| |
| |
| |
XII
Meester Jochem.
I
Statig, trots zijn schrale kuiten,
Stapte door de lindenlaan
Meester Jochem rondziende aan; -
Was met heel zijn hart hij buiten,
Soms verrukt en steeds voldaan?
Streelde hem der voog'len fluiten?
Wist hij 't wieg'lend spel der blaên
Schoon de wildzang overvloeide
Wien zijn zoetheid 't oor er boeide,
't Was hem of zijn aanschijn gloeide,
Glinst'rend dacht hij zich zijn kin!
IJlings aan den zak onttogen
| |
| |
Zwaaide een groote witte doek
Wuivende uit naar elken hoek,
Om dat badende af te droogen:
Waren mees en muschje zoek,
Vink en sijsje weggevlogen;
Enkel klonk nog uit den hoogen
't Onheilspellende: koekoek! -
Schoon de gulden zonnestralen
Zwierden door het loofgordijn,
Om, in zoeten schemerschijn,
Rond te dart'len, af te dwalen,
Om bij knop of kelk te dralen
Bloemenstreelsters als ze zijn:
Meester Jochem, die wat rustte
Van zoo zwaar een wandeling,
Had geen oog voor 't schalke ding
Dat een poosjen zich verlustte
In der veldviooltjes kring,
't Geurigste er het weeld'rigst kuste
En op 't mosbed sluim'ren ging! -
Waar' hij niet in toorn ontsteken
'Wijl te dwaas dat zwervend licht
Wil en wensch bleek toegedicht,
Bijster had hij opgekeken;
Of u over 't stralen breken
Met een lange les verpligt:
Wars toch was de man van spreken
Werd er niet door onderrigt
| |
| |
II
‘- 't Vierde spoor, - ge kunt niet missen,
- 't Vierde loopt op Meerhof uit.’ -
‘Maar de drommel haal' den guit!
Regts of links? dat liet hij gissen;
Is 't niet of de stralen sissen
Hier waar tak nog twijg ze stuit?
Jochem! neem een kloek besluit!’
En de Meester, - met deez' woorden
Fluks den zijweg opgetreên,
Die, door jeugdig hakhout heen,
Nu ten zuiden, dan ten noorden,
In de glansen die er gloorden,
Eindeloos te kronk'len scheen, -
Waande dat hem schichten spoorden,
Stoof nog nooit zoo rap ter been:
Foei van kreten! foei van klagten!
Naar wat lommers mogt hij smachten,
Haken mogt hij naar een dronk,
Dra zou zoet het zuur verzachten
Als de gastvrouw thee hem schonk!
't Was of reeds haar welkom klonk
Waar de leuningstoel bleef wachten...
Hoe het doel hem digter blonk!
Onder 't borstbeklemmend stijgen
Vier er wijzers niet te doen
Dan wanhopig hoop te voên!
Zie, daar ging de grond aan 't nijgen,
Breeder werden vast de twijgen
Van dat glooijende plantsoen;
Bleef hij nog een omzien spoên
| |
| |
Poozen zou hij van het hijgen,
Ginder, in dat somb're groen, -
Welk bedriegelijk visioen!
Eind'lijk in de schaaûw gekomen,
Eind'lijk door de luwt' verkwikt,
Kaatst de helderste aller stroomen
Er 't gewelf dier oude boomen
Donker weder waar hij blikt;
Eensklaps zwiert en bruist dat water,
Stijgt en wolkt dat blanke vocht
Ziedend uit die schemerkrocht, -
Welk een daverziek geklater!
‘Wie beginnen daar hun togt?’
Vraagt de Meester, bij 't geschater
Galmend langs den oeverbogt:
Tot de golven dartel stuiven,
Paarlend' waar het duister zwicht.
Tot hem armpjes tegenwuiven,
Minnewicht bij minnewicht
Schildrig 't kroeze kopje rigt
Naar zijn dol verbaasd gezigt!
III
Voor den schoonheidszin wat weelde!
Jonkheid, zich genot bewust,
Veel te vreemd aan alle rust
Dan dat ooit de kunst ons beeldde
Hoe de stroom haar koost en kust:
Die uit blijde schalkte speelde,
Dra door bloote schaamt' gesust!
| |
| |
Meester Jochem vond het naakte
- Als zoo vele kiesche liên -
Ergerlijk om aan te zien,
Maar, hoe zeer hij 't schouwspel laakte,
Ging den gruwel hij ontvliên
Wie zou zich ten gids hem biên?
‘Jongen!’ riep hij - kwade jongen!
Hield hij in, al viel 't hem zwaar -
‘Zeg, ligt Meerhof hier of daar?’
Halverlijfs den vloed ontsprongen,
't Lange goudgelijke haar
Vonk'lend om het schouderpaar
Of een watergod hij waar',
Galmde 't uit de frissche longen
Wees hem 't glinst'rend handgebaar
‘Regtsomkeert, en voort dan maar!’ -
Waartoe zoude ik u vertellen
Hoe de Meester steende op 't pad
Dat hij andermaal betrad?
Zooveel jammers vergezellen,
Waar' met ijd'le klagte ons kwellen;
U hem voor te leeren snellen,
Onder 't loofdak veler beuken
Suiz'len lieven u voorbij,
Voelt ge vast de hielen jeuken
Om te hupp'len zoo als zij,
Die er 't mollig mos niet kreuken,
Reiende, even vlug als vrij,
Onschuld, vreugde, harmony!
Schoon ge uw ernst nooit prijs woudt geven
Aan de wuftheid van een bal:
Wild geflikker, woest geschal,
| |
| |
Paren, âemloos voortgedreven,
Boezems, die van hartstogt beven,
Blikken, lokkende ten val, -
Wijsgeer, als ge zijt gebleven
In den vensterboog der hal, -
Toch verlustigt hier u 't zweven,
Trots uw stroefheid danst gij al!
Vreê des harten schiet zijn stralen
De oogen uit van heel dien stoet, -
Wieg'lende op der toonen vloed,
Als het lelietjen der dalen
't Op den âem van 't westen doet, -
Meester Jochem! arme bloed,
IV
't Is te laat! - De luchte reiën
Spoeden wederzijds reeds aan
Tot ze een bloemkrans om hem slaan:
‘Laat ons’ - klinkt het - ‘laat ons meiën!’
- ‘Pater! gij moet knielen gaan!’ -
Hoort hij fluks de flinkste vleiën,
- ‘Ik, uw nonnetje, blijf staan,
En de lieve meisjes zingen
D'ouden deun met luide stem,
En de vlugge beentjes springen
Of zij naar den hemel gingen:
Meester Jochem in de klem
Laat zich tot een zoentje dwingen...
Neen, de stoute weigert hem!
- ‘Liever bleef ik eenzaam treuren
| |
| |
In mijn stille kloostercel,
Dan dat ik mij op liet beuren
Door zoo suffend een gezel;
Tronies zuur als edik steuren
Al het prettige van 't spel;
Pater Ernst! het ga je wèl!’ -
Blanke en bruine lokken stoven
Eensklaps suiz'lende, uit elkaêr, -
Verder toog de blijde schaar,
Verder door de groene hoven
Vlinderswijze of paar aan paar, -
Meester Jochem zuchtte zwaar:
‘Wie zou 't van een kind gelooven?
Dat ik al op Meerhof waar'!’
't Was niet verre! - Lieflijk blaauwde,
Waar het dichte lommer dook
Naar de huizing die 't beschaauwde,
Niet des steenkools vuile smook, -
Die zoo menig oord benaauwde
Sedert de industrie ontlook, -
Neen der turven ijle rook;
En des Meesters stap vergaauwde,
Maar zijn ergernis wies ook!
Langs een kersenboomgaard rigtte
Hij de laatste, zwaarste schreên, -
't Glanzig, gladde loover zwichtte
Voor den wind die 't opwaarts ligtte, -
Rijp als reeds die roodhuid scheen?
Hoe de boosheid hem ontstichtte!
Zag hij niet door de oop'ning heen,
Trijntje in Japiks arm geglêen?
Moederziel met hem alleen!
| |
| |
V
Uit den kamperfoelieregen,
Uit der winde bloesempracht
Juichte, vroeger dan verwacht,
't Welkom Meester Jochem tegen;
Was de zure togt volbragt?
Op een veldstoel neêrgezegen,
Had hij naauwlijks aêm ter klagt:
China's frissche laafdronk vloeide
Langs zijn dorre lippen neêr, -
Of het vocht slechts zand besproeide
Gaf hij 't kopje, - keer op keer
IJlings leêg - der gastvrouw weêr:
‘'t Schijnt, dat u de zon verschroeide,
Ook is 't waarlijk warm, Mijnheer!’ -
‘Warm? Mevrouw! zeg heet, maar 't loopen
Ware een beuzeling geweest,
Voelde ik niet altijd mijn geest
Op het land tot gramschap nopen:
Wat valt van een jeugd te hopen
Die niet leert, niet schrijft, niet leest?
Foei! zij tiert hier als een beest!’
En het zondenboek ging open,
Dans of bad, wat schold hij 't meest?
't Is om 't even! 't Was de klagte
Aller Censors van de jeugd,
Of de schooltucht kroost verwachtte
Wars van vrijheid, wars van vreugd,
En 't haar hoogste taak niet achtte
Lust te louteren tot deugd
| |
| |
Door vereed'ling van geneugt!
Welk een preek! De gastvrouw lachte,
Hoe haar wijzer wenk mij heugt!
Spelend met haar jongste wichtje,
Dat zijn handjes dartel sloeg
Aan het tuiltje 't geen zij droeg,
Gaf zij 't minlijk aangezigtje
Al de kusjes die het vroeg:
Voor wie oor had les genoeg!
't Rusten in 't prieel beloonde
Meester Jochem 't wandl'en niet:
Dacht zij, - starend naar 't verschiet
Waar een eik den heuvel kroonde,
Heerscher in het luchtgebied, -
Zoo ik schop en wip hem toonde
Die 'k mijn jongens maken liet,
Ligt dat weêr zijn ernst zich stiet!
Of ik hem den weg ging wijzen,
Waar hij, na zooveel bedils,
Stoffe vinden zal tot prijzen,
Pijp en wijn en keur van spijzen? -
‘Volg mij’, sprak zij onder 't rijzen,
‘T' huis zal 't klaar zijn: elk wat wils!’
|
|