Beschryving van Oud-Groenland, of eigentlyk van de zoogenaamde Straat Davis
(1746)–Hans Egede Poulsen– Auteursrechtvrij
[pagina 103]
| |
Tiende hoofdstuk.
| |
[pagina 104]
| |
geen aanstotelijke eer rovenende of bitze scheldwoorden. Eens of tweemalen is het gebeurt, Ga naar margenoot+ dat iemand uit een heimelijken wrok eenen anderen vermoordde; doch als zulks gebeurt, bemoeijen de buuren zich daar mede niet, maar de naaste bloedverwanten van den vermoorden, by aldien zy sterk genoeg zijn, wreken deszelfs dood op den moordenaar. Een andere soort van straffen is by hen niet bekent. Maar met de oude kollen of zoogenaamde Toverhexen, Ga naar margenoot+ of zodanige, die door hare bezweeringen zoeken te doden te beschadigen, gaan zy zeer streng te werk, makende geen zwarigheid ter wereld, dezelve te doden, en zonder barmhertigheid van kant te maken; ja zy wanen, een goed werk te doen, zeggende dat menschen niet waardig zijn datze leven, die door heimelijke kunsten andere benadeelen, of doden konnen.
Zy hebben zoo een groten afschrik van stelen, Ga naar margenoot+ als eenige natie onder de zonne, weshalven zy niets verbergen of wegsluiten, maar alles voor de hand laten leggen, dat elk daar by komen kan, zonder datze vrezen, dat hen iets ontnomen of van hun gestolen zal worden.
Deze misdaad word zodanig by hen verfoeit, dat by aldien een vrijster iets steelt, of iemand iets ontneemt, en zulks bekent word, zy nooit aan den man komt. | |
[pagina 105]
| |
Maar als zy hunne handen slaan konnen aan dingen, die aan ons vreemdelingen behoren, zoo maken zy geen zwarigheid daarvan; alhoewel ik ook zeggen moet, dat vermids wy zoo een geruimen tijd in het land hebben gewoont, zy in het begin van onze aankomst aldaar, ons wel het een en ander ontvreemde, maar in t vervolg door ons verblijf by hun, als Inboorlingen geacht worden, zoo vielen zy ons op die wijze weinig of niets meer lastig.
Wat aanbelangt de overtredingen van het zevende gebod, Ga naar margenoot+ men vind hen nooit schuldig in dat stuk, t zy in woorden of in daden, uitgezondert t geen onder getrouwden in hunne openbare gezelschappen voorvalt, zoo als wy in t vervolg zullen toonen.
Wat aangaat het geen wy beleeftheid en plichtsplegingen noemen, zy breken het hoofd daar weinig mede. Zy gaan en komen, en ontmoeten elkander, zonder spreken of groeten. Ondertusschen zijn zy gansch niet onmanierlijk of onbeleeft in hunne ommegang; want zy maken een onderscheid van personen, en bewijzen meer aan den eenen, Ga naar margenoot+ als aan den anderen na derzelver verdienste en bequaamheden. Zy gaan nooit in een huis, daar vreemdelingen zijn, ten ware zy genodigt worden, en als zy binnen komen, wijst de man van t huis, dien zy bezoeken, de plaats aan, om te zitten. | |
[pagina 106]
| |
Zoo dra een vriend in een huis komt, word hy verzocht, om zich naakt uit te kleden, en in dat postuur plaats te nemen, want een der grootste beleeftheden, die zy iemand konnen bewyzen, is datze deszelfs klederen dragen. Als er spyze word voorgedient draagt hy zorge, niet onmiddellijk aan t eeten te vallen, uit vreze, dat hy voor een vraat zal worden aangezien, of als iemand, die byna van honger sterft. Hy moet wachten, tot dat de gansche familie te bed is, eer hy kan gaan leggen; want by hen is het een onbetamelijke zaak, dat de gasten voor den meester van den huize zich ter rust begeven. Als een vreemdeling in een huis komt, vraagt hy nooit om te eeten, al rammelden zijne darmen van den honger; ook behoeft hy zulks ook niet te doen, want zy zijn gastvry en gulhertig, Ga naar margenoot+ onthalende elkander zeer minnelijk op alles wat zy hebben, en t geen ten hoogste te verwonderen en prijswaardig is, zy hebben alle goederen gemeen. Als er iemand onder hen is, zoo als het wel kan gebeuren, die niet werken, of aan de kost geraken kan, zoo laten zy hem niet van honger sterven, maar geven hem hunne tafel, waarin zy ons Christenen beschaamt maken, die zoo veel arme bedroefde zielen laten vergaan, door gebrek aan levensmiddelen.
Voor t overige zijn de Inboorlingen, voor zoo veel hunne gewone levenswyze betreft, zeer slordig, Ga naar margenoot+ wan- | |
[pagina 107]
| |
havent, vuil en morssig. Zy wasschen zich zelden, en als dit al eens gebeurt, likken zy slechts hunne vingers af als de katten doen de poten, en wrijven hunne oogen, om het zout daaruit te krijgen dat de zee in hunne tronie werpt. De vrouwen wasschen zich met haar eigen water, om haar hair te doen groeijen, en na harer verbeelding, aangenaam te ruiken. Als een vrijster zich dus gewasschen heeft, plegen zy doorgaans te zeggen, Niviarsiarsuanerks, dat is zy ruikt als een maagd. Zich dus gewasschen hebbende, gaan zy in de kouwde lucht, en laten het hair bevriezen, t welk aantoont de sterkte van hun hoofden, en het bekomt den vreemdelingen ook wel, als zy zulks doen. Ook maken de Inboorlingen geen zwarigheid, uit schotels of potten te eeten, daar hunne honden uitgeslobbert hebben; doch hetgeen t walgelijkste is, om te zien, zy eeten de luizen, die zy zich zelven of anderen afvangen, en bewaarheden dus het oude spreekwoord, t welk zegt, dat t geen uit de neus druipt, in de mond valt, ook schrappen zy het zweet met een mes van hun aangezicht en likken het af. Zy toonen geen schaamte ter werreld, om in de tegenwoordigheid van anderen hun gevoeg te doen. Ieder huisgezin heeft een tobbe aan den ingang van de hut, waarin zy hun water maken, t welk een onverdraaglyke stank veroorzaakt, om dat de tobbe zelden of nooit uitgegoten of omgespoelt word en zy daarenboven de huiden die ze bereiden willen, | |
[pagina 108]
| |
daarin weken; of dit niet genoeg was, de verrotte stukken vleesch en spek, die onder hunne banken gestapelt leggen, ruiken niet minder vuns, hoewel men ook zeggen moet, dat door lange gewoonte de walgelijkste dingen verdragelijker worden.
Niettegenstaande hunne vuile beestachtige levenswyze, Ga naar margenoot+ zijn zy zeer goedaardig en vriendelijk in ommegang, en vrolijk, en konnen korstwijl verdragen, als het niet te grof gaat. Nooit hebbenze iemand van ons volk gedreigt, of getracht, quaad te doen, ten zy men hen kwam te tergen, want zy vrezen en achten ons als een natie, die hen in dapperheid, en sterkte zeer verre overtreft. |
|