Beschryving van Oud-Groenland, of eigentlyk van de zoogenaamde Straat Davis
(1746)–Hans Egede Poulsen– Auteursrechtvrij
[pagina 54]
| |
Zesde hoofdstuk.
| |
[pagina t.o. 54]
| |
[pagina 55]
| |
ben, maar twee kleine by de oogen, en dat zy bekleed zijn met een dikke zwarte huid, geschakeert met witte strepen. Met dese zy-vinnen zwemmen zy met ongelooflijke snelheid. De staart is doorgaans drie of vier vademen breed. Het hoofd beslaat een derde van den geheelen visch. De kaken zijn boven en onder met een soort van kort hair bewassen. Aan t end van de kaken zijn geplaatst de zoogenaamde baarden, of Walvisch-beenen, dewelke hen voor tanden verstrekken, die zy niet hebben. Zy zijn van verscheiderhande couleuren, sommige bruin, sommige zwart, en andere geel met witte strepen. Binnen in de mond zijn de baarden begroeit met hair, gelijk paarde hair, voornaamlijk de geene, die de tong in zich besluiten. Sommige zijn krom gebogen, als een Turksche zabel of houwer. De kleinste zijn gerangeert voor in den mond, en de achterste by de keel. De breedste zijn in t midden geplaatst, daar onder sommige twee vademen lang, waardoor wy van de bystere grootheid van dit dier konnen oordeelen. Aan elke zyde telt men er doorgaans twee honderd en vyftig, in t geheel vyfhonderd stuks. Deselve leggen in een breede ry geschaart, als in een schoof dicht by den anderen, en gebogen als een halve maan; t breedste aan den wortel, die van een taaije lelijke stoffe is, witachtig, en aan het bovenste gedeelte der kaken vast, by de strot, lopende smaller na t end toe, t welk spits is. Deselve zijn mede met hair bedekt, | |
[pagina 56]
| |
om de tong niet te quetzen. De onderste kaak is doorgaans wit, aan dewelke de tong vast is, omzingt door de baarden of lange Walvisch-beenen. De selve is zeer groot, somtyds ontrent achtien voet, en somtyds meer, van een witte kleur met zwarte vlakken, van een zachte, vette en sponsachtige vooze stoffe. De Walvisch heeft een bult op de kruin van zijn kop, en daarin twee spuiten en pypen, op een selve hoogte tegen elkander overstaande, en eenigzins gebogen, als de stem gaten in een Fiool. Door deze krygt hy adem en blaast het water uit, dat hy door den mond inkrygt, werdende t selve na boven gedreven door dese pypen, in zoo een grote meenigte en met zoodanig geweld, dat het heel verre gehoort word. By dyzig weêr weet men daaraan, dat hy niet ver af is. Als hy gequetst is woed hy zeer geweldig, en dit geraas is dan zoo yslijk, dat sommige het vergeleken hebben by het bruisschen der zeebaren in een storm, of by het losbranden van zwaar geschut. Zijne oogen zijn geplaatst tusschen de bult en zy-vinnen; deselve zijn niet groter, dan die van een os, en bezet met winkbrauwen.
De Penis van een Walvisch is een sterke zenuw of pees, zeven of acht, en somtyds 14 voet lang, naar evenredigheid van zijn grootte. Deselve is bedekt met een scheede, waarin ze verborgen legt, zoo dat men weinig daarvan ziet. De natuur van het wyfje is als | |
[pagina t.o. 56]
| |
[pagina 57]
| |
die van de viervoetige dieren; zy heeft twee borsten met speenen als een koe, sommige blank, andere met wit en blaauwe vlakken. In den paar-tyd zijn de borsten groter dan anders, en als zy samen paren, steken zy t hooft boven water, om adem te halen, en zich te verkoelen. Men zegt, datse nooit meer dan twee jongen ter eener dragt voortbrengen, die zy zuigen. Het zaad van den Walvisch is versch kleverig en lymachtig, en zoo taai als was of pik. Het selve heeft geen betrekking tot t geen wy Sperma Ceti noemen, want het is ten eersten bedurven, en kan door geenerhande kunst bewaart worden.
Dese zeedieren, of liever gedrochten zijn van verscheiderhande slag en grootte. Sommige leveren honderd, en sommige tweehonderd of meer vaten spek uit. Het spek legt tusschen de huid en het vleesch, zes of acht duim dik, voornaamlijk op den rug en aan den buik. De dikste en sterkste zenuwen zijn in den staart, die hem tot een roer verstrekken, zoo als de vinnen hem voor roeiriemen dienen, waarmede hy met een verbasende vaardigheid zwemt, naar mate van zijn groten omtrek, latende zog achter zich, als een groot schip, waardoor hy dikwijls gevolgt word.
Dese zee-gedrochten zijn zoo schuw en vreesachtig, als zy groot zijn, want zoo dra zy een boot horen aan | |
[pagina 58]
| |
roeijen, en merken, dat iemand na hen toekomt, schieten zy onmiddelijk onder water, en zwemme na de diepte; maar als zy zich in gevaar bevinden, toonen zy hunne grote en verbasende kracht, want dan verbryselen zy alles wat hen voorkomt, en als zy een boot ontmoeten, slaanse die geheel en al weg. Volgens het verhaal van de Walvischvangers schiet de Walvisch, als hy een harpoen in zijn lijf heeft, schielijker als een schip met volle zylen, met de lyn weg, eenige honderd vademen lang. Men denkt mogelijk, dat zoo een byster groot lichaam een oneindig getal kleiner visschen en zee-dieren tot voedsel van noden heeft, maar desselfs spijs is in tegendeel niet anders dan een soort van qual, genaamt Pulmo Marinus, Ga naar voetnoot* zee-long, of Walvisch-spijs, die van gedaante en grootte is, zoo als ze in de plaat is afgebeeld. De Pulmo Marinus is donker-bruin van couleur, met twee randen of oorlappen, door dewelken het zoo langsaam in t water beweegt, dat men het gemakkelijk uit het water halen kan. Het is als gestolt vleesnat, zacht en glibberig; en als men het tusschen de vingers vrijft, vet en smeerig als traan-olie. De Groenlandsche zeën zijn daarvan vol, waardoor de Walvisschen derwaards gelokt worden, om daarop te aasen; want vermids hun keelgat zeer naauw is, hebbende maar vier duim in diameter, en de kleine baarden tot aan de strot raken, zoo konnen | |
[pagina 59]
| |
zy geen harde of grote stukken van ander voedsel zwelgen, alzoo zy geen tanden hebben om te kaauwen, zoo dat dit soort van voedsel hen best dienstig is, zijnde hunne mond groot en wyd, om een grote quantiteit teffens tontfangen, door deselven te openen en weder toe te doen, en hebbende de Natuur hen van baarden voorzien, die, om dat ze zoo dicht in elkander gevoegt zijn, enkel en alleen het water doorlaten, als een zeef, en het voedsel tegenhouden. Hierin behoren wy de wyze en aanbiddelijke voorzienigheid des Almachtigen Scheppers te prijzen, die zulke geringe dingen doed strekken tot overvloedig voedsel voor zulke bystere grote gedrochten.
Naast dese is een andere soort van Walvisschen, Ga naar margenoot+ genaamt Noord-Kapers, na de plaats van hun verblijf, dewelke is ontrent de Noord-kaap van Noorwegen, alhoewel zy ook wel op de kusten van Ysland, Groenland en verscheide andere zeën gezien worden, om hun aas te zoeken, bestaande in haringen en andere kleine visschen, dewelke in onnoemlijke menichte op die kuste zijn. Men heeft bevonden, dat die Noord-kapers meer dan een ton haringen in hun buik gehad hebben. De Noord-kapers hebben dit gemeen met de gevinde Walvisschen, dat ze in hunne beweging zeer vaardig en snel zijn, en zich van strand af in de openbare zee onthouden, uit vreze van hunne vyanden ten prooi te zullen worden, byaldien zy dicht aan de wal komen. Hun spek is beter | |
[pagina 60]
| |
en harder als dat van de grote Baai-Walvisschen; maar hunne baarden zijn zoo lang en goed niet; waarom men dan ook zoo veel moeite niet doet om die te vange.
De vierde soort is de Zwaard-visch, Ga naar margenoot+ dus genaamt na een lang en breed been, t welk voor uit de snuit steekt en aan beide zijden tanden heeft, als een saag. Hy heeft twee vinnen op den rug, en vier beneden aan den buik, aan elke zijde twee. Die van den rug zijn de grootste. Die van den buik zijn geplaatst onder de eerste van den rug. De staart is van onderen breed en plat en van boven loopt hy spits toe, maar is niet gespleten, of geklooft. Van de achterste vin op den rug word hy kleinder. Zijne neusgaten zijn langwerpig; de oogen geplaatst boven in zijn hoofd, net boven den mond. Daar zijn verscheiderhande soorten van Zwaard-visschen, sommige van twintig voet, sommige langer en sommige korter. Hy is de grotste vyand, Ga naar margenoot+ dien de rechte Walvisch heeft, om tegen te vechten; en als hy den Walvisch overwonnen en gedood heeft, soo vergenoegt hy zich, met slechts desselfs tong te eeten, latende het overige van den yslijken groten romp ten prooi en roof voor de Zee-vogels.
De Cachelot, Ga naar margenoot+, Pot-visch, of Potswal, volgens sommige de Leviathan, is een vyfde soort van Walvisch; desselfs gedaante is eenigzins verschillende van die van ande- | |
[pagina 61]
| |
re Walvisschen, en wel voornaamlijk daarin, dat het opperste gedeelte van desselfs hoofd of bekkeneel veel dikker en sterker is; desselfs spuiten zijn geplaatst in het voorhoofd, daar de andere Walvisschen die hebben in het achterste gedeelte van t hoofd. Desselfs onderste kakenbeen is gewapent met een ry korte tanden, zijn tong is dun en spits, en van een geelachtige couleur. Hy heeft maar een oog ter zijde t hoofd, waardoor de Inboorlingen zonder veel moeite by hem konnen komen, alsoo zy hem aan zijn blinde zijde overvallen. Van zijne hersenen word het soogenaamde Sperma Ceti geprepareert, Ga naar margenoot+ leverende een hoofd 20 of 24 ton daarvan uit. Het overige van t lichaam en de staart zijn als die van andere Walvisschen. Hy is bruinachtig op den rug en wit aan den buik, van vyftig tot zeventig voet lang.
De Wit-visch gelijkt mede niet weinig na de grote Baai-walvisschen, Ga naar margenoot+ hebbende geen vinnen op den rug. maar van onderen twee grote; de staart is als die van een walvisch; de spuiten, door dewelken hy het water in ademt, en weder uitwerpt, zijn mede deselve. Ook heeft hy een verheventheid op het hoofd. Hy is bleek geel, doorgaans twaalf of zestien voet lang en uittermaten vet. De traan van zijn spek is als de klaarste of helderste olie. Zijn vleesch soo wel, Ga naar margenoot+ als zijn smeer zijn niet onsmakelijk; ja met azijn en zout gebakken en dan in de pekel gelegt, al soo goed, als het beste var- | |
[pagina 62]
| |
kens vleesch. Ook verstrekken de vinnen soo wel als de staart ingezouten, of versch gekookt, tot zeer smakelijke spyze. Dese visch is soo min schuw, dat heele scholen in zee ontrent de schepen gezien worden. De Inboorlingen vangen veele van deselve, waarmede zy goede cier maken.
Daar is noch een andere soort van Walvisschen, Ga naar margenoot+ genaamt Bot-hoofden, of Dom-koppen, genaamt na de gedaante van desselfs hoofd, t welk aan de snuit gansch plat is. De gedaante van den kop word vergeleken by den kolf van een snaphaan, ofte by t voorste gedeelte van een schoemakers leest en van een hol-blok. Hy heeft een vin op den rug na de staart toe, en twee zy-vinnen. Zijn staart is als die van een walvisch. In het achterhoofd heeft hy een blaas-pyp, om lucht te scheppen en het water uit te blasen t welk hy echter met soodanig gebruisch niet doet, als de Walvisschen. Hy is van twintig tot veertig voet lang, Ga naar margenoot+ en volgt de schepen met volle zeilen en gunstigen wind zoo gemakkelijk, als of hy een wedloop met deselven hield, terwijl in tegendeel andere Walvisschen de schepen myden en van deselve af zwemmen. Hun tuimelen en springen in zee, is soo wel als dat der andere visschen en zee-dieren, steeds een voorbode van onstuimig stormachtig weêr.
Onder de verscheiderhande soorten van Walvisschen | |
[pagina 63]
| |
rekenen sommige den Eenhoorn, Ga naar margenoot+ gelijk men hem doorgaans noemt na eenen smallen kleinen hoorn, die uit zijn snuit groeit, maar zijn rechte naam is Nar-walvisch. Het is een tamelijke grote visch, achtien of twintig voet lang, en levert goed spek. Zijne huid is zwart en glad zonder hair. Hy heeft een vin aan elke zijde, daar de buik begint. Zijn hoofd is spits, en uit zijn snuit aan de slinker zijde komt de hoorn voort, die rond en gedraait is, met een spitse punt; de grootste lengte is van veertien of vyftien voet, en dik als een arm. De wortel van den hoorn gaat diep in t hoofd, om het te sterken, tot het dragen van soo een zware last. De hoorn is van een fyne witte vaste stoffe, en dus zeer zwaar. Het derde gedeelte daarvan, van den wortel afgerekent, is doorgaans hol; sommige zijn zeer vast aan de wortel en worden na boven toe hoe langs hoe holler. Aan de rechter zijde van t hoofd legt een andere korter hoorn verborgen, Ga naar margenoot+ die niet uit de huid groeit, en men kan niet begrypen, tot wat einde de Alwijze Schepper zulks soo geschikt heeft, of liever waartoe die kleine hoorn dient. Hy heeft als de andere Walvisschen twee blaas-pijpen of spuiten, die beide in een eindigen, door dewelken hy adem haalt en lucht schept, als hy met het hooft boven komt. Dient te worden aangemerkt, dat als de Walvisch lucht schept, hy door de spuiten geen water uit werpt, soo als de algemeene waan is, maar dat het zijn aassem is, die na | |
[pagina 64]
| |
water gelijkt, dat met kracht met een grote spuit gespoten word. Wat aanbelangt het overige gedeelte van het lichaam van den Eenhoorn, t selve komt in allen deele overeen met dat der andere Walvisschen.
Wat aanbelangt den hoorn van dit dier, Ga naar margenoot+ die aanleiding gegeven heeft tot een pennestryd, om te weten, of het eigentlijk een soogenaamde hoorn of een tand is, de leser zal niet qualijk nemen, dat ik een kleine uitweiding doe, om den misslag aan te tonen van zulken, die beweeren, dat het een tand en niet een hoorn zy, om dat deselve geplaatst is op eene zijde van de snuit, en niet op het voorhoofd, daar andere dieren hunne hoornen dragen. Ziet Wormius Museum, L. III. C. 14. Hoe t zy, het blijkt gansch klaar aan alle naauwkeurige beschouwers, dat deselve noch de gedaante heeft van een tand, soo als diergelijke andere zee-dieren hebben, Ga naar margenoot+ noch dat de wortel daarvan in de kaken vast is, de gewone plaats der tanden, maar dat deselve uit de snuit voortkomt, soo als in de nevenstaande plaat kan gezien worden. Daarenboven is zeer ongerymt te willen staande houden en beweeren, dat dieren op de snuit of t hoofd tanden dragen, als hoornen. Durft iemand wel ontkennen, dat de blaas-pijpen der Walvisschen desselfs neusgaten zijn, door de welken hy de lucht in ademt, of schoon die op de kruin van zijn hoofd geplaatst zijn, of wel in twijfel trekken, of de oogen van | |
[pagina 65]
| |
de soogenaamde Klap-Mussen, zijnde een grote soort van zee-robben, wel oogen zijn, om datse in het achterste gedeelte van t hoofd staan? Behoorden wy niet veel liever te denken, dat den Alwyze Schepper desen hoorn horizontaal geplaatst heeft, ten einde het dier in zijnen loop of t zwemmen niet te hinderen, zoo als die doen zoude, als deselve boven op de kruin van zijn hoofd stont? Daarenboven dient dese hoorn tot vele andere eindens, Ga naar margenoot+ als by voorbeeld, om zijne spijse van den bodem van de zee optehalen, die men zegt dat kleine Zee-Weede is; als mede om daar mede gaten in t ys te boren, ten einde frissche lucht te scheppen. Het gevolg, dat gemelde Schrijvers daaruit hebben gelieven te trekken, dat de visschen en zee-dieren in t algemeen zulke klaauwen niet hebben, als de land-dieren, is lam en van weinig kracht; en het is veel minder ongerymt, te beweeren, dat zee-dieren iets gemeen hebben met de land-dieren, gelijk het een bekende waarheid is, dat veele van deselve in figuur en gedaante met elkander grote overeenkomstigheid hebben, Ga naar margenoot+ als by voorbeeld zee-kalveren, zee-honden en zee-paarden, soo als ook volgens sommige, meermannen en meerminnen. Wien zijn toch de vliegende visschen onbekent, en andere met lange nebben of bekken als vogels; als mede vogels met vier poten, als viervoetige dieren? En waarom zouden er dan soo wel geen Zee-Eenhoornen konnen zijn, als Land-Eenhoornen, byaldien er wezentlijk gevonden | |
[pagina 66]
| |
worden. Want het is een moeijelyke zaak, te beslissen, wat soort van dier de H. Schrift meent, als deselve spreekt van den Eenhoorn, gelijk Ps. XXIX. 6. en andere plaatzen; of deselve is, soo als Plinius en andere hem beschryven, die hem geven het lichaam van een paard, het hoofd van een hert, en eenen hoorn op de snuit, dan wel of men niet meer rede heeft, zulks toe te passen op zeker dier in Afrika, genaamt Rhenoceros, wiens neus op die wyze gehoornt is? Byaldien men geduld genoeg bezat, om de bystere grote verschillentheid der Schrijvers gade te slaan en te overwegen, zou men veellicht ten laatsten moeten besluiten, dat dit dier nergens anders te vinden zij, dan in t gewest, daar de fabelachtige vogel Phoenix zijn nest maakt, dat is te zeggen, in Utopia, of liever nergens; want sommige beschryven dit dier, als een half slachtige, dat half in t water, en half op t land zich onthoud. Sommige beelden hem af als een tyger met witte vlakken en paarde voeten. Andere maken een drie jarig paard daarvan, met een hoofd van een hert en een hoorn in het voorhoofd, een el lang; en wederom andere verhalen, dat de Eenhoorn is als een Zee-paard, met verdeelde of gekloofde voeten, en een hoorn in t voorhoofd. Daar zijn Schrijvers, die hem een hoorn geven van tien voet lang, andere van zes voet, en wederom andere van maar drie duim. Ziet Plinius, Munsterus, Marc, Paulus, Philostratus, Heliodorus, en verscheide andere, welker | |
[pagina 67]
| |
verhalen van deselve achtbaarheid by my zijn, als dat der Inboorlingen nopende zeker trots, stoutmoedig roofzuchtig wild beest, t welk zy Amavok noemen, t geen alle beweeren, te kennen, of schoon nooit iemand gevonden word, die t selve gezien heeft.
Bruinvisschen of Zee-varkens worden ook geplaatst op de bank der Walvisschen, Ga naar margenoot+, of schoonse een veel kleinder soort zijn, en in alle zeën gevonden worden. De gedaante van desselfs kop word mede vergeleken by t voorste gedeelte van een schoemakers leest. De mond is gewapent met scherpe tanden. Hy heeft spuiten, of blaas-pijpen, als een Walvisch. Midden op den rug heeft hy een vin, die na den staart toe gekromt is, als een halve maan. Onder aan den buik zijn twee zy-vinnen, overgroeit met vleesch, en bedekt met een zwarte huid. De staart is breed, als die van een Walvisch. Hy heeft kleine ronde oogen, zijn huid is blinkend zwart, en zijn buik wit. Hy is vyf of ten hoogsten acht voet lang. Zijn spek levert goede traan-olie uit, en t vleesch word by de Inboorlingen voor grote lekkerny gehouden. | |
Andere Zee-dieren.Het Zee-paard heeft de gedaante van een rob of Zee-hond, Ga naar margenoot+ doch is veel groter en sterker; heeft vyf klaau- | |
[pagina 68]
| |
wen aan elken poot, als de zee-hond, maar het hoofd is ronder en groter. Deszelfs huid is een duim dik, omtrent den nek zeer ruig, ruuw en gefronselt, bedekt met kort bruin en somtijds rosachtig, of muisevaal hair. Uit de bovenste kaak groeijen twee groote uitstekende tanden, Ga naar margenoot+ die nederwaards over de onderste kaak gebogen zijn, een halve roede lang, en somtijds wel een heele roede en langer. Dese slagtanden worden van al zoo veel waarde gehouden, als olyphants tanden; zy zijn vast en vol, uitgezondert aan de wortel, daar ze hol zijn. De mond van t Zee-paard heeft veel overeenkomst met die van een bul, en is rondom begroeit met varkens-borstels, zoo dik als een stroohalm. De neusgaten zijn boven de mond geplaatst, als die van een rob of zee-hond. De oogen zijn vuurig rood, die hy na alle kanten kan draaijen, doch zijn hoofd staat styf ter oorzake van de kortheid en dikte van zijnen hals of nek. De staart gelijkt nadie van een zee-hond, zijnde dik en kort. Ga naar margenoot+ Deszelfs vet is als varkens-spek. Hy legt doorgaans op de ys-velden heel lang, tot dat hy door honger geprangt, weder zeewaards keert levende en op kruiden, en op visschen beide. Hy ronkt of snorkt zeer hard, als hy slaapt; en getergt werdende, loeit hy als een dolle stier. Zy zijn stoutmoedig en trots, want overvallen werdende, springen zy elkander by, tot het leste toe. Ga naar margenoot+Het Zee-paard leeft gestadig in oorlog tegen den witten beer, die hy meenig- | |
[pagina 69]
| |
malen overwint dodende den beer met zijne bystere grote slagtande, of vechtende soo lang tot dat ze beide dood op het slagveld blyven leggen.
De zee-honden zijn van verscheiderhande slag en groote, Ga naar margenoot+ doch komen in hunne gedaante alle met elkander overeen, uitgezondert de klap-muts, dus genaamt na een soort van muts, die hy op zijn kop heeft, en waarmede hy die bedekt, als men hem een slag wil toebrengen. De poten van een zee-hond hebben elk vyf klaauwen, door een dikke huid aan elkander gehecht, als die van een gans of zwaan. Zijn kop gelykt na die van een hond, wiens ooren kort afgesneden zijn, en zulks is dan ook de rede, dat hy den naam draagt van zee-hond. Zijn snuit heeft een baard of knevels als een kat. Zijn oogen zijn groot en helder, met hair rontom. Zijn huid is bedekt met kort hair, Ga naar margenoot+ van verscheide couleuren en met vlakken; sommige wit en zwart, andere geelachtig, andere roodachtig, en wederom andere muis-vaal. Zijne tanden zijn zeer scherp en spits. Alhoewel hy van achteren lam schynt te zijn, soo heeft geen moeite ter wereld, om op de ysbergen te klauteren, daar hy gaarn is, om te slapen, en zich in de zon te bakeren. De grootste zee-honden zijn van vyf tot acht voet lang, en hun smeer levert betere traan-olie uit, dan die van eenige andere visch. Hy is de gemeenste soort van alle de zee-dieren in Groen- | |
[pagina 70]
| |
land, en brengt meest van allen toe tot onderhoud en handhaving der inwoners, die zich met zijn vleesch spyzigen, en met zijne huid kleden, die insgelijks dient, om hunne boten en hutten te overtrekken, terwijl zy de traan-olie gebruiken, om in hunne lampen te branden, en hunne spyze mede te koken.
Wat aanbelangt andere zee-gedrochten en verwonderenswaardige dieren, Ga naar margenoot+ in Tormoders Historie van Groen-land, vinden wy gewag gemaakt van driederhande schrik dieren, beroepende dese zich dien aangaande op een Boek, genaamt Speculum Regale Iclandicum, of Koninglyke Yslandsche Spiegel, waaruit hy het volgende verhaal ontleent heeft;
‘De bovengemelde Schrijver noemt het eerste van die gedrochten Havestramb, Ga naar margenoot+ of Meerman, en beschrijft het als een dier, dat de gelijkenis heeft na een man, voor soo veel het hoofd, aangezicht, neus en mond aanbelangt, behalven dat het hoofd wat langachtig en spits is, als een zuiker-brood. Het heeft brede schouders en twee armen zonder handen, het lijf tot aan de middel dun en schraal. Het overige beneden den middel in t water verborgen zijnde, kon niet gezien worden. Het tweede zee-gedrocht noemt hy Margya, Ga naar margenoot+ of Meermin, heeft van de middel na boven toe, de gedaante en gestalte van een vrouw; is | |
[pagina 71]
| |
yslijk breed van aangezicht, heeft een spits voorhoofd, gerimpelde koonen of wangen, een wyde mond, grote oogen, zwart hair en twee grote borsten, waaraan men de sexe kennen kon; twee lange armen met handen en vingers, met een huid zamengehecht, als de poot van een gans; onder den middel als een visch, met staart en vinnen. De visschers zeggen, dat als men die zeegedrochten ziet, men doorgaans stormachtig weêr te wachten heeft. Het derde monster, Ga naar margenoot+ genaamt Hafgufa, is soo yslijk en verschrikkelijk, dat de Schrijver niet wel een denkbeeld daarvan weet te geven, en geen wonder, om dat hy nooit een verhaal daarvan gehad heeft. Desselfs gedaante, lengte en omtrek, schynt alle maat en grootte te boven te gaan. Die beweeren, t selve gezien te hebben, zeggen, dat het hen meer voorquam als een land, dan als een zee-dier; en vermids er nooit meer dan twee in de openbare zee zijn gezien, soo besluiten zy daaruit, dat er geen voortteeling van zijn kan; want als zy voortteelden en vermeenigvuldigden, zouden, zeggense, alle de overige visschen ten laatsten vernielt worden, hebbende hun bystere groot lichaam soo een meenigte voedsel van noden. Als dit schrikdier honger heeft, lost het door den mond zekere stoffe van een zoete reuk, die de geheele zee perfumeert en lieflijk doet ruiken; en door dat middel lokt hy allerhande visschen en dieren, zelfs | |
[pagina 72]
| |
walvisschen, die in heele scholen na hem toe zwemmen, en in den wyd opgespalkten muil van dat yslijk verschrikkelijk gedrocht gedreven worden, als in een draai-kolk, of maal-stroom, tot dat zijn buik bevracht is met alderhande visschen en dieren, wanneer hy den muil toedoet, en een rond jaar genoeg heeft, om de vangst te verteeren, en van te leven, alsoo men zegt, dat hy maar eens s jaars zijn maag op die wijze vuld’. Of schoon dit een slechte ongerymde vertelling is, daar is nochtans een weerga van, niet minder onnosel, als belachelijk, van mijn eige landgenoten, of visschers in het noordelijkste gedeelte van Noorwegen; zy verhalen; Ga naar margenoot+ ‘Dat een yslijk schrikdier nu en dan in de openbare zee gezien word, t welk zy Kracken noemen, en zonder twijfel t selve is als de Hafgufa der Yslanders, waarvan wy zoo even gesproken hebben; zy zeggen, dat desselfs lichaam verscheide mylen in de lengte beslaat, en dat het meest by stil weêr gezien word; als het uit het water komt, schijnt het de gansche oppervlakte der zee te bedekken. Het heeft verscheide hoofden en een groot getal klaauwen, waarmede het alles, wat er ontrent komt, na zich trekt, als by voorbeeld, visschers boten met menschen en al, visschen en dieren, zonder iets te laten ontsnappen, slepende alles na den grond van de zee. Daarenboven vertellen zy, dat allerhande visschen op t selve tropswyse vergaderen, | |
[pagina 73]
| |
als op een Zee-bank, en dat veel visschers daarna toe roeijen, om die te vangen, niet vermoedende, datse op soo een verschrikkelijk monster leggen, t welk zy ten laatsten ontwaar worden, door de verwerring van hunne haken en hoeken in deszelfs lichaam, terwijl het schrikdier zulks voelende, zachtjes van den grond op komt, en zich van hen alle meester maakt, byaldien zy niet tydig hun gevaar voorkomen, soo als zy gemakkelijk doen konnen, door het slechts by zijnen naam te noemen, wanneer het, zoo dra hy dien hoort, weder zoo zachtjes na den grond gaat, als het boven gekomen was. Ook vertellen zy van een ander Zee-monster, t welk zy Draf noemen; dit houd geen bestendige gestalte of gedaante, maar laat zich telkens op een andere wyze zien. Men ziet en hoort het kort voor de ongelukken en rampen, die op zee gebeuren, als schipbreuk en diergelijke, die het met een yslijk naar gehuil voorspelt, uitende somtyds woorden, als een mensch. Desselfs grootste vermaak schynt te zijn, om alles t onderste boven te halen, als de visschers s nachts slapen, waarna hy een vuilen stank nalaat’. De visschers worden boosaardig, als men aan de waarheid van die sprookjes twijfelt; ja de bygelovigste gaan noch een stap verder, en zouden gaarn doen geloven, dat hen noch een andere soort van Zee-spooksel verschynt, in de gedaante van een gezwachtelt of gebakert | |
[pagina 74]
| |
kind, t welk zy Marmel noemen; zy voegen daarby, dat zy het somtyds met hunne hoeken uit zee ophalen, wanneer het tot hen spreekt, als een mensch. Zy nemen het met zich na huis, en s nachts leggen zy het in een van hunne boten, om te rusten; en s morgens, als zy weder gaan visschen, nemen zy het met zich in hunne boten, doch eer en alvorens zy het laten gaan, vragen zy het alles, wat zy gaarn weten willen, waarna zy het in vryheid herstellen.
Hoe t zy, niemand van onzen tyd heeft ooit diergelijke gezien, uitgezondert dat yslijk schrikdier, dat zich in den jare 1734 by onze nieuwe kolonie op de hoogte van 64 graden op de oppervlakte van t water vertoont heeft. Dit monster was van zoo een vervaarlijke grootte, dat komende uit het water, deszelfs kop tot boven aan de mast van een schip reikte; het lichaam was al zoo groot van beslag, als het schip, en drie of viermaal zoo lang. Het had een lange spitse snuit, en blaasde het water uit, als een walvisch; grote brede klaauwen, t lichaam bedekt met schilpwerk, de huid zeer ruw en ongelijk, en het onderste gedeelte van het lichaam als een yslijke grote slang. Wanneer het weder onder water dook, tuimelde het achter over in zee, en stak dus de staart om hoog, die de heele lengte van t schip besloeg. | |
[pagina 75]
| |
Andere Visschen.Van eigentlijk zoo genaamde visschen heeft de zee in deze geweste overvloed van allerlei soort. Ga naar margenoot+ De grootste van dezelven is genaamt Haai, wiens vleesch veel gelijkt na dat van den heil-bot, en op dezelve wyze word klaar gemaakt, werdende gesneden in lange moten, en opgehangen, om in de zon en lucht te drogen; immers in de Noordsche districten van Noorwegen doet men zoo, maar de Inboorlingen nemen hier daar zoo veel moeite niet mede, zijnde deszelfs vleesch veel grover van draad, als dat van de heil-bot. Dese visch heeft twee vinnen op den rug, en zes onder den buik. De twee voorste zijn de langste, en hebben de gedaante van een tong. De twee middelste zyn wat breder als de overige en de twee achterste by den staart, zijn even breed, maar korter als de middelste. De staart gelijkt na die van een zwaard-visch. Hy heeft geen graten, maar slechts kraakbeenen; een lange snuit, waaronder de mond geplaatst is, als die van een zwaard-visch, en drie ryen scherpe spitse tanden. De huid is hard, ruw, stekelig en graauwachtig van couleur. Deszelfs lengte is van twee of drie vademen. Hy heeft een grote lever, waarvan men traan-olie kookt, de dikste leveren twee of drie last uit. Hy is zeer roofgierig, byt grote stukken uit het lichaam der walvisschen, en is zeer greetig na menschen vleesch. Hy kan niet gevangen worden met | |
[pagina 76]
| |
lynen, alsoo hy die met zijne scherpe tande aan stukken byt, maar met yzere ketenen. De groter soort word als de walvisschen, geharpoeneert.
De overige visschen, die in dese zeën gevonden geworden, Ga naar margenoot+ zijn heylbot, tarbot, kabeljauw, kleine zalm of zeeforelle van allerhande slag en grootte, zeer vet en smakelijk. De gemeene zalm word in de Groenlansche wateren zelden gevangen. De eerstgenoemde visschen worden in de rivieren of derselver beginselen gevonden. Katvisch is de allergemeenste spyze der Inboorlingen, zoo verre dat als zy niets ter werreld anders te eeten hebben, de katvisch aanhouden moet, die hier s winters en zomers in overvloed is. In het voorjaar, tegen de maand van april vangen zy een soort van visch, genaamt Rogn-cals, steen-byter, of klip-visch, en in mei een andere visch, genaamt stekelbaars. Dese soorten zijn zeer lekker, en zwemmen by heele troppen in de baaijen en rivieren. Ook vind men wyting in overvloed, maar haringen worden hier niet gezien. Daarenboven is hier een soort van visch, die ik zelf of niemand van mijn gezelschap ooit te voren gezien had; dese visch gelijkt zeer veel na een braassem, buiten en behalven dat hy stekelachtig is over het gansche lichaam, en een kleinen staart heeft. Daar zijn er van verscheide grootte, en de Inboorlingen zeggen, datse lekker van smaak zijn. | |
[pagina 77]
| |
Onder de visschen of dieren in Groenland met schelpen, Ga naar margenoot+ zijnde mosselen de voornaamste, die hier in grote meenigte vallen; zy zijn groot en lekker. In sommige wateren heb ik de grote soort gezien, waarin de Nooren paarlen vinden. Deze hebben mede paarlen, maar slechts zeer kleine, niet groter als de kop van een speld. Ik zal niets zeggen van de andere zee-insecten, als krabbens, garnaat, enz. hoewel ze hier niet raar zijn, doch kreeften, steur-krabben en oesters heb ik hier nooit ontmoet. Volgens het seggen der Inboorlingen, vangen zy op de zuid-kust somtijds schildpadden in hunne netten; want zy vertellen, datse bedekt zijn met een dikke schaal; datse klaauwen en een korten staart hebben, en datse eijeren in haar vinden, als vogel-eijeren. | |
Groenlandsche Zee-vogels.Onder de Zee-vogels zijn de voornaamste de geene, Ga naar margenoot+ die zy Duinlopers noemen en end-vogels, die hier in zoo een meenigte zijn, dat als men langs strand zeilt, de geheele zee met deselve als bedekt is. Hoe het sy, als sy vliegen is er byna geen end van deselve te zien, voornaamlijk by winter tyd, wanneer ze by grote troppen, ten getale van veel duizend s morgens en s avonds ontrent onse kolonie sworven, komende s avonds in de Baai, en keerende s morgens na zee. Zy vliegen soo dicht by t strand, dat men er soo veel kan schieten, als men wil. In het voorjaar begeven zy zich dieper zee waards in, | |
[pagina 78]
| |
want op het eiland, gelegen aan de kust, leggenze hunne eijeren, en in Iuni en Iuli broeden zy hunne jongen uit. In den broeityd zoeken de Inboorlingen daar na de eijeren en jongen en storen de nesten; doch de fyne dons-vederen, die t beste gedeelte van den vogel uitmaken, en soo veel by anderen gewardeert worden, daarvan maken de Inboorlingen geen werk ter werreld, latende die in de nesten.
Daar zijn drie soorten van Endvogels. Ga naar margenoot+ De eerste soort heeft een breden bek als onze tamme Endvogels en fraaije gespikkelde veêren. Deze maken hunne nesten op de eilanden, als de strandlopers doen. De twede soort is van een kleiner slag, met lange spitse bekken; deze onthouden zich meest in de baaijen en in de versche wateren, daar ze onder t ried nestelen. De derde soort worden genaamt Hout-eenden; Ga naar margenoot+ dezelve gelijken zeer veel na de eerste soort, doch vallen wat groter; de borst is zwart, en t overige van t lichaam graauw. Deze worden niet op de gewone wyze van voortteeling voor paren als andere vogels voortgeplant, maar t geen hoogst verwonderenswaardig is, uit een slymige stoffe in zee, die aan oude in zee dryvende stukken houts hangt, waaruit eerst een soort van mosselen voortkomt, en uit deze een wurmtje, t welk met der tyd de gedaante bekomt van een vogel, die uit de mosselschulp komt, zoo als andere vogels kruipen uit den dop. | |
[pagina 79]
| |
Het geen zoo veel voorname Schrijvers van de hout-eenden verhaalt en als een onbetwistbare waarheid te boek gestelt hebben, is door verscheide andere voor een oud wijfs praatje uitgekreten, bewerende, dat zulk een Heterogeneale, ongelijke onderaartsche generatie de gewone palen der natuur overtreed. Andere hebben uit aanmerking van zoo veel Schrijvers van naam, die beweeren en staande houden, dat zy van die vremde en hoogst verwonderenswaardige herschepping ooggetuigen zijn geweest, grote moeite genomen, om de oirzaken en waarschynlijkheid daarvan op een natuurkundige wyze aantetonen en te betogen, daaronder de geleerde heer Kircherus in zijn Boek, genaamt Mundus Subterraneus; Ga naar margenoot+ deze beweert, dat het zaad van dees buiten gewone generatie niet steekt in de oude brokken houts, die in zee dryven, nochte op een oirsprongklijke wyze in de mosselen; want zegt hy, een stuk houts kan geen levend schepsel voortbrengen; zulks gaat de kracht te boven, waarmede Natuur t zelve begaaft heeft; en noch veel minder de zee-schuim, die s zomers aan t verrotte hout blijft hangen, en mogelijk schulpen of mosselen kan voortbrengen; want vraagt hy waarvan daan komt dit zaad, dat zoo een vreemde vrucht, zoo als is een levendige vogel, voortbrengt? Deze zwarigheid poogt hy op de volgende wyze weg te nemen, naamlijk, dat hy in de Iournalen, of Reistochten der Hollanders na de Noordsche zeën, gelezen | |
[pagina 80]
| |
heeft, dat die vogels, die nergens anders, dan hier worden gevonden, op het ys hunne nesten maken, en daarin hunne eijeren leggen; dat als het ys door de hitte van de zon komt te smelten, een talloze meenigte eijeren aan stukken geraken en dat byaldien dat gedeelte van het ei, t welk het zaad vervat, eenige stoffe ontmoet, om t zelve uit te broeden, en daarin loco matricis, ontfangen en door de gesteltheid van de lucht, aarde of geholpen word, t zelve ter behoorlijken tyd een volkome vogel voortbrengt. Dit is het gevoelen van den vermaarden Kircherus nopende de voortteeling van die vogels. Maar byaldien men desselfs redeneeringe een weinig naspeurt, zoo bemerkt men wel haast dat hy den bal teenemaal misslaat; hoe t zy, het is nooit bekent, dat zee-vogels hunne eijeren op het blote ys leggen, maar doorgaans op de eilanden en rotzen in de zee, die door ys omcingelt en somtijds daarmede bedekt zijn; en bygevolg, als het ys breekt, en van de eilanden afdryft, zoo blyven de eijeren steeds in hunne nesten, zonder eenig letzel te krijgen. De Hollanders hebben het zoo bevonden te Nova Zembla, in den jare 1569, maar t geen ze zagen, was de rechte soort niet van Hout-eenden, maar t geen men in Noorwegen noemt Goud-eenden, want niemand heeft ooit gezien, dat Hout-eenden paren, of eijeren leggen en uitbroeden. Ten tweden zoo is niet minder ongerymt, te beweeren, dat eijeren, na datze vergruist of gebroken, en door de | |
[pagina 81]
| |
zeebaren heen en weer geslingert zijn, zoo veel kracht behouden, datze een vogel zouden konnen voortbrengen. Waaruit ik dan besluit, dat of de onderrechting, die Kircherus uit de Hollandsche Reistochten gehaalt heeft, niet goed is, of wel dat dees gewaande voortteeling de palen der natuur te buiten gaat. Wat aanbelangt het eerste, het is niet onmogelijk, dat de Schrijvers, die deze zaak verhalen, misleid hebben konnen zijn door een algemeen, hoewel valsch gerucht van slechte onkundige menschen; zoo als een iegelijk bedrogen word, die op een bloot horen zeggen alles voor waarheid aanneemt, zonder het getuigenis te hebben van zulken, die het gezien hebben. Wat my belangt, ik twijfel in geenendeele aan dees hoogstverwonderenswaardige voortteeling, want of schoon ik die nooit met mijne eige oogen heb gezien, ik heb verscheide oprechte eerlijke persoonen in mijn geboorte land gesproken, die my hebben verzekert, dat zy stukken oud verrot hout in zee hebben opgevist, aan dewelken mosselen hingen, in sommige van dewelke zy jonge vogels zagen, sommige half geformeert, andere in hunne volle gedaante, waaruit ik besluit, dat deze vogels van geen ander zaad voortkomen, dan van eenige lymachtige stoffe, dryvende in de zee, en zo als boven gemeld, aan brokken oud verrot hout vastgehecht, waarvan eerst geformeert word een mossel, en dan een wormtje in de mosselschulp, waaruit op t laatst een vogel voortkomt. En alhoewel dit | |
[pagina 82]
| |
schynen mag, de gewone palen te buiten te gaan, die door de Natuur in de voortbrenging van andere vogels zijn gestelt, nochtans is aangemerkt en waargenomen, dat de zee veelerhande vreemde en verbazende dingen uitlevert, en zelfs levendige dieren, die men niet beweeren en staande houden kan, dat er van het begin der schepping af geweest zijn; maar dat dezelve door de kracht van den allereersten zegen, dien God aan de zee gegeven heeft, om vruchtbaar te zijn, veele ongemeene en verwonderlijke dingen heeft voortgebragt, als by voorbeeld veelerhande insecten, naamlijk krabben en diergelijke. En dus kan de zee of het water met recht in t algemeen genoemt worden pater & mater rerum, de gemeene vader en moeder der dingen. De natuur schynt somtijds vermaak te scheppen in het formeeren van zaken, buiten den gewonen weg derzelven. Wy zien dus verscheiderhande gekurvene diertjes uit de mist zelfs der dieren, voortkomen sommige van welke insecten dikwijls hunne soort en gedaante veranderen, naamlijk uit een klein wurmtje een vliegend beestje, als vliegen, torren, witjes of schoenlappers, enz.
Daarenboven is er een andere zee-vogel, Ga naar margenoot+ door de Nooren genaamt Alkes, die in den winter tyd veel toebrengt tot handhavinge van de Inwoners, somtijds zijn er zoo een grote meenigte, datze dezelve by grote troppen na t strand dryven, daar zyze met de handen van- | |
[pagina 83]
| |
gen. Zy zijn zoo groot niet als een eendvogel, nochte hun vleesch zoo aangenaam van smaak, zijnde traanachtiger. De kleinste soort, die hier in overvloed word gevonden, is beter om te eeten, als de grote. Behalven dit byster groot getal zee-vogels, is er noch een kleine soort door de Inboorlingen genaamt Tungoviarseck, die om hare zeer schone veederen niet behoren vergeten te worden. Deze vogeltjes hebben de grootte en gedaante van een leeuwerk.
Wilde of graauwe ganzen, Ga naar margenoot+ onthouden zich in t noorden van Groenland; ze zijn van gedaante als andere ganzen, maar een weinig kleinder, met grote vederen. Zy komen in t voorjaar uit andere zuidelijke streken in Groenland over, om hunne jongen uit te broeden; en als deze vliegen konnen, neemen zyze met zich en keeren na zuidelijker en gematigder luchtstreken, daar zy den winter tyd doorbrengen.
Met een woord, ik zelf heb hier te lande gezien alle de verscheide zee-vogels, die men in Noorwegen heeft, by voorbeeld, allerhande Meeuwen, grote en kleine, die hunne nesten maken in de spleeten der steilste klippen en rotsen, daar niemand kan bykomen; en sommige op de eilandjes, als de vogel, genaamt Terne, en diergelijke, waarvan men eijeren in grote meenigte vind onder de steenen. De Lundes, of Groenlandsche | |
[pagina 84]
| |
papegaaijen, dus genaamt van wegens hunne fraaije vederen, en breden gespikkelden bek. De Lumbs, en zee-emms, zijnde een groote vogel, die echter niet vliegen kan, om dat hy zeer kleine vlerken heeft; buiten en behalven snippen en een groot getal andere, sommige te gemeen om genoemt, of beschreven te worden, en andere, waarvan ik den naam niet weet, doch die hier in print zijn afgebeelt. |
|