Beschryving van Oud-Groenland, of eigentlyk van de zoogenaamde Straat Davis
(1746)–Hans Egede Poulsen– Auteursrechtvrij
Zevende hoofdstuk.
| |
[pagina t.o. 84]
| |
[pagina 85]
| |
zodanig, dat zy hunne rekening zeer wel daar by vinden, en waarop, de zaak ter dege ingezien zijnde, niets ter werreld te zeggen valt. Hunne dagelijksche beezigheden zijn visschen en jagen; Aan strand jagen zy de ren-dieren, en op zee vangen zy walvisschen, zeepaarden, zeehonden, of robben, en andere zee-dieren, als mede zee-vogels en visschen. De wyze van rendieren te jagen, daarvan is reets in het vyfde hoofdstuk gesproken, maar daar in hebben wy geen gewag gemaakt van hunne bogen en pylen, die zy gebruiken, om die dieren te doden. Wat aanbelangt het fatsoen van hunne bogen, Ga naar margenoot+ t zelve is zoo als de gemeene bogen; men maakt ze hier doorgaans van dennebomen, in Noorwegen genaamt Tenal, op den rug gestyft of bewoelt met snaren, gemaakt van zenuwen van dieren, getwernt als garen. De pees van den boog is van een sterke reep of riem van een robbe huid, of wel van verscheide in elkander gevlochte zenuwen. De boog is ruim een vadem lang; het hoofd van de pyl is beslagen met yzer, of voorzien van een scherp puntig been, met een of meer weêr haken, om vast te houden, als ze in t lichaam van t dier geschoten is. De pylen, waarmede zy vogels schieten, zijn boven aan bezet met een of meer stukjes been, van voren stomp, om den vogel te doden, zonder het vleesch te quetzen. De zee-vogels worden niet met pylen maar met lenzen gevelt, van voren beslagen met yzer, die zy zeer behendig en met zoo een vas- | |
[pagina 86]
| |
te stevige hand, zeer verre van zich weten te werpen, en wel zoo, dat niemand met een snaphaan beter mikken kan. Men vind de Inboorlingen meer bezig op zee, als aan de wal, en ik wil wel bekennen, dat zy daarin meest alle natiën overtreffen en verby streven, want hunne wyze, van walvisschen, zee-honden en andere zee-dieren te vangen, is in allen deele de beste, gemakkelijkste en behendigste.
Als zy op den walvisch vangst gaan, Ga naar margenoot+ kleden zy zich op hun best, als of zy op een bruiloft moesten wezen, verbeeldende zich, dat als zy geen schone kleederen aanhadden, de walvisch, die geen vuile morssige klederen mag lyden, hen schuwen en van hen afzwemmen zouden. Dit is de wyze van hunnen tocht; Ontrent vyftig personen, mannen en vrouwen vertrekken zamen in een der grootste boten, genaamt Kone boot; de vrouwen nemen naaldens en gaarn met zich, om de klederen van de mans, als er iets aanscheurt, te verstellen, zoo als ook de boot, als die een ramp krygt; de mans gaan de walvisschen op speuren, en als zy er een gevonden hebben, harpoeneerenze hem; aan de harpoenen zijn vast, lynen of riemen, twee of drie vademen lang, van robbevel, gevult met lucht, als een blaas, ten einde de walvisch, als hy gequetst is, en met de harpoen wegschiet, te eerder af te matten, belettende de luchtzak hem, om het lang onder water te houden. Als | |
[pagina 87]
| |
hy moe word, en zijne krachten quyt geraakt, bestormen zy hem andermaal met hunne lenzen, tot dat hy dood is, en dan trekken zy hunne wambessen aan, gemaakt van bereide robbevellen, alle uit een stuk, met laarzen, handschoenen en mutsen, en de naden belegt en zoo wel bezorgt, dat er geen water kan doordringen. Dus toegerust, springen zy in de zee en beginnen het spek van den walvisch rondom den buik, zelfs onder het water aan dunne repen te snyden, want in deze klederen konnen zy niet zinken, om datse altyd vol lucht zijn, zoo dat zy als de robben, overend in zee staan konnen; ja zy zijn somtijds zoo stout, dat zy zich op den rug van den walvisch wagen, als er noch leven in hem is, om hem voorts capot te maken, en het spek van hem afte snyden.
In het doden der robben of zee-honden gaanze byna op diezelve wijze te werk, Ga naar margenoot+ uitgezondert, dat de harpoen, die ze daar toe gebruiken, kleiner is. Aan de harpoen is vast een lijn van robbevel, zes of zeven vademen lang, en aan t eind van dezelve is een blaas of zak, gemaakt van een klein robbevel, gevult met lucht, om den zee-hond, als hy gewond is, het duiken onder water te beletten.
In de Noorder-quartieren, daar de zee s winters teenemaal met ys bedekt is, gebruiken zy andere mid- | |
[pagina 88]
| |
delen, om zee-honden of robben te vangen. Zy zoeken eerst de gaten, die de zee-honden zelf met hunne klaauwen maken, om lucht te scheppen, en als zy er hebben gevonden, gaan zy dicht by t zelve zitten op een stoel, die daar toe is gemaakt, en zoo dra zy merken, dat de zee-hond na boven komt en zijn snuit voor het gat steekt om lucht te scheppen, dooden zy hem onmiddelyk met een dunne harpoen, die zy gereed in hunne hand hebben. Aan de harpoen is een lijn of riem, een vadem lang, die zy met de andere hand houden. Als hy gewond is en niet kan ontsnappen, maken zy het gat zoo wijdt, dat zy hem daar door trekken konnen, en als zy zijn hoofd maar even boven het ys hebben, konnen zy hem met een enkelen vuistslag doden.
Een derde manier, Ga naar margenoot+ om robben of zee-honden te vangen is deze. Zy maken een groot gat in het ys, of wel in t voorjaar zoeken zy na gaten, gemaakt door zee-honden, door dewelke zy op het ys komen, om zich in de zon te gaan bakeren. Dicht by deze gaten plaatzen zy een lage bank, op dewelke zy op hunnen buik gaan leggen, hebbende alvorens een klein gat gemaakt by het grote, door t welk zy zachtjes steken een stok zestien of twintigh ellen lang, en van boven met een harpoen, waaraan een riem is, die een van hun in zijn hand houd, terwijl de andere, want tot deze manier van robben te vangen, zijn altyd ten minsten | |
[pagina t.o. 88]
| |
[pagina 89]
| |
twee perzonen teffens nodig, die op zijn buik op de bank legt, na de komst van den zee-hond wacht, roepende Kae, zoo dra hy hem ontwaar word, waarop hy, die den stok in de hand heeft den zee-hond harpoeneert.
De vierde manier is deze; Ga naar margenoot+ In het voorjaar, als de robben by de gaten, die zy zelf maken, om op en neer te gaan, op het ys leggen, kruipen de Inboorlingen, bekleed met robbevellen, en met een lange stok in de hand, gins en weer op het ys, bewegende het hoofd voorwaards en achterwaards, en bassende als een zee-hond, tot dat zy zoo dicht by hem komen, dat hy ze met den stok bereiken en dood slaan kan.
De vijfde manier, Ga naar margenoot+ om zee-honden te vangen, is, als in het voorjaar de stroom of sterke drift grote gaten in t ys maken, zwemmen de robben by scholen daar na toe, daar de Inboorlingen dan hunne kans waarnemen, om ze te harpoeneeren, en vervolgens op t ys trekken.
Daar is noch een zesde manier, Ga naar margenoot+ om zee-honden te vangen, als het ys niet met sneeuw bedekt maar helder en doorschijnende is. De Inboorlingen leggen alsdan onder hunne voeten vosse of hondestaarten, of wel een stuk van een beerehuid, om er op te staan, en op het dier | |
[pagina 90]
| |
te loeren, en als zy door zijn blazen en snorken zien, wat coers hy neemt, volgen zy hem zachtjes en dooden hem.
In t visschen gebruiken zy yzere of beene hoeken en haken. Ga naar margenoot+ Hunne hengelsnoeren zijn gemaakt van walvisch-been, zeer smal en dun gesneden en aan t end zamen gewoelt, en met diergelijke hengelroeden, zullen zy honderd visschen vangen, tegen dat de onzen eenen visch met de hunne, die van hennep zyn gemaakt, ophalen; maar om heilbot te vangen, gebruiken zy sterke snoeren, gemaakt van robbe-vel of dikke hennep-lijnen.
Hunne gewoonte, Ga naar margenoot+ om kleine zalm of zee-forellen te vangen is deze. By laag water maken zy kleine steene afschutzels aan de mond van de rivier, of op eenige andere plaats, daar de zalm haren loop heeft, en als het water begint te vloeijen, keert de zalm na de rivier, en passeert by hoog water over de afschutzels, blijvende in de rivier, tot-dat het water weder begint te vallen; de zalm zou dan weder zeewaards willen keeren, maar de visschers passen by t afschutzel op, en stoppen de passasie, en kort daar na, als het water teenemaal gevallen en lage ebbe is, blijft de zalm op het droge leggen, en kan met de hand gevangen worden; doch wanneerze in gaten verwerd zijn, krijgen ze die met een instrument, ten dien einde gemaakt, naamlijk een stok, | |
[pagina 91]
| |
aan t end voorzien van twee beenen, met scherpe weerhaken, of met een of twee yzere hoeken.
De Rogh of Kuit-visch, Ga naar margenoot+ dus genaamt wegens de grote meenigte kuit, die daar in gevonden word, onthoud zich doorgaans in ondieptens en op de zandplaten, en word als de zalm met het bovengemelde instrument gevangen. Daar is zoo een grote overvloed van die visch, dat de Inboorlingen die niet alleen versch eeten, maar op de bergen drogen, om voor winter-provisie te verstrekken. Als de tijd, om Kuit-visch te vangen, verby is, naamlijk in de maand van Mei, begeven de Inboorlingen zich na de Baaijen en Kreeken, daar het visschen van Stekelbaars dan begint. Daar zich zulke talloze scholen van dezelve ontrent het strandt, datze in een soort van zeeven, vastgemaakt aan lange stokken, gevangen en op strandt geworpen worden; zy halen er het ingewand uit, en drogenze op de bergen, voor winter-provisie. Deze visch is niet aangenaam van smaak, en ook niet heel gezond, versch gegeeten; daarenboven ruikt hy wat benaauwt, maar gedroogt, is hy redelijk goed. De Inboorlingen eeten dien visch met een stuk spek, of gedoopt in traan-olie. En dus doet men ontrent alle andere soorten van visch; want als zy te veel visch hebben, om versch te eeten, zoo drogen zy die op de bergen in de zon, of in de lucht, en leggenze op voor den winter. | |
[pagina 92]
| |
Wat aanbelangt de schuitjes der Inboorlingen, Ga naar margenoot+ daar zijn er twederhande soorten; de eene, van dewelken de mannen alleen gebruik maken, is een klein vaartuigje, aan beide enden spits uitloopende, drie vademen lang, en op zijn meest maar drie vierendeelen van een el breed, met een rond gat in t midden, even ruim genoeg voor een man, om er in te komen en te gaan zitten. De binnenste zijde van dat schuitje is gemaakt van dunne ribbetjes, zamen gehecht met zenuwen van dieren, en de buitenste zijde is overtrokken met bereide robbevellen, zonder hair. Maar een persoon kan in zoo een schuitje zitten, die zich met zijn middellijf daar zoo vast weet in te sluyten, dat er geen water kan in dringen. Met deze kleine schuitjens gaan zy in zee, stuurende dezelve met een roei-riem, ruim een vadem lang, en breed aan beide enden, waarmede zy met zoo veel vaardigheid dan aan de eene en dan aan de andere zijde roeijen, dat men zegt, datze op eenen dag tien of twaalf Noorweegsche mylen afleggen. Zy bedienen zich voornaamlijk van dezelve, in t vangen van Zee-honden en Zee-vogels, dewelke zy op die wijze onverhoeds en schielijk naderen, terwijl wy in onze grote boten zelden zoo dicht konnen komen. Zy vrezen niet, zich in zee te wagen, zelfs niet in den zwaarsten stormwind, om dat ze alzoo licht op de zwaarste baren of golven dryven, als een vogel, en als de zeebaren met al hun geweld op hen afkomen, keeren zy slechts de zijde van de boot | |
[pagina 93]
| |
nadezelve toe, om ze te laten passeeren, zonder het minste gevaar te lopen, van na den grond te gaan. Als het gebeurt, dat ze omslaan, helpen zy zich wel haast weder te recht met hunne roeispaan; maar byalden zy onvoorziens om gesmete worden, zoo als dikwijls gebeurt en de boot om den middel niet vast genoeg toe is, moeten zy onvermydelijk verdrinken.
De andere schuitjes zijn breed en open, als onze boten, en sommige van dezelve twintig ellen lang. Deze worden genaamt Kone-boten, dat is Vrouwe-boten, om dat de vrouwen die gemeenlijk roeijen, wanende, dat het een mansperzoon in geenen deelen past, zulks te doen ten zy alleenlijk in de uiterste noodzaaklijkheid. Als zy in zee steken, of liever op den walvisch vangst gaan, zitten de mannen in een zeer achteloze gestalte, met hunne aangezichten na het voorsteven gekeert, spelende met hunne gewone kleine roei-riem, maar de vrouwen zitten op de gewone wyze met haar aangezichten na het achter steven, roeijende met lange riemen. De binnenste zijde van deze schuitjes bestaan uit dunne ribbetjes en de buitenste zijde is bekleed met dikke robbevellen. Met deze boten vervoeren zy hunne bagasie, als hutten en huisraad, als zy van woonplaatzen veranderen, om levensmiddelen te zoeken. Op deze boten hebben zy mede zeilen, gemaakt van de darmen en t ingewand van zee-honden. De mast is geplaatst | |
[pagina 94]
| |
voor aan op het voorsteven, en vermids het zeil aan t bovenste end breed is, daar het aan de spriet is vastgemaakt en van onderen smal, zoo hebben zy noch te brassen, noch touwen van noden, daar men de raes en zeilen meê aanhaalt, en met deze zeilen spoeden zy wel genoeg by den wind, maar anders ook niet. Deze boten, vermids zy platboomde zijn, konnen niet lichtelijk omslaan.
De mannen bemoeijen zich thuis met geen werken, Ga naar margenoot+ van alleenlijk voor zoo veel hun jagt en vischtuig aanbelangt, naamlijk boten, bogen, pylen, lensen en diergelijke. Alle ander werk, het bouwen en herstellen van hunne huizen of liever hutten, zelf niet uitgezondert, behoort aan de vrouwen. Zoo behendig en schrander als de mannen zijn in hun werk, zoo vaardig zijn de vrouwen aan de andere kant, zulks zy na hare wyze van doen, niet minder lof verdienen. | |
[pagina t.o. 94]
| |
|