dat de Angekok, om het volk te misleiden, zijn stem verandert, t welk de al te lichtgelovige toehoorders doet denken, dat Torngarsuk met Angekok spreekt. Midlerwijl maakt hy zich zelven los, en klautert, zoo als zy geloven door het dak van het huis na den hemel, klievende de lucht, tot dat hy in de hoogsten hemel komt, daar de zielen wonen der Angekots Poglit, dat zijn opperste Angekots, door dewelke hy onderrechting ontfangt van alles wat hy weten moet. En dit alles geschied in een oogenblik. | |
[pagina 158]
| |
Wat aanbelangt de Angekok Poglit, Ga naar margenoot+ van dewelke wy zoo even hebben gewag gemaakt, vermids zy voor de hoofden der geestelijkheid doorgaan, en gehouden worden voor de uitmuntendste en schranderste van alle, zoo moeten zy ook door de minder ordens passeren, en verscheide zware beproevingen doorstaan, eer en alvorens zy tot die hoge trap van waardigheid geraken konnen, want niemand word zoo een eere waardig geacht, dan die zijn leerjaren in den orden van een gemeen Angekok uitgedient heeft. De proef, die hy uitstaan moet, is deze; Zy binden zijn handen en voeten, zoo als boven is gemeld, en na dat het licht is uitgeblazen, en zy alle in het donker gelaten zijn, op dat niemand het schelmstuk of bedrog zou mogen zien, komt een witte Beer in t vertrek. Deze neemt hem met zijn tanden by de grote toon, sleept hem langs het strand, springt met hem in de zee, daar een Zee-paard gereed is, en hem by zijne heimelijke deelen vat, verslindende hem te gelijk met den witten Beer. Kort daarna worden alle zijn beenderen een voor een op de grond geworpen, en dan rijst zijne ziele op, die alle de beenderen vergadert, en het gansche lichaam weder bezielt. De verslondene komt dan schielijk weder voor den dag, zoo gezond en frisch, als ooit te voren, en dus is hy gemaakt tot een Angekok Poglit.
De Angekoks worden, Ga naar margenoot+ zoo als wy reets hebben | |
[pagina 159]
| |
aangemerkt, in grote eer en achting gehouden, zeer geliefkoost en bemint, als een wijs nuttig dienstig volk, ja als het van noden is, voor hunnen dienst rijkelijk beloont, maar in tegendeel is er een andere soort van bezweerders of toveraars, voornamentlijk stok oude afgeleefde wijven, die zy Illissersut, of toverhexen noemen, dewelke zich zelven verzekert houden, en andere doen geloven, dat zy door de kracht van hare bezweeringen en toveryen de menschen aan goed en bloed beschadigen konnen. Deze staan niet met de Angekots in een en denzelven graad, want zoo dra iemand wegens diergelijk snood bedrijf slechts verdacht word gehouden, haalt hy of zy zich den haat van een iegelijk op den hals, en word van elk een verfoeit, en op t laatst zonder eenige barmhertigheid van kant gemaakt, als een pest voor het menschdom, en het leven niet waardig.
Daarenboven misbruiken de Angekots de lichtgelovigheid van het volk daarin, Ga naar margenoot+ dat ze hen wijsmaken, alle soorten van qualen te konnen genezen, terwijl ze zodanige middelen gebruiken die geen kracht ter wereld hebben, om iets ter genezinge toe te brengen, bestaande dezelve in het doen van bezweeringen, en het blazen of ademen op het lichaam der zieken, gelijkende hierin in allen deele de waerzeggers en de duyvels-konstenaars, van dewelke Jes. VIII. 19. gesproken | |
[pagina 160]
| |
word, die daar piepten en binnens monds mompelden.
Byaldien bygeval iemand, die onder de handen der bezweerders geweest is, tot gezondheid herstelt, of weder opkomt, zoo laten zy niet na, om zulks de kracht van hunne bezweeringen toe te schrijven. Somtijds gebruiken zy het volgende middel, om den zieken te genezen. Zy leggen hem op den rug, en binden een band of snoer om zijn hoofd. Aan de band of snoer is een stok vast, waarmede zy het hoofd van den zieken van de grond oplichten, en weder neêrlaten, sprekende by elke oplichting met zijnen Torngak, of gemeenzamen geest, over den toestand van den patient, of hy weder zal opkomen, of niet. Byaldien nu zijn hoofd zwaar is, om te tillen, zoo is het by hen een teken des doods, of byaldien licht, zoo is er hope van opkomst. Als de Angekots hunne bezweeringen doen, mag niemand zijn hoofd krabben, slapen, of een wind laten, want zy zeggen, dat zoo een schicht de toveraars, ja den duivel zelf doden kan. Na de verrichting van een bezwering word in drie of vier dagen door niemand eenig werk gedaan. Niet tegenstaande dit alles, ben ik niet genegen te geloven, dat in deze waarzeggingen en bezweeringen eenige wezentlijke ommegang met den duivel zy, want wat my belangt, het komt my gansch klaar voor, dat het niets anders is dan leugentaal, goochelary en bedrog, | |
[pagina 161]
| |
waarvan de schranderste om vuil gewin gebruik maken, werdende zy voor hunne moeiten rykelijk betaalt. Het kan midlerwijl niet worden ontkent, dat de bose geest een hand heeft in dit alles, en de voornaamste of opperste goochelaar is, om deze elendige schepzels geboeit te houden en hen te beletten, datze tot de ware kennisse Gods geraken.
Ook konnen de Angekots de Inboorlingen diets maken, dat zy geen zielen hebben, voornaamlijk als zy zich in een slechten toestand van gezondheid bevinden, beweerende, dat zy de macht hebben, om nieuwe zielen in hen te scheppen, mids dat zy hen rykelijk betalen, t welk het bot onnozel volk nooit onwillig is, te doen. Zy schrijven de regels voor, Ga naar margenoot+ na de welken het volk in verscheide gevallen leven moet, en niemand durft ooit de minste zwarigheid maken, om die met alle mogelijke stiptheid na te komen; als by voorbeeld, by aldien iemand in een huis sterft, zoo kan niemand van den huize voor een zekere gestelden tijd allerhande werk doen, moetende wel voornamentlijk de nabestaanden en bloedvrienden van den overledenen zich onthouden, niet alleen van zeker werk, maar ook van zekere spijze.
Zoo lang als een zieke is onder de handen van een Angekok, moet hy na deszelfs voorschrift leven, en | |
[pagina 162]
| |
dit zijn zy gewoon, zoo stipt te doen, dat zelfs als wy vele van hen met onze geneesmiddelen trachten te hebben, zy altijd gevraagt hebben, wat dieët zy houden, of wel hoe zy zich in t stuk van eeten en drinken gedragen moeten. Ga naar margenoot+ De kraamvrouwen moeten haar onthouden van werken, en van zekere spijze, namentlijk van vleesch, dat door haar eige mannen niet is gevangen, of van een dier of beest, wiens ingewand niet gezond, maar beschadigt of aangestoken bevonden is. De eerste week na hare verlossing eeten zy niets anders dan visch, naderhand mogen zy vleesch nuttigen. De beenderen, die zy in deze staat afkluiven, mogen niet buiten de deur gebragt worden. Na het eerste kinderbed mag een kraamvrouw niet van t hooft of lever van eenig dier eeten. Ook mogen ze niet eeten in de open lucht. Zoo lang alsze in de kraam leggen, hebbenze haar water-emmers voor haar alleen, en by aldien iemand onwetend van dat water drinkt, moet het overige uitgestort worden. Hare mannen mogen in eenige weken niet werken, nochte eenigen den minsten handel doen; zoo ook als er iemand ziek is, staat alles genoegzaam stil, werdende na geen werk ter werreld gezien. Zy mogen bloots hoofds niet eeten of drinken. Zy trekken een van hunne laarzen uit en leggenze onder den ronden hollen eetens bak, op dat het kind, als het een jongetje is, een goede robbevanger mag worden. Zoo lang als het kind noch piepjong is, mogenze niets ko- | |
[pagina 163]
| |
ken over den lamp. Ook mogen de vreemdelingen geen vuur by hen ontsteken, zonder van verscheide andere kinderachtigheden en zooternyen niet te spreken. Een Argnakaglertoko, of een vrouw, die na de regels leeft, zeggen zy, kan den stormwind doen bedaren door buiten de deur te gaan. Zy vult haren mond met lucht of wind, en weder in huis komende, blaastze die uit. Vangt zy de regen druppels met haar mond, het zal droog weer maken, en verscheide ander dingen die zy haar toeschrijven. Het is de gewoonte der getrouwde vrouwen, haar te wasschen en te reinigen, alsze de gewoone stonden gehad hebben, uit vreze, dat by verzuim van dien, hare mans ziek worden en sterven zouden. Als het gebeurt, dat zy een lijk hebben aangeraakt, gooijen zy zoo voort de klederen weg, dieze toen hebben aangehad, en om die rede gaan zy altijd met oude klederen ter begravenis, waar in en in veel andere gewoontens en plechtigheden zy met de Joden overeenkomen, Ga naar margenoot+ als by voorbeeld, het beweenen van het verlies van haar maagdom; het maken van snijdinge in haar vleesch, of ingedrukte teekenen; het rond affscheeren der hoeken hares hoofds, t welk de Heere den Joden verboden heeft. Als ik deze en verscheide andere gewoontens gadesla, dewelke schijnen, van de Joden ontleent te zijn. zoo hel ik byna over tot het gevoelen van zekeren vermaarden schrijver, nopende de Amerikanen, die hy zegt, afstammelingen te zijn van de Joden, of liever | |
[pagina 164]
| |
van eenige der tien stammen Israëls, die in de Assyrische gevangenis gevoert en naderhand in onbekende landschappen verspreid geraakt zijn, en zulks beweert hy, om dat hy onder dezelve veel Joodsche kerkgebruikelykheden en plechtigheden gevonden heeft. Zie Espars, L. IV.
Een bygelovigheid, Ga naar margenoot+ zeer gemeen onder hen is, zich zelven te beladen met allerhande prullen aan hals en armen, als geneesmiddelen tegen vergif, of liever om hen voorspoedig te doen zyn in hunne ondernemingen en hen voor alle rampen en ongevallen te bewaren. Deze dingen hangen los, en slingeren gins en weër. Dezelve bestaan in brokken van half verrot hout, steenen of beenderen, nebben en klauwen van vogels, of eenig ander tuig, dat hen slechts in den zin schiet. Aan deze prullen schrijven zy een wonderlyke kracht toe, om namentlijk de geenen, dieze dragen, voor ziektens en ongemakken te behoeden, en hen een goeden vangst te doen, hebben. Om onvruchtbare vrouwen vruchtbaar te maken, neemen zy stukken van de zolen van onze oude verslete schoenen, en hangenze om haren hals; want vermids zy ons voor een vruchtbaarder natie houden, en van een sterker lichaamsgestalte, als zy, wanen zy, dat de kracht van ons lichaam zich in onze klederen verspreid. | |
[pagina 165]
| |
Van de schepping en den oirsprongh van alle dingen, Ga naar margenoot+ weten zy zeer weinig of niets te zeggen, maar zy wanen, dat alles van eeuwigheid af geweest zy, en steeds zoo zijn zal. Het ontbreekt hen echter in dezen niet aan duizenderhande vertellingjes. Van den oirsprongh van t menschdom doen zy onder anderen het volgende verhaal; In den beginnen quam een man, namentlijk een Groenlander, en wie toch zou het anders geweest zijn, uit den grond oprijzen, en deze kreeg een wijf uit een kleine Hillock, wat het woord Hillock beteekent, weet ik niet. Van deze twee zeggenze zijn de Inboorlingen op een rechtlijnze wijze afgedaalt. Men ziet zeer wel, dat deze vertellingh, hoe verbastert ook, een overblijfzel is van de ware overlevering van den oirsprong der menschen. Maar wat ons vreemdelingen aanbelangt, by hen genaamt Kablunaets, dat is volk van vreemden afkomst, of van een zeldzamen oirsprongh, wy hebben geen reden ter werreld, om roem daarop te dragen; hoe t zy, niets kan zoo belachelijk wezen, dan t geen zy van ons gevoelen; met een woord, zy zeggen ronduit, dat wy van honden zijn voortgekomen; door een Groenlandsche vrouw die ter eener dracht en kinderen en honden teffens ter werreld gebragt hebbende, de honde in eenen oude schoen stak en in zee liet dryven, met deze woorden; Vertrekt van hier en word Kablunaets, en dit is zeggenze de rede, waarom de Kablunaets steeds op zee | |
[pagina 166]
| |
zijn. Daarenboven worden zy noch te meer in dit hun gevoelen versterkt, om dat het geval wil, dat onze schepen de gedaante hebben van hunne schoenen, zijnde rond voor en achter.
Hun gevoelen waarom de menschen sterven, Ga naar margenoot+ is niet minder geestig; zy verhalen, dat een vrouw van hunne natie eens deze woorden geuit hebbe; Tokkolarlutik okko pillit, Sillarsoak rettulisavet, dat is; Laat ze na elkander sterven, want anders zal de werreld te klein worden. Andere verhalen zulks op deze wijze; Twee van de eerste mannen twisteden met elkander; de eene zeide, Kaut Sarlunen Unnuinnarluna, Innuit tokkorsarlutik, dat is; Dat het dag zy, en dat het nacht zy, en dat de menschen sterven! De tweede zeide, Unnuinnarlune kausunane, Innuit tokkosinnatik dat is; Dat het nacht zy en geen dag, en dat de menschen leven! Deze lang getwist hebbende, behaalde de eerste de overwinning, het wierd dag, en de menschen stierven.
Het geen de Inboorlingen verhalen nopende den oirsprongk der visschen en andere zee-dieren, Ga naar margenoot+ is al ruim zoo fraai, of liever belachelijk; te weten, een oud man, zeggenze, was eens bezig, een stuk hout aan stukken te snijden; hy nam de snippels zorgvuldig op, wreef zich daarmede tusschen de dyen, en wierpze in de zee, waaropze onmiddellijk in visschen veranderden. Dit | |
[pagina 167]
| |
moet verstaan worden van de visschen, waarvan zy nut en voordeel trekken, maar wat aanbelangt de Haay, deszelfs oirspronk word van het volgende geval afgeleid; Een vrouw haar hoofdhair in haar eigen water wasschende, quam er een stormwind op, en waaide de doek weg, waarmede zy het hair afgeveegt had, en uit de doek quam de alvernielende Haay voort.
Zy hebben geen denkbeeld van eenige verschillenden staat der zielen na den dood; Ga naar margenoot+ zy wanen, dat alle de overledenen gaan na het land der zielen, zoo als zy het noemen, doch zoo dat zy aan de zielen twee verblijfplaatzen aanwijzen, namentlijk sommige gaan na den Hemel, andere na het middelpunt der aarde. De laatste is zeggen ze, de geneuglijkste en aangenaamste. Zy bevinden zich daar in een aangename vermakelijke landstreek, de zon schijnt daar gestadig, en daar is een overvloedige voorraad van allerhande lekkere keurlijke spijze. Deze verblijfplaats is slechts voor de vrouwen, die in den arbeid sterven, en voor zulken, die op den walvisch vangst zijnde, in zee vergaan. Dit is hunne vergelding voor de rampen en ongemakken, die zy in dit leven ondergaan hebben. Alle de andere moeten met den Hemel genoegen nemen.
Het middelpunt der aarde, Ga naar margenoot+ t welk zy voor de beste plaats van alles houden, hebben zy geschikt voor de | |
[pagina 168]
| |
wooning van Torngarsuk en zijn Groot Moeder, of volgens andere voor zijne Vrouw Dochter, een groot verschrikkelijk yslijk lelijk wijf, welkers beschrijving, ofschoon ik die in t Vervolg der Verhalen van Groenland, over eenigen tijd door my met den druk gemeen gemaakt, reeds ingelascht hebbe, ik hier plaats geven zal, en is als volgt; Zy word gezegt, in de lage of diepe gedeeltens der aarde onder de zee te wonen, en het gebied te hebben over alle visschen en zee-dieren, als Eenhoorns, Zee-paarden, Zee-honden, of robben, en diergelijke. De bak onder haar lamp, waarin de traan-olie uit de lamp neerdruipt, krielt van allerhande Zee-vogels, zwemmende daarin en zwevende daar rondtom. Aan den ingang van haar woonplaats is een lijfwacht van Zee-honden, die de wacht optrekken, en schildwachten aan haar poorten uitzetten, om afte weeren het groot gedrang der geenen, die het een of ander te verzoeken hebben.
Andere zeggen, dat een vreeslijke grote hond den ingang bewaart, en waarschouwt, als een Angekok wil binnen treden, trachtende zulks op alle mogelijk wijze te beletten, zulks de Angekok den tijd moet waarnemen, als de hond slaapt, doch vermids die slaap maar een oogenblik duurt, zoo moet hy ten eersten binnen sluipen. Dit oogenblik weet niemand, dan alleen een Angekok Poglik, en dit de rede, waarom de andere | |
[pagina 169]
| |
Angekots zoo dikwijls weder thuis komen, zonder iets te hebben uitgevoert. Dit reusachtig wijf word gezegt, maar eene hand te hebben, zoo groot en dik als een staart van een walvisch, waarmede zy iemand met een slag niet alleen dood slaan, maar teenemaal vergruizen kan. Maar als de Angekok haar overwint, t welk hy doet, als hy aan haar Aglerrutut komt; die aan haar tronie hangt te slingeren, en haar daarvan berooft, dan moet zy alle visschen en zee-dieren vry geven, die zy gevangen gehouden heeft, en deze keeren als dan na hunne gewone verblijfplaatzen in de zee.
Hoe t zy, volgens het algemeen gevoelen kan niemand verlof verkrijgen, om by haar te komen, dan alleen de Angekots, mids dat deze daarenboven verzelt zijn van hunnen Torngak, of Spiritus familiarus of gemeenzame Geest. Op hunne reize derwaards passeren de eerste de verblijfplaatzen van alle zielen der overledenen, die al zoo wel zoo niet beter zien konnen, dan ze ooit op de werreld gedaan hebben, en geen het minste gebrek lijden. Deze streek doorgegaan zijnde, komen zy aan een zeer lange, brede diepe draaikolk, dien zy over moeten, door middel van een groot wiel, t welk met een verbazende snelheid draait, werdende de Angekok door zijnen Geest geholpen. Deze zwarigheid te boven zijnde, ontmoeten zy een grote ketel, om levende robben of zee-honden in te koken, en ten laatsten gera- | |
[pagina 170]
| |
ken zy met grote moeite aan de residentie van des duivels Grote Moer. De gemeenzame Geest neemt dan den Angekok by de hand, en leid hem door de sterke wacht der zee-honden, of robben. De ingang is breed genoeg, doch de weg, die daar natoe gaat, is zeer smal, en daarenboven is er aan beide zijden niets om zich vast te houden; met een woord, daar zijn geen leeuningen, en of dit noch niet genoeg ware, als men de oogen na beneden slaat, zoo als men zekerlijk doen moet, om over zoo een smallen weg te geraken, ziet men in een yslijken afgrond. Binnen dezelve is het vertrek van de helsche of onderaardsche Godin, die over dit onverwacht bezoek verstoort, een verschrikkelijk gelaat toont, trekkende heur hair uit haar hoofd. Zy neemt een natte wiek van een vogel, legt die in het vuur, en slingert daarmede onder de neus der aankomelingen waardoor deze flaauw ter neder vallen, en dus hare gevangenen worden. Maar de Toveraar of Angekok, van zijnen Torngak onderrecht, hoe zich op dien hoogst gevaarlijken tocht te gedragen, vat heur by het hair, en rost haar zoo lang af, tot datze heur krachten verloren heeft, en teenemaal in onmacht legt. In dit gevecht staat zijn gemeenzame Geest niet slechts te kijken, maar hy tast haar insgelijks aan met alle zijne macht en kracht. Rondtom het aangezicht van deze onderaardsche of helsche Godin hangen de Aglerrutit, de betekenis daarvan is te vinden in mijn | |
[pagina 171]
| |
Zoons Journaal of Dagverhaal, waarvan de Angekok haar zoekt te beroven; want dit de is betovering, of kracht, door dewelke zy alle de visch en andere zee-dieren na hare heerschappy toetrekt. Zoo dra zy daarvan is berooft, ontzien de zee-dieren, die in scholen by elkander zijn, haar niet meer, en keeren met allen spoed na hunne gewone plaatzen, daar de Inboorlingen dezelven in grote meenigte vangen. Dit grote werk verricht zijnde, keert de Angekok met zijnen Torngak, trots en opgeblazen over zijnen goeden uitslag, zoo spoedig als mogelijk, na huis, langs een effen aangenamen weg, in vergelijking van t geen dezelve te voren was.
Wat aanbelangt de zielen der overledenen op hunne reize na dit gelukkig land, Ga naar margenoot+ zy ontmoeten volgens hun zeggen, een scherpen puntigen steen, waarop de Angekots zeggen, datze op hunne billen na beneden glijden moeten, om dat er geen andere weg is, om door te geraken, en deze steen is met bloed besmet. Door deze verbloemde spreekwijze willen zy mogelijk te kennen geven, de wederwaardigheden, waarmede zulken te stryden en te worstelen hebben, die de eeuwige gelukzaligheid trachten te verkrijgen. |
|