De werken. Deel 10. Poëzy 1827-1874
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 145]
| |
XIII Veldbloemen.I1
Welk een vlugt gunt de hoeve den wingert,
Die aan d' ingang veeltwijgig ontschiet
Tot hij venster bij venster omslingert
En voor 't zoldertjen streeft naar het riet!
Hoe omhoog zich het groen van die blaêren
Tegen 't graauw van den uitstek daar beurt:
Heen en weer als het koeltje 't laat varen,
Lichtend warm als de middagzon 't kleurt.
't Is een wedstrijd van loover met luister
Die verijdelde worst'ling gelijkt,
Daar op eenmaal der gevelkap duister,
Als haar luikjes ter zijde gaan, wijkt!
| |
[pagina 146]
| |
Heeft dat mollige handje ze ontsloten,
't Geen, nu 't levend gordijn er voor zwicht,
Fluks door stralen van 't westen omvloten,
Strekt tot scherm van het bloeijend gezigt?
Slechts haar blondheid, maar kwalijk verborgen
Onder 't mutsje, geplooid naar 's landswijs,
Slechts haar lippen, zoo frisch als de morgen
Waar zijn rozen hij strooit, geeft het prijs.
Ach! vergeefs blijkt dat vorschende blikken,
Uit de veert' spoedt geen schaduw zich voort,
En wegdeinzende schaamt zij zich 't schrikken
Als 't geklapwiek eens vogels zij hoort.
2
Noch het reukwerk van oostersche hoven,
Noch de wierook geplengd voor 't altaar,
Gaat in zoetheid het windje te boven
Van de geuren des hoorwagens zwaar.
't Laat van verre zijn wellust ons smaken
Eer het wag'glend gevaart' valt te zien,
Eer verschrikt door der raderen kraken
Regts en links wij ze op 't voetpad ontvliên.
Dwaze vrees! het gehinnik dier vossen,
Daar gezwenkt om de meidoornenheg,
Meldt de kloekste, de krachtigste rossen
Vol verlangen naar 't weiland op weg.
| |
[pagina 147]
| |
Zegevierende zweepslagen knallen,
Door hun drift wordt de draf schier galop;
En toch huivert geen oogwenk voor vallen,
Wie zoo hach'lijk zich waagde op den top.
Mogt de beitel 't gezwier doen aanschouwen
Daar zich 't raafzwarte haar in verlust,
't Waar' genot hem uit marmer te houwen,
Slanke sterkte nog speelsch in haar rust.
Wat zou hij aan 't geschommel zich kreunen,
Die, zijn veerkracht, zijn vlugheid ten blijk,
Fier versmaadt tegen 't houtwerk te leunen?
Jeugdig vorst in 't welriekende rijk!
3
Hoe verrassend, nu holder de bolder
Door de keijen des dorpswegs het gaat,
Tegenover d'omwingerden zolder,
Een, twee, drie, op zijn zetel hij staat!
Wist zijn flonk'rende blik, onder 't naad'ren,
Dus het wuivende loof te bespiên,
Dat een handje hij speurde in de blaad'ren,
Dat ze een lieflijk gelaat hij zag biên?
Er straalt gloed uit het git van zijn oogen,
Zedig slaat de zoet-blaauwe zij neêr;
Maar wat is hem den ving'ren ontvlogen?
Maar wat kaatst van haar voetjes er weêr?
| |
[pagina 148]
| |
't Is een tuiltje; - dat op zij zal rapen
Als de wagen het venster ontschoot;
't Is een tuiltje, - hoe kloppen haar slapen,
Tot de blankte van 't halsje wordt rood!
Kan het zijn, dat te midden der drukte,
Hij niet slechts, langs den weg, maar een paar
Dat dier bloemekens aantal hij plukte
En ze zaamwond en meêbragt voor haar?
Ha! een starretje... zou zij zich kwellen
Om haar toekomst, door 't raaf'len dier bloem,
Zich uit ‘al’ of uit ‘niet’ te voorspellen,
Schoon in and'ren ze 't bijgeloof noem'?
| |
II1
Op het land valt zoo knechten als maagden
Van den voorspoed de vreugd nog ten deel:
Daar in 't bergen des hooibouws zij slaagden
Hoort het erf van Jan Willemsz de veêl.
Al houdt ze anders, in 't zuinig besturen,
Op den knip van haar tasch graag den duim,
Schaft zijn Machteld voor dienstvolk en buren,
Schaft ze uit kelder en keuken nu ruim.
Van de bank, op des notenbooms heuvel,
Zien die oudjes het rondzwieren aan,
| |
[pagina 149]
| |
Vast te moê in vertrouw'lijk gekeuvel
Of zij zaam weêr een flikkertje slaan.
‘Onze borst is de wakkerste springer;’
Tuigt de trots van het vaderlijk hart; -
‘Doch hij schuift maar geen ring aan zijn vinger,’
Zegt de moeder en zegt het met smart.
‘Er valt meest voor een misgreep te duchten,
Wordt de keuze ons geboôn uit een drom;’ -
‘Tot aan 't einde van 't bosch we verzuchten:
Ook het leste der stokjes is krom!’Ga naar voetnoot1
‘Zie wel toe, wat gij wenschen durft, grootje!
't Kleene goed maakte 't gaauw u te druk;’ -
‘Och! al namen de schelmpjes me in 't ootje
'k Zou niet zuur zien, weêr jong van geluk!’
2
Willem Jansz moog zich roeren en reppen
Waar de schalkheid der minne vrijbuit,
Waar de kannen op 't lustigste kleppen,
Keer bij keer wipt den feestkring hij uit:
Om in 't laantje van berken gekomen,
Op het geestigst verlicht door de maan,
| |
[pagina 150]
| |
Tusschen 't zilverig waas van die boomen
Toch geen lieve gestalt' te zien gaan;
Om er echter van veer haar te groeten
Daar zich 't loover zoo schild'rig beweegt, -
En in weemoed die weelde te boeten
‘Wijl 't gedroomde verzwindt in de leegt’!
O verschijning! waarmeê hij zich vleide,
Tot beluist'rens van 't klaphekje toe
't Geen hij naauw in 't verschiet onderscheidde,
Is hij thans uw teleurstellen moê?
Of de star van de hoop niet bleef gloren
Aan der liefde verduisterden trans:
Louter oor, om slechts 't koeltje te hooren,
Louter oog, voor maar tint'lenden glans.
Oog en oor, om hartstogt'lijk te blaken
Daar hij jubelend uitroept: zij is 't!
Van het blijd, van 't bevallig genaken,
Door haar stem, door haar schred vergewist!
3
Als een pijl die in 't snorrende snellen
Fluks het wit is genaakt van zijn vlugt,
Zoo beschaamt hij het vlugste vertellen:
In den groet geeft zijn harte zich lucht:
‘Schoon de leste de liefste!’ - bij 't zeggen
Breidt de duchtige handpalm hij uit,
| |
[pagina 151]
| |
Doch ziet haar er geen vingertje op leggen
En weet niet wat die aarz'ling beduidt.
Het ging aan dat zij haperde in 't zingen,
Het ging aan dat ze stilstond van vrees,
Toen langs twijgen die roereloos hingen
Straks 't gedruisch van den wervelwind rees;
Maar dat thans zij hem schijnt te mistrouwen,
Maar dat schichtig thans verder ze wijkt,
Tracht vergeefs zich verbazing te ontvouwen,
Die 't benaauwendste droomen gelijkt.
Echter zoekt hij haar mollige handjes,
Onder 't zwenken zoo angstig verheeld,
Op den rug, waar met plooirijke pandjes
't Lijf omspannende jakje is bedeeld.
Die trouwloozen slaan om door 't bewegen
En het veldbloementuiltje verkondt,
Hoe mooi-Anneke hem is genegen,
Ook al pruilt nu van schaamte haar mond.
| |
III1
Blinde Piet laat den strijkstok maar krassen,
Als d'eenzelvige deun hem verveelt,
Om door 't zoetste geluid te verrassen
Daar voor Willem 't spanjooltje hij speelt.
| |
[pagina 152]
| |
‘'t Zal niet gaan,’ moge onze Anneke dieden,
‘'t Is zoo vreemd een gespring, laat me vrij;’ -
‘Al de kunst steekt in sierlijk te vlieden,’
Zegt de schalk, ‘wie verstaat haar als gij?’
En te regt: meêgevoerd door de noten,
Daar de gloed van het zuiden uit blaakt,
Is den gretigen arm zij ontschoten
Die haar middel zoo digt was genaakt.
Schoon zij bloost bij 't behaagzieke zwieren
Met het tuiltje, naar d' eisch van den dans,
Waar zoo graag hij zijn hoed meê zou sieren,
Hem ontglipt de verlokkende kans.
Al vermoeden boerinnen noch boeren
Hier den dubbelen zin van het spel,
Dat zij hem, waar zij wil, weet te voeren,
Hun gegrunnik begrijpt het te wel.
Wat geschater! - dat de oudjes het zagen
Hoe blootshoofds om die bloemen hij smeekt,
En ze fluks, als zijn bede mogt slagen,
Op het zwellende jakje haar steekt!
2
Naar de huisklok slaat Machteld haar blikken:
‘Bestevaêr! alle lust heeft zijn last,
Zoo ons beiden wat slaaps zal verkwikken,
Zet voor morgen den wekker dan vast.’
| |
[pagina 153]
| |
‘Laat mij eerst nog mijn zwartjen eens stoppen,
Schenk mij eerst nog mijn roemer eens in,’ -
En zij hebben geen ooren voor 't kloppen
Van de bloode en de blakende min:
Want mooi-Anneke en Willem staan buiten, -
Zonder ringen voor 't leven verloofd, -
Te vergeefs tracht zijn vaart zij te stuiten,
Om den post van de deur steekt hij 't hoofd.
‘Helpt mij, vader en moeder! - verlegen
Blijft zij stil op het drempeltje staan,
Die ik graag tot u voer om uw zegen,’
En zijn de oudjes verschrikt of voldaan?
Dat de pijp aan Jan Willemsz ontvalle
Ga ook kent'lend zijn roemer omveer,
Bij den uitroep: ‘de mooiste van alle’,
Deert het dubbel gemis hem niet meer.
‘Ook de braafste! Wat voeddet gij vreeze?’
Vraagt de moeder het schreijende kind:
‘Och, Vrouw Machteld! zoo arm'lijk een weeze
't Is genoeg dat onze eenige u mint!’
3
Onder 't hangende loof van die berken
Is zoo dikwerf door 't paartje gepoosd,
Dat de suiz'lende twijgen 't wel merken
Hoe bij beurte hij bidt en zij bloost!
| |
[pagina 154]
| |
Waar het klaphek geleidt naar den akker,
Schut de haag weêr d'aanvallige groep:
In 't geboomt' wordt de woudduive wakker,
Als vernam zij een minziek geroep.
Eerst als koutend ten wingert zij 't brengen,
Die maar flaauwtjes van 't maanlicht meer glom,
Wil geen marren zij langer gehengen,
Vleit ze fluistrend: ‘Och, lief! keer nu om!’
‘'k Zou het doen, zoo de nacht waar' geweken,
Maar het oosten weêrschittert nog niet,’ -
‘Zie eens op, hoe de starren verbleeken,
Hoor eens meê, 't is des leeuweriks lied.’
‘Zoeter licht lacht mij aan uit uwe oogjes
Dan zich ooit aan de transen verhief!
En wat wildzang of laagjes of hoogjes
Als de klank van uw keeltje mij lief?’
Hij bezegelt dien lof op haar lippen;
Maar zij troont naar den ingang hem zacht,
En als ze eensklaps zijn arm wist te ontglippen,
Wuift het tuiltje uit het venster: goê nacht!
|
|