Beschryving van Oud-Groenland, of eigentlyk van de zoogenaamde Straat Davis
(1746)–Hans Egede Poulsen– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |
Twaalfde hoofdstuk.
| |
[pagina 114]
| |
en bevrozen, zoo als ze dan zijn, eeten. Haar gewone drank bestaat enkel en alleen uit water, en niet zoo als sommige Schrijvers gemeld hebben, uit traan-olie, want zelfs eeten ze geen vet, buiten en behalven dat zy hun gedroogden visch daarin dopen. Ga naar margenoot+ Daarenboven doen zy grote brokken ys en sneeuw in het water, dat zy drinken, om het noch kouwder te maken, tot het lesschen van hunnen dorst. De Inboorlingen zijn door de bank zo vuil en morssig als zwynen in hun eeten, en in het toebereiden van hunne spyze. Zy weten van geen ketels, potten, of bakken, te wasschen of schoon te maken waarin zy ze aanrechten, en waaruit zy hunne spyze eeten, en veel minder van schuuren. Als zy zullen gaan eeten, leggen zy dikwijls op de vuile grond neder, daar ze over gaan, zonder tafel te gebruiken. Zy eeten met zoo veel smaak en graagte van het verrot stinkend robbe-vleesch, dat men byna het hart uit het lyf spuuwt, als men het ziet. Zy hebben geen vasten tijd om te eeten, maar elk eet, als hy honger heeft, uitgezondert als zy na zee gaan, en dan doen zy s avonds, na dat zy weder thuis gekomen zyn hun beste maal. Hy, wiens avondmaal allereerst gereed is, roept zyne buuren, om mede te eeten, en zoo gaat het rond van huis tot huis, vergastende elkander by beurte.
De vrouwen eeten niet Ga naar margenoot+ in gezelschap van de man- | |
[pagina 115]
| |
nen, maar afzonderlijk op haar zelve. In de afwezentheid der mannen, als deze op den vischvangst zijn, en zy het huis bewaren, nodigen zy elkander en maken goede cier. En gelijk zy hastig eeten, als zy het krygen konnen, zoo konnen zy ook wel honger lyden, als er schaarsheid aan levensmiddelen is. Men heeft opgemerkt, dat zy in een groten hongersnood geen ander voedsel gebruikt hebben, dan repen van oude huiden en vellen, en allerhande onkruid, datze hier en daar vonden, en nochtans frisch en gezond bleven. De rede, waarom zy beter daar tegen konnen, als wy vreemdelingen, acht ik te zijn, dat vermids hunne lichamen dik in malkander gedrongen zijn, hun vet hen voor een wijl stoffe van voedsel verstrekt, tot dat het verteert is.
Buiten en behalven de bovengemelde mondkost, Ga naar margenoot+ eeten de Inboorlingen, mede een soort van roodachtige Zee-Weed, en een zekere wortel, by hen genaamt Tugloronet, beide toegerecht met vet of traan-olie; zoo als ook de mist van de gedode ren-dieren, die uit de darmen komt, als zy ze schoonmaken; de darmen der patrysen of veldhoenders, en diergelijken lekkernyen. Ook bakken ze pannekoeken van t schrapsel der robbevellen, als zy ze bereiden. In den zomer stoken zy hout onder hun pot, dat zy in t land hier en daar gaan opzoeken, en des winters hangen zy hunne kleine keteltjes over hunne lampen. Zy maken de ketels zelf van | |
[pagina 116]
| |
metaal, koper of marmer, en dezelve zijn doorgaans ey rond.
Om vuur te maken, Ga naar margenoot+ als het uitgegaan is, daartoe bedienen zy zich van het volgende middel, t welk noch eenigzins hunne schranderheid te kennen geeft, naamentlijk zy nemen een stuk droog denne hout, waarop zy een ander stuk hart hout wrijven, tot dat het door de sterke wrijving vuur vat. Toen wy allereerst by hen quamen, wilden zy van onze spijze niet proeven, maar nu zijn ze blijde, als ze er iets bekomen konnen, voornaamlijk brood en boter, daar ze ongemeen veel werk van maken, doch ze zijn geen zonderlinge liefhebbers van onze sterke dranken. Ga naar margenoot+ Sommige van hen, die lang by ons hebben verkeert, hebben nochtans wijn en brandewijn leren drinken, slaande zulks nooit af, als het hen aangeboden word; maar wat aanbelangt tabak, zy hebben geen smaak ter werreld daarin, of liever zy konnen de reuk daarvan niet verdragen. |
|