Beschryving van Oud-Groenland, of eigentlyk van de zoogenaamde Straat Davis
(1746)–Hans Egede Poulsen– Auteursrechtvrij
[pagina 125]
| |
Veertiende hoofdstuk.
| |
[pagina 126]
| |
de beenen gebogen onder zijn lijf. Dicht by de begraafplaats leggen zy zijn gereedschap, Ga naar margenoot+ namentlyk zijn boot, bogen, pijlen, lensen en diergelijke, en als het een vrouwspersoon is, hare naaldens, vingerhoed, en andere diergelijke snuisteryen, niet dat zy geloven, dat zy die dingen in het land der zielen, of in een andere werreld nodig hebben, maar wegens den afkeer, dien zy van die dingen hebben, en om door de verversching der geheugenis van den overledenen hunne smert en droefheid wegens zijn verlies niet te vernieuwen; want byaldien zy hem te veel beklagen en beweenen, wanen zy dat hy te meer daarom uitstaat, daar hy zich bevind.
Zy achten zich zelven onrein, byaldien zy iets aanraken, dat den overleden toebehoort. Ook word hy, die hem ten grave gedragen en onder gedompelt heeft, eenigen tijd voor onrein gehouden, en durft zekere dingen niet doen. Ja niet alleen de bloedverwanten en nabestaanden van den overledenen, maar ook alle de geenen, die in het sterfhuis hebben gewoont, zijn genoodzaakt, om zich van zekere spijze tonthouden, en voor een wyl achtervolgens de bestiering der Angekkots of Godgeleerden, te werk te gaan.
De vrouwen wasschen haarzelven nooit, zoo lang als de rouw duurt. Ook komen zy niet opgeschikt voor den dag, met gevlochten of opgebonden hair, maar on- | |
[pagina 127]
| |
gehavent en ongebreit, hangende het hair over haar aangezicht. Daarenboven moeten zy haar muts of kap opzetten, zoo dikwijls als zy buiten de deur gaan, t welk zy op andere tijden niet doen, want zy geloven, dat zy niet lang zouden leven, als zy het niet deden.
Zy beweenen hunne doden lang genoeg, want zoo dikwijls als vrienden en kennissen van andere plaatzen komen, om hen te bezoeken, is het eerste datze doen, in grote droefheid te gaan zitten, en het verlies van hunnen overleden vriend te betreuren, waarna zy goede cier maken, om zich te vertroosten. Maar byaldien de overledene, vriend noch maagd heeft, legt hy lang genoeg, daar hy gesturven is, t zy thuis of buiten, eer iemand komt, en hem begraaft. Sterft iemand binnens huis, het lijk word niet door den gewoonen ingang uitgedragen, maar door het venster; en word zyn levensdraad in een tent afgeknipt, hy word achter uitgedragen. Op de begravenis steekt een vrouw een stok in het vuur, en verbrand dezelve, zeggende Piklerrukpok, dat is, hier is niet meer te halen, of te doen.
Als kleine kinderen sterven en begraven worden, zetten zy het hoofd van een hond dicht by het graf, wanende, dat vermids kinderen geen verstand hebben, zy zelf den weg niet konnen vinden, maar dat de hond dezelven na het land der zielen moeten geleiden. |
|