Beschryving van Oud-Groenland, of eigentlyk van de zoogenaamde Straat Davis
(1746)–Hans Egede Poulsen– Auteursrechtvrij
[pagina 117]
| |
Dertiende hoofdstuk.
| |
[pagina 118]
| |
eenig misnoegen in de wijven, als hare mans voornemens zijn, meer dan eene vrouw te nemen; ja zy hebben zich meer dan eens aan my vervoegt, en verzocht, om zodanige handelwyze te beletten. Daarbenevens hebben zy my als ik haar den catechismus hadde geleert, altijd te binnen gebragt, niet te vergeten, om hare mans voor al in de plichten van het zevende gebod te onderwijzen.
Een geruimen tijd verliep, eer en alvorens wy verstonden, Ga naar margenoot+ hoe de mannen zich gedroegen ontrent de wijven van andere mans, of de wijven over en weer, tot dat wy eindelijk ontwaar wierden, datze in dat stuk gansch niet naauwgezet waren, waarvan wy te meer overtuigt wierden, toen wy hoorden van een zeker onwettig spel, t welk op de volgende wijze toegaat. Verscheide getrouwde mannen en vrouwen komen by malkander. Deze vermaken zich door allerley grimassen en beginnen op hunne wijze te zingen en te danssen, en onder dat danssen sluipt de een na den anderen met eens anders wijf achter een gordijn, of liever behangzel van huiden, aan t end van t huis, daar hunne bedsteden staan, en nemen daar hun vermaak. Zulke mannen worden voor de beste en edelmoedigste gehouden, die zonder eenige de minste tegenspraak haar wijven aan hunne vrienden leenen. | |
[pagina 119]
| |
Edoch zoo als ik boven heb aangemerkt, geene andere dan gehuwden, wonen diergelijke spullen by, waarin zy geen onbetaamlijkheid ter werreld vinden. Voornaamlijk achten de wijven zich ten hoogsten gelukkig, als een Angekkok, of Propheet, Ga naar margenoot+ haar met zijne liefkozingen vereert; ja daar zijn mannen, edelmoedig genoeg, dat zy den Angekkok daarvoor betalen, voornaamlijk als zy zelf geen kinderen konnen winnen; want zy wanen, dat een kind van een Angekkok voorspoediger en beter, bequaam zal zyn, om allerlei zaken te doen, als andere.
De vrysters daarentegen en ongetrouwde dochters onderhouden veel beter de regels van zedigheid en schaamte. Ga naar margenoot+ Ik heb nooit gezien, dat een dochter of vryster onder hen eenige losse ongebonde verkeering met jongen maats gehad of de minste neiging daartoe getoont heeft, t zy in woorden of daden. Geduurende de vijftien jaren, dat ik in dit Land heb gewoont, heb ik maar van twee of drie jonge vrouwlieden gehoort, die zich hadden laten bezwangeren, om dat zulks voor de grootste schande gehouden word. Het is aanmerkelijk, dat natuurlijke betaamlijkheid by hen word in acht genomen, want zy onthouden zich, van hunne nabestaanden te trouwen, Ga naar margenoot+ zelfs in den derden graad, achtende diergelijke huwelijken onbetamelijk en teenemaal onwettig. Daarenboven is het een berispelijke | |
[pagina 120]
| |
aanstotelijke zaak, byaldien een jongman en een vrijster, die in een huis gedient hebben, en opgevoed zijn, zamen trouwen, zeggende, dat dezelve als broeder en zuster moeten aangemerkt en gehouden worden.
De plechtigheden, Ga naar margenoot+ dieze in hunne huwelijken en bruiloften in acht nemen, zijn als volgt. Als een jongman zin heeft in een vrijster, maakt hy zulks aan de wederzijdsche ouders en nabestaande bekent; en als hy hunne toestemming bekomen heeft, neemt hy twee of meer oude wijven, om de bruid te halen, en als hy een stout kaarl is, haalt hy ze zelf. Zy gaan na de plaats, daar de jongman is, en brengen haar met geweld weg; want al was het huwelijk noch zoo na haar zin, en al was zy noch zoo gaarn aan den man, zy moet zedigheidshalven zich houden, als of het tegen haar zin was, en of haar groot leed geschiede, zoo zy anders niet een quade naam hebben wil, en voor een minzieke dertele meid wil aangezien wezen. Na datze ten huize van den bruidegom gebragt is, houd zy zich eenigen tijd van hem af, en zit afgezondert in een hoek op een bank, met hangenden haire, bedekkende haar aangezicht voor beschaamtheid. De bruidegom gebruikt midlerwijl alle de welsprekentheid die hy bezit, en spaart geen liefkozingen, om haar over te halen tot het involgen van zijne vurige wenschingen; en het meisje eindelijk bepraat hebbende, bewilligt zy vriendelijk in zijn | |
[pagina 121]
| |
verzoek; en dan gaan zy te bed, en daarmede is het huwelijk voltrokken en de bruiloft uit. Maar somtijds kiezen zy noch een korter weg, om aan t wijf te geraken, namentlijk door vleeschelijke conversatie met elkander te hebben, zonder toestemming der ouders. Als een welgegoede Inboorling zijn zoons bruid laat halen, geeft hy een groot festein, en deelt verscheide presenten uit, bestaande in lange dikke stokken, planken, messen en diergelijk tuig, doch zulks geschied niet anders, dan daags na dat de nieuw getrouwden het byleger gehouden hebben. Byaldien zy voor het jaar kinderen hebben, of sterk voortteelen, worden zy veracht en by de honden vergeleken. Een eerst getrouwde vrouw is beschaamt, datze haar maagdom voor den huwelijkenstaat verruilt heeft. Hunne huwelijken zijn echter van geen onlosmakelijke onverbreekbare natuur, want de mannen verstoten dikwijls hunne wijven en zendenze heene, alsze niet met haar overweg konnen, of alsze onvruchtbaar zijn en geen kinderen ter werreld brengen, t welk zy voor grote schande houden; maar als zy kinderen by haar hebben, verdragen zy veel van haar, en houden haar, zoo lang als zy leven. Het is hier een gemeene en byna dagelijksche bezigheid, dat een man zijne vrouw slaat, en haar een paar blaauwe oogen geeft, om haar halsterrigheid, doch zy zijn ras weder verzoent en goede vrienden, zonder ooit haat te dragen, of een wrok op | |
[pagina 122]
| |
elkander te hebben; want by hen is het niets met al, dat een man zijne vrouw slaat.
Als een van beiden sterft, de overgeblevene, t zy man of vrouw, heeft volkome vryheid, om weder te trouwen.
De vrouwen zijn van een zeer kloekmoedige, Ga naar margenoot+ onvertzaagde, sterke en stouten aart, t welk zy voornaamlijk tonen in haar kinderbaren; want zoo dra als ze moeder geworden zijn, gaan zy werken, en nemen haar huis weder waar, gansch stil weg, maar somtijds betalen zy die dapperheid zeer duur, kostende die haar het leven. Daags na hare verlossing gaan ze uit werken, met een riem om den middel, twee of drie duim breed, heel stijf gegord, dien zy voor hare verlossing ook dragen. Zoo dra het kind geboren is, doopt de moeder haar vinger in t water, en wrijft de lippen van t kind daarmede, of zy steekt het een brokje sneeuw in den mond, zeggende Imekautit, t welk beteekent, gy hebt een grote teug gedronken; en als zy eet, neemt zy een beetje visch, houd het aan den mond van t kind, en geeft het de hand, zeggende, Aiparpotit, dat is, gy hebt gegeten, en hebt my gezelschap gehouden. Zy snyden de navelstreng niet af met een mes, maar met een mosselschelp, of zy byten ze ook wel af met hare tanden, en als de streng droog is, | |
[pagina 123]
| |
hangen zyze als een geneesmiddel tegen vergif aan den hals.
Zy houden een nachtspiegel boven t hooft van een vrouw die in arbeid is, wanende, dat zulks niet weinig helpt tot haar spoedige verlossing. Het kind een jaar oud zijnde, zoo bequylt, beslabbert en likt de moeder het van t hoofd tot de voeten, ten einde het frisch en sterk zou mogen worden. Zy komen zelden van tweelingen in de kraam, Ga naar margenoot+ maar wanschepzels worden dikwijls voortgebragt. In den jare 1737 verloste een vrouw in de Baai van Disco van een yslijk monster. De oogen stonden aan de zijde van de neus, met een lange snuit en geen ooren. In plaats van handen en voeten had het geklaauwde poten, en zeer dikke dyen. Het voorhoofd was begroeit met hair, als dat van een rendier, en de zijden van t hoofd waren bedekt met een soort van witte huid van een visch. In diezelve plaats quam in den jare 1739 een ander wanschepzel ter werreld, zonder hoofd, met vier voeten, met lange nagels, als klaauwen, den mond op de borst en klaauwen op den rug.
Zy hebben de kinderen zeer teder lief, en de moeder draagt haar zuigeling, waarze gaat of wat zy doet, altijd op den rug, Ga naar margenoot+ gebakert of liever gefrommelt in haar rok, want zy hebben geen andere wiegen voor de- | |
[pagina 124]
| |
zelve. Zy zuigenze, tot datze drie of vier jaren oud zijn, en zelfs langer, om datze in hunne tedere kindsheid de zware kost niet verteeren konnen, dieze gewoon zijn, te eeten.
De opvoeding hunner kinderen is iets, waarmede zy zich weinig schijnen te bemoeijen; Ga naar margenoot+ want zy bestraffen of slaan hunne kinderen nooit alsze quaad doen, maar latenze in alles begaan. Des niettegenstaande, zoo schijnenze nooit genegen te zijn tot ondeugd of fieltery, t welk ten hoogsten is te verwonderen. Het is waar, zy bewijzen uiterlijk juist geen zonderlinge achting voor hunne ouders, maar zy zijn echter altijd zeer gewillig, om te doen, t geen hen bevolen word, of schoon zy somtijds ook wel tegens hunne ouders zeggen, datze het zelfs doen konnen. Zy staan onder het opzicht der ouders, jongens zoo wel als meisjes, tot datze trouwen, Ga naar margenoot+ wanneer zy voor zich zelven zorge dragen moeten, doch zoo dat zy in het zelve huis, of onder het zelve dak by hunne vaders gezamentlijk met de overige maagschap en nabestaanden blyven wonen, en in t gemeen hebben, t geen zy winnen, of machtig worden. |
|