Beschryving van Oud-Groenland, of eigentlyk van de zoogenaamde Straat Davis
(1746)–Hans Egede Poulsen– Auteursrechtvrij
[pagina 6]
| |
Twede hoofdstuk.
| |
[pagina 7]
| |
gedeelte daarvan in eeuwige vergetelheid te houden, zonder vrucht voor t menschdom; en dat Oud-Groenland door diergelijke middelen door onze oude Nooren en Yslanders ontdekt en bewoont zy, daarvan getuigen ten vollen de Jaarboeken van Ysland, dewelke vermelden, dat de wakkere Erik Raude, of Rode, Ga naar margenoot+ die de eerste ontdekker van dit land geweest is, in den jare onzes Heeren 982 in gezelschap van verscheide andere Yslanders, zeer gevallig aan het land gekomen zijnde, en t zelve bezichtigt hebbende, in den jare 983 na Ysland te rug gekeert was, daar hy veel ophef van het land maakte, en het Groenland noemde, zich verzekert houdende, dat verscheide van zijne landgenoten hem derwaards volgen zouden, om na bequame plaatzen te zoeken, ten einde zich daar met der woon neer te slaan. Ga naar voetnoota Zy waren hier zoo dra niet aangekomen en gevestigt, of zy bevonden, dat God hen derwaards verzelt had, ik meen de zaligmakende kennisse van deszelfs allerheiligste Woord, want de zoon van den gemelden Erik Raude, genaamt Leif, door koning Olof, Ga naar margenoot+ die de eerste Christen koning van Noorwegen geweest is, in | |
[pagina 8]
| |
de Evangelische waarheden onderwezen zijnde, bragt uit Noorwegen na Oud-Groenland met zich een priester, die alle de inwoners van het land leerde en doopte. Dit land is dus allereerst door Nooren en Yslanders bevolkt, die in vervolg van tijd merkelijk aangegroeit, en van verscheide kerken, en kloosters, bisschoppen, en leeraars voorzien geweest zijn; en zulks heeft stand gehouden, zoo lang als de correspondentie en vaart tusschen hen en Noorwegen duurden, te weten tot in den jare 1406, wanneer de laatste bisschop na Oud-Groenland gezonden is. Ga naar margenoot+ Ondertusschen waren de Nooren, niet de eenige bewoners van het land, Ga naar margenoot+ want niet lang na hunne aankomst ontdekten zy de oirspronklijke inboorlingen, zijnde wilden, die op de West-kust woonden, en afstammelingen van de Amerikanen, zoo als met grote waarschynlijkheid kan worden afgenomen uit de overeenkomstigheid van hunne personen, gewoontens, en kleederen, met de geene, die benoorden Hudsons-Baai wonen, en ook om dat de geene, die de Noordsche gedeeltens bewonen, nu bekent by den naam van Straat Davis, zich meer en meer na het zuiden uitstrekken, en dikwijls de Nooren plegen te beoorlogen. Wat aanbelangt de oorzaak en rede van den ondergang en gansche vernietiging van die eertijds zoo bloeijende Noorweegsche volkplanting, daar van vind men niets aangetekent, doch ik acht, dezelve te zijn, Ga naar margenoot+ om dat alle gemeenschap, correspondentie en vaart tusschen Oud-Groenland en Noorwegen zijn opgehouden, zoo door de verandering en ver- | |
[pagina 9]
| |
plaatzing van het rijksbestier onder de regering van koningin Margareta, als wel door de volgende gestadige oorlogen tusschen de Deenen en Zweden, die oorzaak waren, dat de vaart na die gewesten glad wierd verwaarloost, doch wel voornaamlyk door de grote moeijelykheid en ontallige gevaren waarmede dezelve verzelt is. Alle deze verscheide gevallen en redenen zijn oorzaak, dat de correspondentie met dat land is afgebroken en opgehouden, door dewelke men kennis had van deszelfs toestand, zoo als gezien kan worden in Pontanus en Claudius Lyscander.
De aloude Historischryvers verdeelen Oud-Groenland in twee deelen of districten, genaamt West-Bygd en Oost-Bygd. Ga naar margenoot+ Wat aanbelangt het eerste district t welk men zegt, dat vervat heeft vier parochien en honderd dorpen, alles wat men in de oude Historien daarvan vind, komt hier op uit, naamlyk dat in de veertiende eeuw de Wilden, genaamt Schrellingers, Ga naar margenoot+ hier een stroop gedaan en t zelve zodanig verwoest hebben, dat wanneer de bewoners van de Oost-Bygd de Christenen te hulp quamen, met een voornemen, om de Barbarische natie der Schrellingers te verjagen, die op de Christenen aangevallen waren, zy tot hunne grote verwondering die landstreek teenemaal van hare inwoners berooft vinden, zijnde daar niets overig gebleven, dan eenig vee en kudden schapen, die zonder herders in de velden | |
[pagina 10]
| |
en beemden verstrooit in t wild liepen, waar van zy er een groot getal dodeden, die ze in hunne schepen met zich na huis namen. Hieruit blijkt, dat de Noorweegsche Christenen in het Westersche district verdelgt zijn, en dat het Christelijke geloof door de wilde Heidenen is uitgeroeit. Ga naar margenoot+ De hedendaagsche inwoners van de West-Kust, zijnde zonder twijffel de afstammelingen van de bovengemelde wilde en onmenschelijke Schrellingers, konnen zeker geen verhaal daarvan mededeelen, doch zy zeggen, dat de oude vervalle woonplaatsen en dorpen, waarvan de ruïnen en overblyfzels noch te zien zijn, eertijds bewoont zijn geweest van een natie, gansch verschillende van de hunne, daarby voegende, dat de aloude historien vermelden, dat hunne voorouders tegen hen oorlog gevoert en hun verdelgt hebben. Ga naar voetnoota | |
[pagina 11]
| |
Wat nu aanbelangt de Oost-Kust, Ga naar margenoot+ deszelfs tegenwoordige staat is teenemaal aan ons onbekent, vermids er met geen schepen is by te komen, ter oorzake van de bystere grote meenigte brokken Ys, op dien oever van Spitsbergen en andere Noordsche kusten gedreven, die zich daar vastmakende, het land tot een bolwerk verstrekken en t zelve teenemaal ontoegangklyk maken. Ga naar margenoot+ Uit den bovengemelden krijgstocht der Oostersche Groenlanders tegens de Schrellingers blijkt volkomen, dat na de verwoesting en geheele verdelging van het Westersche district en deszelfs kolonien of volkplantingen, het Oostersche steeds stand gehouden en gebloeit hebbe; edoch in wat jaar zulks voorgevallen zy, | |
[pagina 12]
| |
daar van word by de oude Geschiedschryvers geen gewach gemaakt. Ga naar margenoot+ Uit verscheide waarschynelijke teekenen en overblyfzels kan des niettegenstaande met rede worden besloten, dat de oude kolonie van het Oostersche district noch niet teenemaal uitgesturven zy, en om zulks te bewijzen, brengt Thormoder in zijne Historie van Groenland de volgende passasie by.
Amand, bisschop van Shelholt in Ysland, Ga naar margenoot+ die in den jare 1522. gewijd is, maar in den jare 1540. zijn bisdom heeft neergelegt, eens uit Noorwegen na Ysland keerende, wierd door een storm westwaards op de kust van Groenland gedreven, langs dewelke hy eenigentyd noordwaards stevende, zoo verre dat wanneer hy tegen den avond na het land zeilde, hy zich by Herjolsness bevond. Hy quam zoo dicht aan strand, dat hy gansch duidelyk zien kon, dat de inwoners hunne kudden in begraasde landen hoededen; maar om dat de wind kort daarna gunstig wierd, deed hy alle zeilen byzetten en nam coers na Ysland, t welk hy den volgenden dag bereikte, lopende in de baai van St. Patrik, op de Westkust van t eiland, s morgens vroeg, wanneer men bezig was, de koeijen te melken.
Birn van Skarsaa, Ga naar margenoot+ gelijk de bovengemelde Thormoder Torsager schrijft, heeft het volgende verhaal medegedeelt; in onzen tijd, meld hy, wierd zekere Jan Groen- | |
[pagina 13]
| |
lander, die een geruimen tijd in dienst van de kooplieden van Hamburg gebruikt is geweest, in een tocht van daar na Ysland door tegenwind en storm belopen, waarin hy groot gevaar liep, op de Yslyke rotzen van Groenland schip en volk te verliezen, doch hy quam ten laatsten aan een goede baai, die verscheide eilanden vervatte, daar hy gelukkig ten anker quam aan een woest eiland. Niet lang te voren had hy niet ver daar van daan verscheide ander eilanden ontdekt, die bewoont waren, dewelke hy echter uit vreze voor de inwoners, in t eerst niet durfde aandoen, doch eindelyk moed scheppende, begaf hy zich met zijn boot aan land, en ging na het naaste huis, dat zeer klein en slecht was. Hier vond hy al het nodig gereedschap, om een visschers-boot toe te takelen; ook zag hy een visschers-hut of kleine loots, van steen opgehaalt, om de visch daarin te drogen, zoo als in Ysland de gewoonte is. Daar lag een dood lichaam van een man, uitgestrekt op de aarde, met het aangezicht omgekeert en een muts op het hoofd vastgenaait. Zijne overige klederen waren ten deelen van grof laken, en ten deelen van robbe vellen gemaakt; naast hem lag een oud beroest mes, dat de kaptein nam om op zyne terug komst in Ysland aan zijne vrienden te vertonen, om tot een bewijs te verstrekken van t geen hy gezien had. Voorts word gemeld, dat dezen kaptein driemalen door onweder op de kusten van Groen- | |
[pagina 14]
| |
land vervallen is, en dat hy daardoor den toenaam van Groenlander gekregen heeft.
Dit verhaal kan niet meer dan honderd jaren geleden zijn, gelijk Theodorus Torlack beweert, om dat de bovengemelde Jaarboeken, waarin t zelve gevonden word, door Biorno van Skarsaa binnen deze 30 jaren opgestelt zijn.
Diezelve schryver meld verder, Ga naar margenoot+ dat in Ysland dikwijls hier en daar aan strand gevonden zijn oude stukken van planken, zijnde brokken van inhouten van boten, de invoegzels bestreken met een soort van pik of lym, gekookt van de kaken van zeehonden, welke soort van lym men weet, dat nergens anders dan alleen in Groenland gebruikt word, of in zwang gaat. Daarenboven heeft men in den jare 1625 een diergelijke boot gevonden, die op een hoek lands by Reiche-Strand gesmeten was; dezelve was zeer fraai of liever kunstig gemaakt, zijnde samen gevoegt met houte nagels of pennen, en komende in allen deele overeen met de geene, waarin Asmund Kastenrazius in de jare 1189 in gezelschap van twaalf man uit Groenland in Ysland gekomen is, welke boot insgelijks samen gehecht was door middel van houte pennen en seenuwen of darmen van dieren. Diezelve Geschied-schryver verhaalt in zijn | |
[pagina 15]
| |
Boek de Novitiis Groenlandorum Indiciis, dat men eenige jaren geleden op den Oost-kust van Ysland gevonden heeft een roei-riem, waarop deze woorden gesneden waren; Oft var ek dascedar ek dro dik, dewelke beteekenen, Dikwyls ben ik afgeslooft en moede gemaakt geweest, als ik u voortgeholpen heb. Daarenboven vind ik een verhaal in een Hoogduitschen Schryver, wiens naam is Dithmarus Blefkenius, Ga naar margenoot+ nopende zekeren monnik, geboren in Groenland, die als reisgenoot van den bisschop van de plaats, in den jare 1546 een tocht na Noorwegen deed, en daar de Schryver meld, dat hy kennis met hem gemaakt en hem zelven in perzoon gesproken heeft. Deze monnik verhaalde hem veel vreemde en byna ongelooflijke dingen van een Dominikaner klooster in Groenland, genaamt St. Thomas klooster, werwaards zijne ouders hem in zijne jeugd gezonden hadden, om een monnik van dien orden te worden; maar de waarheid van dit verhaal word zeer in twyfel getrokken, Ga naar margenoot+ zijnde nevens verscheide andere vertellingen van Blefkenius wederlegt en tegengesproken door Arngrim in zijne Verhandeling, tot titel voerende; Anatome Blefkeniana. Blefkenius Verhaal is des niettegenstaande door verscheide andere Schryvers bekrachtigt. Erasmus Franciscus in zijn Boek, genaamt Oost- en Westindische Staats-Thuin, verhaalt ter plaatze, daar hy van Groenland handelt, dat een koptein van een Deens schip, Ga naar margenoot+ genaamt Jacob Hall, van den koning | |
[pagina 16]
| |
zijnen meester bevel bekomen hebbende, om een tocht te doen na Groenland, allereerst Ysland aandeed, daar hy van s konings stedehouder of gouverneur goed bericht ontfing van Groenland, vernemende verscheide zaken, die hem te voren onbekent waren geweest. En ten einde te beter onderrecht te zijn van al t geen die zaak betrof, wierd zekere monnik ontboden, om hem van alles te verwittigen, welke monnik men zeide, dat een inboorling van Groenland was. Van dezen monnik doet de gemelde Jacob Hall in zijne korte Beschrijving het volgende Verhaal, teenemaal met dat van onzen bovengemelden Schrijver Erasmus Franciscus overeenkomende; ‘Daar heeft eertijds, meld hy, in Ysland een klooster geweest, genaamt Helgafield, of Heilige Berg, waarin, ofschoon het vervallen was, zekere monnik woonde, gebooren in Groenland, met een breed aangezicht, taanachtig van couleur. Deze monnik wierd in de tegenwoordigheid van Jacob Hall by s konings stedehouder of gouverneur ontboden, die hem vervolgens beval, om hem kaptein Hall van den staat van Groenland te onderrechten. De monnik zei hem dienvolgens, dat hy zeer jong, of liever noch een kind zijnde, door zijne ouders in dat klooster was gestoken; en dat hy naderhand door dienzelven bisschop, van wien hy de heilige ordens had ontfangen, gecommandeert was, om met hem na Noorwegen te gaan, daar hy zichzelven onderworpen had | |
[pagina 17]
| |
aan den bisschop van Drontheim, onder wiens gezach en jurisdictie in geestelijke zaken alle de Yslandsche priesters staan; doch dat hy naderhand weder na zijne geboorte plaats gekeert zijnde, hy zich andermaal in zijn vorig klooster had opgeslooten. Men zegt, dat dit in den jare 1546 gebeurt is. Hy zei daarenboven, dat in het klooster van St. Thomas, waarin hy mede eenigen tyd doorgebragt had, een fontein was van ziedend heet water, t welk door midel van pijpen in alle de cellen en vertrekken van t klooster geleid wierd, om ze warm te maken’. Wat van de zaak zy, Ga naar margenoot+ ik acht, dat er al zoo veel rede is, aan de echtheid van dit Verhaal te twijfelen, als men zou mogen hebben nopende het vorige, om dat niets diergelijks in onze Deensche jaarboeken gevonden word. Wat aanbelangt het klooster van St. Thomas in t byzonder, de oude Historien van Groenland maken daar van gewag. Nicolaas Zenetur, Venetiaan van geboorte, die den koning van Denemarken als zee-kaptein gedient heeft, word gezegt, in den jare 1380 op de Groenlandsche, kust verzeilt geweest te zijn, en daar dat zelve Dominikaner klooster gezien te hebben. Ga naar margenoot+ Deszelfs Verhaal is door Kircherus in de volgende woorden aangehaalt; ‘Hier is mede een Dominikaner klooster te zien, gewyd aan St. Thomas, in wiens nabuurschap is een Vulcano, of vuurspuwende berg, en aan den voet van denzelven een bron van ziedend heet water. | |
[pagina 18]
| |
Dit heet water is niet alleen door pijpen in het klooster en in alle de cellen der monniken geleid, om dezelve warm te houden, zoo als de vertrekken by ons door middel van kachels heet gemaakt worden, t zy met hout of andere brandstoffe, maar hier koken en bakken zy hun vleesch en brood met t zelve. Dees Vulcano of vuurspuwende berg werpt zoo een bystere meenigte puimsteen uit, dat dezelve materialen heeft uitgelevert tot het bouwen van het gantsche klooster. Daar zijn mede fraaije tuinen, die gekoestert door dit heet water, allerhande vruchten en bloemen rykelijk voortbrengen. En na dat dit water die tuinen heeft bevochtigt, ontlast het zich in de bygelege Baai, waardoor dezelve nooit met ys bedekt is, t welk dan ook oorzaak is, dat zeer veel zeevogels zich daar onthouden, en de Baai zeer vischrijk is, tot levens middelen voor de inwoners’.
Van alle de bygebragte Verhalen verdient dat van Biorno van Skarsaa nopende Amund, Ga naar margenoot+ bisschop van Skalholt, die op de kust van Groenland verdreven is geweest, het meeste geloof, uit t welk wy zien, dat de kolonie van het Oostersche district gebloeit heeft omtrent honderd en vijftig jaren, na dat de commertie en navigatie tusschen Noorwegen en Groenland waren opgehouden, en voor zoo veel men weet, is dezelve jegenswoordig noch niet teenemaal van haar oude Noorweegsche | |
[pagina 19]
| |
inwoners berooft. Wy zijn niet in staat geweest, Ga naar margenoot+ eenig bericht wegens deze zaak van de hedendaagsche Inwoners te krygen, om dat ze geen gemeenschap met dat district hebben, t zy ter oorzake van het ys, t welk hen teenemaal van elkander afgezondert, t zy uit vreze dat de inwoners van dat land hen doden en verdelgen zouden; want zy schilderen dezelven af als een wrede, barbarische onmenschelijke natie, die alle de vreemdelingen, die in hunne handen vervallen, vernielen en opëeten. Nochtans byaldien wy mogen geloven het Verhaal van Reizigers, die een groot gedeelte van het Oostersche district langs gevaren zijn, zoo is er op die kust geen andere soort van inwoners te vinden, dan op den westelijke oever. Maar hoe het komt, dat het Oostersche district, t welk door Nooren en Yslanders zoo wel bevolkt is geweest, dat het twaalf grote parochien en honderd en negentig dorpen bevatte, buiten en behalven, een bisschops-stoel en twee kloosters, en tot in den jare 1540 gebloeit heeft, ten laatsten verdelgt en verwoest is, zulks kan ik niet begrijpen. Sommige zijn van gevoelen, of liever beweren, dat de zoogenaamde zwarte plaag, die in den jare 1348 zoo een yslijke verwoesting in de Noordsche landen aanrechte, zich insgelijks over Groenland verspreid heeft en ook over de Oostersche volkplantingen, Ga naar margenoot+ doch zulks is zonder eenigen grond of rede, om dat de commertie op Groenland gedreven is tot in den jare 1406, en die kolonie in den jare 1540 noch in we- | |
[pagina 20]
| |
zen geweest is. Byaldien derhalven dit district verwoest, of van deszelfs oude inwoners berooft is, zoo is niet onwaarschijnlyk, dat zy eenzelve noodlot met sommige westersche hebben ondergaan, die door de onmenschelijkheid der wilde Schrellingers uitgeroeit zijn.
Zedert de ophouding van allen koophandel en vaart tusschen Noorweegen en Groenland is een geheele eeuw verlopen, Ga naar margenoot+ tot dat andere ondernamen, ontdekkingen te doen nopende het Oostersche district. De eerste van de geene, die deze zaak ter herten nam, was Erick Walkendorff, bisschop van Drontheim, die besloten had, ten dien einde schepen op zijn eige kosten uitte rusten, doch dezelve wierd in dat godvruchtig voornemen gestuit door Christiaan den tweden, koning van Denemarken, in wiens ongenade hy geraakte. De naast opvolgende koning was Frederik de eerste, Ga naar margenoot+ die gelyk verhaalt word, de gemelde expeditie of tocht voor had, zonder dat dezelve echter ooit voortging. Christiaan de derde, Ga naar margenoot+ gelijk Lysander verhaalt, zond verscheide schepen met datzelve voornemen, maar zonder eenige ontdekking te doen. Frederik de twede volgde zijnen koninglijken Vader, Ga naar margenoot+ zoo wel in de regering, als in deszelfs godvruchtig voornemen omtrent Groenland; dezelve verkoos daartoe zekere Mogens Heinson, vermaard zeeman in dien tyd. Dees zeeman tegens veel moeijelykheden, gevaar en stormwinden en ys gewor- | |
[pagina 21]
| |
stelt hebbende, Ga naar margenoot+ kreeg het land in t gezicht, maar konde t zelve niet naderen, waarop hy weder na huis keerde, en voorgaf, dat hy aan land had konnen komen, byaldien zijn schip niet in t midden van deszelfs vaart door eenige blinde of in zee verschole zeilsteene rotzen tegen gehouden was geweest, zoodanig dat hy niet konde vorderen, of schoon hy een zeer gunstigen wind had, het een styve koelte waaide en geen ys hem belette, zulks hy daardoor afgeschrikt best geoordeelt had, weder na Deenemarken te stevenen. Maar de rechte zeilsteene rotzen zijn na mijn gevoelen geweest zijne overgrote bekommertheid, dat hy niet behouden door de verschrikkelyke ysbergen geraken zoude, of wel de sterke stroom, die steeds langs het staten Voorgebergte met zoodanig gewelt en snelheid loopt, dat dikwijls een schip met volle zeilen gestuit word, zoodanig dat het weinig of niets ter werreld daartegen arbeiden of voortspoeden kan. De oorzaak door andere wegens die vreemde uitwerking bygebragt, is de visch Remora, door de Noordlanders genaamt Kracken, doch zulks is een fabuleuse vertelling van de alte lichtgelovige voorouders, en worstelt niet minder onder ongerymtheden, als het vorig gevoelen, dat naamlijk rotzen van zeilsteen, leggende op den grond van de zee, de vaart van een schip zouden konnen beletten, dat op de oppervlakte van dezelve zeilt. | |
[pagina 22]
| |
In het zelve jaar, Ga naar margenoot+ dat Mogens Heinson ter ontdekking na Groenland uitliep, melden de Engelsche Historien, dat kaptein Martin Forbisher, een Engelsman, door de roemruchtigen koningin Elisabeth tot dien zelven einde uitgezonden is. Dees kaptein kreeg het land in t gezicht, maar ten deele belet zijnde door het ys dat daar aan vast was, en ten deele door de kortheid der wintersche dagen, en dewyl het laat in t jaar was, zoo kon hy het niet naderen en dus keerde hy weder na Engeland. Ga naar margenoot+ Het jaar daaraan ondernam hy t voorjaar dienselven tocht met drie schepen. Meenigerhande gevaren wegens ys en storm winden doorgekomen zijnde, quam hy ten langsten aan land, en vond daar een wilde woeste natie, die ziende, dat de Engelschen na hen toegingen, hunne hutten verlieten, en wegliepen, om zich te verbergen. Sommige wierpen zich van de steilste rotzen in zee. De Engelschen gingen in hunne hutten, en vonden maar alleen een oude en een jonge vrouw die hoog zwanger was, welke beide hy met zich nam. Ook verhaalt men, dat hy daar vond eenig zand, waarin hy greintjes goud of zilver bespeurde, waarvan hy 300 tonnen vulde, en mede na Engeland nam. Wat aanbelangt dit goud en zilver zand, ik kan niet nalaten, te twijfelen, of zy diergelijk op de kust van Groenland gevonden hebben. Ook verhaalt de ridder Martin verschiede andere verwonderenswaardige dingen van dienzelven aart, en wel voornaamlijk van de beschaafde | |
[pagina 23]
| |
manieren en beleeftheid van een natie, in die gewesten wonende, van dewelke hy schrijft, datze geregeert wierden door een prins, die zy Kakiunge noemde, en in staatzie op hunne schouwders droegen, zeer rijk gedost en verciert met goud en edelgesteentens, t welk in geenen deele overeenkomt met den slechten armen staat van Groenland en deszelfs inwoners, maar veel eer met de rijke konigrijken van Peru en Mexico, daar overvloed van goud en zilver is, en daar hy mogelijk het bovengemelde goud en zilver zand van daan gebragt zal hebben.
Maar ik acht hoogtyd te zijn, zulke onzekere Verhalen te laten voor t geen ze zijn, en onze gedachten te wenden nade godvruchtige ondernemingen van onze allergenadigste souverainen, de koningen van Denemarken, om Groenland tontdekken en verder machtig te worden. En wy vinden, dat na de expeditien van Frederik den tweden, deszelfs opvolger, Ga naar margenoot+ Christiaan de vierde, tot die ontdekking vier verscheide reizen met grote kosten, schepen uitgerust en uitgezonden heeft. De eerste tocht wierd gedaan door den commandeur Godke Lindenow, met drie schepen. De Historie vermeld, dat Lindenow met zyn schip aan de Oost-kust van Groenland quam, t welck ik echter naauwlijks kan geloven, en dat hy daar vond een zeer wild onbeschaaft volk, gelijk gezegt word, dat Forbisher daar allereerst | |
[pagina 24]
| |
aangetroffen zou hebben. De commandeur vertoefde daar drie dagen, geduurende welken tyd de wilde Groenlanders quamen, om met hem handel te drijven, ruilende allerhande pelteryen en huiden, als mede stukken van kostbare hoorns tegen allerhande snuisteryen, als messen scharen, naaldens, gemeene brillen en andere diergelijke beuselingen. Toen hy van daar onder zeil ging, Ga naar margenoot+ waren twee Groenlanders noch in zijn schip, die hy met zich nam. Deze ziende datze weggevoert wierden, deden alles watze konden, om weder in vrijheid te geraken, willende zelfs verscheidemalen overboord springen, om na de wal te zwemmen, zoo dat men genoodzaakt was, hen handen en voeten te binden, en zich op die wijze van hen te verzekeren; edoch wanneer hunne landgenoten zulks zagen, rotteden zy in groten getal op strand zamen, maakte een yslijk geschreeuw en gehuil, wierpen met steenen en schoten met hunne bogen na de matrozen, waarop die van t schip een kanonschoot deden, t welk zoodanigen schrik onder de Groenlanders veroorzaakte, datze alle gingen lopen. De twee andere schepen, Ga naar margenoot+ die die onder den commandeur behoorden, zeilden de kaap Farwel om, zijnde de zuidelijkste uithoek van Groenland, tegen over t landschap Nova Canada, rechtstreeks na de Straat Davis, in welke vaart zy verscheide goede havens ontdekten, zoo als ook zeer vermakelijke groene Landeryen, maar alle de inwoners woest en wild, als de bovengemelde. Ook | |
[pagina 25]
| |
zegt men, datze op sommige plaatzen gevonden hebben steenen, die eenig zilver-erts in zich bevatteden, die zy met zich namen, en van dewelken honderd pond zesentwintig oncen zilver uitleverde. Ondertusschen kan ik weder niet nalaten, te vragen, of dit zilver-erts gevonden zy op de kust van Groenland dan tegen over dezelve op die van Amerika. Deze twee schepen bragten insgelijks vier wilden met zich thuis te Coppenhagen.
De twede tocht geschiede op order van dienzelven koning in den jare 1606 met vijf schepen onder het gebied van den bovengemelden commandeur, Ga naar margenoot+ nu admiraal Lindenow, nemende met zich de vier wilden, die zy t jaar te voren uit Groenland weggevoert hadden, doch een van dezelve quam onderwege te sterven. In desen tocht nam de admiraal desselfs coers na het westen van kaap Farwell, stevenende na de Straat Davis, en langs dezelve heen gezeilt en verscheide plaatsen ontdekt hebbende, keerde hy na huis.
De derde en laatste expeditie van dien roemruchtigen koning geschiede slechts met twee schepen, Ga naar margenoot+ onder den commandeur Carsten Richards, geboren in Holstein; hy zag het land en desselfs hoge ruwe steile rotsen van verre, maar kon ter oorsake van het ys t selve niet gena- | |
[pagina 26]
| |
ken, sulks hy na huis keerde, na dat hy veel vergeefsche moeite gedaan had. De vierde expeditie van koning Christiaan den vierden onder het bestier van kaptein Jens Munck in den jare 1616, Ga naar margenoot+ wierd niet gedaan ter ontdekking van Groenland, maar enkel en alleen om tusschen Groenland en Amerika een doortocht te vinden na China. De mislukkingen van dien tocht zijn door den gemelde kaptein verhaalt.
Buiten en behalven dese vier tochten op s konings kosten, Ga naar margenoot+ wierd onder de regeering van dienselven koning een vyfde ondernomen door een maatschappy, in den jare 1636 te Coppenhagen opgerecht, van welke maatschappy de opperkanselier, Christiaan Frys president was, zoo als Lyscander verhaalt. Twee schepen, door die maatschappy uitgerust, hunnen coers na het westen van Groenland zettende, quamen in de Straat Davis, daar zy een wijltyds met de wilden handel dreven; maar dit was het hooft oogmerk niet van den commandeur; deselve was verwittigt van een kust, waarvan het zand de kouleur en zwaarte zy van goud, die hy dien volgens aandeed. De twee schepen wierden met dit zand geladen, en men keerde daarmede na Coppenhagen, daar de goudsmids in t werk gestelt wierden, om te ondersoeken of er goud onder was; maar dese goudsmits de vereischte kennisse daartoe niet hebbende, zoo beval de | |
[pagina 27]
| |
opperkanselier, president van de maatschappy, het zand overboord te werpen. Een gedeelte van t selve wierd midlerwijl uit liefhebbery bewaart, waaruit een scheikonstenaar, die naderhand te Coppenhagen quam, een goed deel zuiver goud trok. De eerlijke en welmeenende commandeur, die op dien tocht was geweest, geraakte door dit geval teenemaal uit de gunst, en quam kort daar aan van hertzeer te sterven, zulks niet alleen de schat, dien hy thuis gebragt, weg was, maar ook de kennisse van de plaats, daar deselve was te vinden, om dat hy die had geheim gehouden.
Onder de regering van koning Frederik den derden, Ga naar margenoot+ wierd in den jare 1654 een schip uitgerust door zekeren Hendrik Muller, voornaam ryk heer, en onder commando van David Nelles na Groenland gezonden; deze arriveerden behouden in Groenland, en bragt van daar drie vrouwspersonen, welker namen waren Kunelik, Kabelau en Sigokou. Deze vrouwspersonen waren na het gevoelen van bisschop Torlais, die het Iournaal of dag verhaal van den gemelden kaptein had gelezen, in de nabuurschap van Herjolsnes gevangen, t welk zoo als Thormoder Torfaeus beweert, op de Oostkust legt, doch ik kan zulks niet wel geloven, zijnde veel eer mijne gedachten, datze op de westkust, niet ver van de rivier Baal ontmoet zijn, alzoo eenige der inwoners, die noch in leven zijn, dat geval steeds in versche geheugenis | |
[pagina 28]
| |
bewaren, en my hare namen, zoo als ze in het bovengemelde Iournaal zijn ter neer gestelt, gesegt hebben.
Dus liet het zich een geruimen tyd aanzien, Ga naar margenoot+ als of men alle gedachten op Groenland teenemaal had laten | |
[pagina 29]
| |
varen, tot dat eindelijk in den jare 1721 na veele welmeenende nodigingen en ontwerpen, door my overgelevert aan de Groenlandsche maatschappy te Bergen, goedgekeurt en bekrachtigt door wijlen zijn majesteit Frederik den vierden, roemruchtiger gedachtenis, die maatschappy besloot, om niet alleen schepen te zenden, maar ook een kolonie in Groenland op de hoogte van 64 graden op te rechten, wanneer ik met mijne gansche familie derwaards ging, en vyftien jaren daar bleef. Gedurende myn verblijf aldaar, heb ik getracht te bekomen alle de kennisse, die zoo door de zee als het land van den tegenwoordigen toestand en staat gewest verkregen konden worden, en myn arbeid is in geenen deele vruchteloos geweest; want ik heb op de westkust sommige plaatzen gevonden, die eertyds door de oude Nooren bewoont zijn geweest, doch vermids ik dien tocht laatst in alle deszelfs omstandigheden en gevaren, waar mede dezelve verzelt is geweest, afzonderlyk beschreven en met den druk heb gemeen gemaakt, zoo acht ik nodeloos, daar van wyders gewag te maken.
Edoch vermids myn hoofd oogmerk wel voornaamlyk strekte, om de oost-kust van Groenland tontdekken, t welk altyd voor t beste van onze aloude kolonien gehouden is, zoo ontfing ik dienvolgens in den jare 1723 een brief van dan de bovengemelde Groenlandsche maatschappy te Bergen, meldende dat zijn majesteits welbehagen was, dat de oost-kust insgelijks bezocht en ont- | |
[pagina 30]
| |
dekt wierd. Ga naar margenoot+ En ten einde zulks te beter te weeg gebragt en uitgevoert zou mogen worden, nam ik het besluit, om dien tocht in persoon te doen; ik zeilde zuidwaards, tot aan het staten Voorgebergte, zoekende na de straat van Forbisher, die de korste weg zou zijn geweest, volgens de kaarten, die de gemelde straat ter dier plaatze stellen, maar ik kon diergelijke straat niet vinden. Hoe het zy, vermids het nu te laat in t jaar voor my wierd, om mynen tocht te vervorderen, zijnde de maand van September by na ten einde, wanneer de winter in die gewesten begint, verzelt van vreeslijke stormwinden, zoo was ik genoodzaakt, terug te keeren.
In den jare 1724 bragten de bewindhebbers van de Groenlansche maatschappy te Bergen volgens zijn majesteits wille en welbehagen een schip in zee, om een landing op den oost-kust te wagen, zoo als men eertyds gedaan had op gemelde kust, die tegen over Ysland legt; maar de verbazende grote meenigte ys, t welk de kust tot een borweering versterkte, deed die onderneming teenemaal mislukken, zoo als het omtrent veele andere mede daan had. Vermids er geen kans ter werreld was voor schepen, om die kust te naderen, zoo besloot diezelve koning in den jare 1728, om buiten en behalven verscheide andere grote kosten, eenige paarden aan die kolonie te zenden, in hope, dat men met dezelve te land na de oost-kust zou konnen ryden, maar niets was zoo | |
[pagina 31]
| |
onmogelyk ter oorzake van de onbruikbare steile ruwe bergen, die jaar uit jaar in, met ys en sneeuw bedekt zijn, die noit smelt. Een andere nieuwe expeditie ter zee, Ga naar margenoot+ wierd dienvolgens in den jare 1729 op bevel van den gemelden koning gedaan door den lieutenant Richard, die met zijn schip dicht by de nieuwe Deensche kolonie in Groenland overwinterde, en in zijne reize terug na Denemarken alle bedenkelijke pogingen aanwende, om aan de bovengemelde kust tegen over Ysland te geraken, maar al zijn arbeid was vergeefs, vindende hy niet minder het ys in zijnen weg, als voor desen alle andere gedaan hadden.
Deze moeijelijkheden en gestadige te leur stellingen hebben by de meesten alle hope doen verdwynen, Ga naar margenoot+ van ooit in die onderneming te zullen slagen, edoch ik vlei my desniettegenstaande, dat ik gelukkig ontdekt en aan de hand gegeven heb een middel, t welk my niet zoo ondoenlyks voorkomt, of schoon men tot noch toe niet de proef daar van genomen heeft, of ten minsten niet, zoo als het behoort, naamlyk om van het Staten Voorgebergte, of zoo als wy het noemen, van Kaap Prins Christiaen af langs het Land, Noordwaards te varen. De onderrechting die ik gehad heb van de Inwoners, die in hunne boten een groot gedeelte van de Oostzyde langs gevaren zijn, bekrachtigen my in mijn gevoelen; want alhoewel jaarlijks een ongelooflijke meenigte drijf-ys van Spitsbergen of Nieuw- | |
[pagina 32]
| |
Groenland, langs deze kust af komt, en by t Staten Voorgebergte passeert, t welk het naderen van schepen belet, zoo ver als het ys strekt, en waarontrent de voornaamste Noorweegsche kolonien geweest zijn, zoo vind men nochtans by t strand scheuren in t ys, en een open zee, door de welke boten en kleiner vaartuigen konnen passeren; en volgens het verhaal van de Inwoners en mijn eigen ondervinding hindert de sterke stroom, die door de baaijen en rivieren veroorzaakt word, en steeds zuid-west langs het strand schiet, het ys, om zich aan het land vast te zetten, en houd het op sekere distantie van het strand af, door welk middel de Inwoners op zekere tijden zonder eenig beletzel een gedeelte aan die kust in hunne groote boten gepasseert hebben, alhoewel zy niet zijn geweest, in plaatse van de oude Noorweegsche kolonien, van dewelke zonder twijfel noch eenige overblijfzels te zien zijn op de Oost-kust. Daarenboven ben ik op een geloofwaardige wijze onderrecht door Hollandsche matrozen, die deze zeën hebben bevaren, dat verscheide van hunne schepen somwijlen de Oost-kust van Groenland tot op twee en zestig graden teenemaal van t ys vrij gevonden, by die gelegenheid op die kust tusschen de rotzen vertoeft, en een voordeelingen handel met de wilden gedreven hebben; en dat zulks de waarheid zy, zulks heb ik zelf bevonden op mijne thuysreize van daar in den jare 1736, wanneer wy het Staaten Voorgebergte en Kaap Farwell passeerden, dicht ver- | |
[pagina 33]
| |
by de kust, daardien tyd geen ys was te zien, maar vermids dit zoo zelden gebeurt, zoo is het zeer onzeker en onveilig voor een schip, om zich zoo ver onder de oost-kust te wagen; maar zoo als ik te voren heb aangemerkt, is het veel veiliger en doenlijker, om in kleine vaartuigen van het Voorgebergte die kust langs te varen, voornaamlijk als er op de hoogte 60 en 61 graden een logie wierd opgerecht, en middel konde gevonden worden, om aldaar op den Oost-oever mede een logie te maken. Want volgens het verhaal, dat oude Schrijvers ons van Groenland hebben nagelaten, bestaat den grond, die onbebouwt legt, tusschen de West en Oost kust, niet meer dan twaalf Noorweegsche mylen waters, of volgens later gissing, is het een tocht van zes dagen met een boot. En vermids de overblijfzels der oude woningen, die ik tusschen de 60 en 61 graden heb ontdekt, zonder twijfel leggen op het zuidelijkste gedeelte van de West-kust, zoo volgt daaruit noodzakelijk, dat het land van daar na de zuidelijkste gedeeltens van de Oost-kust, niet heel groot zijn kan. Byaldien het nu op zekere tyden doenlijk gevonden wierd, met boten of kleine schepen langs de strand na den Oost-kust tot op de hoogte van 63 of 64 graden te varen, zoo zouden hier en daar kleine Woningen of hutten konnen worden opgerecht, Ga naar margenoot+ door welk middel men een bestendige gemeenschap zou konnen onderhouden en wederzydsche bystand aan elkander verleenen, of schoon groter schepen | |
[pagina 34]
| |
dezelven niet konden aandoen, maar slechts de zuidelijkste. Ook hou ik my verzekert, dat de zaak doenlijk is, en byaldien het Godt genadiglijk behaagde, dezelve te bevorderen, zoo zouden hier kolonien konnen worden opgerecht, die men zonder veel moeite jaarlijks van al het nodige zou konnen voorzien. |
|