Beschryving van Oud-Groenland, of eigentlyk van de zoogenaamde Straat Davis
(1746)–Hans Egede Poulsen– Auteursrechtvrij
[pagina 48]
| |
Vyfde hoofdstuk.
| |
[pagina t.o. 48]
| |
gespikkelde zeehond
zwarte zeehond zeehond met een hoofd netje | |
[pagina 49]
| |
sneeuw, die volgens de onderrechting, die de inboorlingen mij hebben gegeven, ondersteunt zijn door pilaren, als deftige en prachtige gebouwen.
De inboorlingen verhalen daarenboven van een andere soort roofdieren, by hen genaamt Amarok, die volgens hun zeggen, greetig andere beesten zoo wel als menschen vervolgen, maar geene van hen heeft ooit een Amarok gezien, hebbende zy zulks slechts van horen zeggen, en nademaal geene van de onze, die het land op en neêr gereist en teenemaal doorkruist hebben, diergelijk dier hebben ontmoet, zoo acht ik, zulks maar een loutere fabel te zijn. Ga naar margenoot+ De rendieren zijn op sommige plaatzen in zoo een groot getal, dat men geheele scholen of kudden van deselve ziet, en als zy in troppen gaan grasen, kan men ze niet zonder gevaar naderen. Hoe noordelyker, hoe minder rendieren, uitgezondert op den derden of vierden graad ten noorden van Disco, daar ze meenigvuldig zijn, t zy ter oorsake van de nabyheid van America, t zy om datse over t ys na de eilanden lopen, om voedsel te zoeken, dat zy op t land, zoo lang het met ys en sneeuw bedekt is, niet vinden konnen. De inboorlingen in plaats van reden te geven, Ga naar margenoot+ waarom zoo een bystere grote meenigte rendieren op het eiland van Disco gevonden word, doen zy de volgende kinderachtige vertelling; Dat een machtige of zeer | |
[pagina 50]
| |
vermogende Inboorling, te weten, zekere Torngarsuck, zoo als zy hem noemen, vader van een yslijke verschrikkelijke vrouw, die haar verblyf hout in het laagste gedeelte van de aarde, en het gebied voert over alle de zeedieren, met zijnen Kajar dat eiland na de plaats, daar het nu legt, van het zuiden, daar het te voren was, voortgesleept heeft. Vermids nu de gedaante van dat eiland zeer veel na de zuidelijke kusten gelijkt, en de wortel Angelica op t selve valt, die nergens anders in de naburige districten groeit, zoo worden zy daardoor in hunne lichtgelovigheid gesterkt. Daarenboven versekeren zy, dat op het gemelde eiland noch opheden een hol of gat gevonden word, door t welk het touw, waarmede het eiland is voortgetrokken, door Torngarsuck vastgemakt is.
De inboorlingen besteden den ganschen zomer in t jagen van rendieren, Ga naar margenoot+ in de binnenste districten, nemende voor t grootste gedeelte hunne wijven en kinderen overal met zich, om datse daar blyven, tot dat de herfst-tyd aankomt. Gedurende al dien tyd jagen, vervolgen en verdelgen de inboorlingen die arme dieren met zoodanige drift en verwoedheid, datse naauwelijks eenige schuilplaats vinden konnen, zonder dat die den inboorlingen bekent is. Daar eenige rendieren by elkander zijn, worden ze door alle de wyven en kinderen omcin- | |
[pagina t.o. 51]
| |
[pagina 51]
| |
gelt, en met het slaan in de handen, en schreeuwen in naauwtens gejaagt, daar de mannen gewapent op deselve loeren, omze te doden.
Hier vallen insgelijks zeer veel hazen, Ga naar margenoot+ die zomer en winter wit, zeer vet en aangenaam van smaak zijn. De vossen zijn van verscheiderhande kouleuren, Ga naar margenoot+ wit, graauw en blaauwachtig, maar kleinder, als die in Deenemarken en Noorwegen, en niet zoo hairig of ruig, gelijkende meer na marters. De inboorlingen vangen ze doorgaans levend in vallen, gemaakt van steenen, als hutjes. De overige viervoetige dieren, die volgens het verhaal der aloude Geschiedschrijvers, in dit land gevonden worden, zijn zabels, marters, wolven, luchten, hermelynen en verscheide andere, doch ik heb geene van deselve op de west-kust ooit gezien. Zie Arngrim Jonas, Historie van Groenland, als mede Ivarus Benis verhaal, by Undalinus vermeld. Tamme of huisdieren zijn er niet, Ga naar margenoot+ maar honden in groten getalen, en ongemeen groot, met wit, of grijs hair, en steyle ooren. Zy zijn in hunne soort al zoo vreesachtig en dom, als hunne meesters, want zy blaffen of keffen nooit, maar huilen slechts. In de noordelijke districten gebruikt men deselve in plaats van paarden, Ga naar margenoot+ om de sleden voort te trekken, lopende somtyds vier of zes, en ook wel acht of tien voor eene slede, die met vyf of zes van de grootste robben geladen is, zittende daarenboven de | |
[pagina 52]
| |
meester voor op de slede, die met de honden byna alzoo ver en vaardig voorspoed, als wy met goede paarden doen konnen, alzoo zy by wintertyd op een dag dikwijls, vyftien Duitsche mylen, zijnde dertig uuren, met deselve op het ys afleggen. En alhoewel de arme honden voor hen van zoo groten dienst zijn, zy handelen deselve zeer slecht, want zy moeten zelfs de kost voor zich zoeken, en als de beesten bestaan van mosselen, die door de zee worden opgeworpen, of wel van beziën, by zomertyd, doch als er veel robben gevangen worden, krygense het bloed gekookt en t ingewand.
Wat aanbelangt land-vogels, Ga naar margenoot+ daar zijn geene andere dan Ryppers, zijnde een soort van grote veldhoenders of patrysen, wit in de winter, en graauw des zomers, en dese hebbenze in groten getale. Ravens schynen hier tamme dieren te zijn, want men zietse gestadig ontrent de hutten, aasende op de geraamtens der zeehonden, die op den grond leggen. Daarenboven vind men hier ook zeer grote Arenden, Ga naar margenoot+ welker uitgespreide wieken een vadem wyd zijn, maar dezelve worden zelden in de noordergedeeltens van het land gezien; zoo als ook Valken, graauwe, witachtige en gespikkelde Uylen. Ook zijn hier verscheiderhande soorten van kleine musschen, Ga naar margenoot+ sneeuw-vogels, ys-vogels en een beestje, als een koddenaar of cysje, t welk zeer lieflijk zingt. | |
[pagina 53]
| |
Onder de insecten, of gekurvene diertjes van dit Land, zijn de muggens het allerlastigste, Ga naar margenoot+ welker angel-steek een geswel en een brandt veroorzaakt; en dit ongemak is men meest onderworpen in het heete jaargety, wanneer naauwelijks schuilplaats is te vinden. De andere insecten, die hier gevonden worden, bestaan in spinnekoppen, vliegen, hommels en wespen. Daarentegen weet men hier niets van vergiftige dieren, als serpenten en diergelijke; ook heeft men geen slangen, padden, kikvorschen, torren, mieren, of bijën, en men word niet geplaagt van rotten, muizen, of diergelijk ongedierte. |
|