| |
| |
| |
XI
Onder de linde.
II
1
Verschenen is me, aêloude linde!
Wie in uw lommer, menigmaal,
Ik droomen durfde als mijn beminde,
Verschenen liefdes ideaal:
Trots al den luister, dien 'k mogt leenen
Aan wie ik uit uw schreem'ring riep,
Is zij meer hemelsch mij verschenen,
Dan immer fantasie haar schiep!
Of mag ik haar geen engel noemen
Die maagd met lokken zwart als git?
Noch versche sneeuw noch leliebloemen
Zijn als haar boezem zacht en wit;
| |
| |
Der zonne glans op lenterozen
Zoo straalde mij haar glimlach toe,
En blakend deed de wensch mij blozen:
Beminde zij me als ik 't haar doe!
Er zijn wier jammerklagt het leven
Laat worst'len onder donk'ren trans,
Als waar' geen weêrschijn ons gebleven
Van Edens onverdoofb'ren glans;
Maar schoon ook elk genot der aarde
Thans voort zich reppend' schaduw wijz',
Nog bloeit der jeugd in liefdes gaarde
De schoonste roos van 't paradijs!
Och, droeg op blaauwen waterspiegel
Ons 't bootje naar de hut in 't woud;
Geen golfgeruisch, geen loofgewiegel
Verklapt er 't paar dat kozend kout;
Hoe zou, waar' ze aan mijn zij gezeten,
Mijn hart, alle ijd'le glorie moê,
De wereld om haar gunst vergeten,
Beminde zij me als ik 't haar doe!
O weelde! beurt'lings teed're toonen
Te ontlokken aan de zoete luit,
En zich voor deze te zien loonen
Door traantjes die een lachje stuit:
O weelde! beurt'lings donk're haren
Te tooijen met wat geurigst bloeit,
Om zelfs geen zweem van toorn te ontwaren
Hoe schalk de drift dier ving'ren stoeit.
| |
| |
Vermeet'le! - als lag ze mij reeds open
Die lustwarande van geluk;
Maar gaf haar zwijgen regt tot hopen,
Dat dra haar fluist'ren mij verrukk'!
Geen zuchtje uit meêlij opgerezen,
Beschaam' den hartstogt dien ik voe':
Een blos, een kus zou 't antwoord wezen,
Beminde zij me als ik 't haar doe!
2
Laat door uw hartgelijke blaêren
Al toeft die wellust elders mij
Geen somb're klagt, o linde! varen,
Geen huivering van jaloezij:
Of zou, door teed're erinneringen
U op 't erkentelijkst verknocht,
De wees niet hier zijn pleit voldingen
Al hij tot u haar voeren mogt?
Hem heugen wie zijn kreten susten
Eer hij zich zelv' verlaten wist, -
Hem heugen wie zijn lippen kusten
Voor oud'renzorg hij had gemist, -
Hem is de laafnis niet vergeten
Der deernis met zijn lot begaan:
En, jong'ling, zou 'k geen dank u weten,
Gij, die mijn hart me deedt verstaan?
Gaf me eerst uw vredig ademhalen,
Dat alle wilde jagt verbood,
| |
| |
Wat zwevend schittrendst om mogt dwalen
Het schoonste insectenleven bloot;
Fluks viel mij, op uw mos, na 't spelen,
De ruste al luist'rend dubbel zoet,
Daar onvoorziens der voog'len kweelen
Een weêrklank vond in mijn gemoed.
Zoo dikwerf, uit uw bad van geuren,
Ik, mijm'rende, opzag naar uw stam,
Scheen deze een lief gelaat te beuren
Dat vriend'lijk me in zijn hoede nam:
Verrassend hieft gij den beschroomde
Uw wond're tooverzangen aan,
Tot hij, verrukt, van minne droomde,
Gij, die zijn hart hem deedt verstaan!
Ontsteegt de stofwolk der kronijken
Ge op 't geele perkamenten blad
Als schuts die nooit van ons zoudt wijken,
Die zalige ure staafde dat:
Eeuw uit eeuw in altijd dezelfde
Vertrouwde van de jeugd op 't huis,
Als zich uw loof tot nestjes welfde
En tjilpen toon gaf aan 't gesuis.
Gij, boom der liefde! gij, dryade!
Bezield door duitsch en grieksch genie,
Ging met mijn wensch 't gebruik te rade,
Hoe willig boog ik hier de knie;
Maar 's werelds vonnis viel te vreezen,
Als leidde ik op verboden paên,
| |
| |
Dorst onverzeld uw gast zij wezen,
Gij, die mijn hart me deedt verstaan!
3
Ai! zag ik 't lieflijk west al gloren;
Ai! daalde vast de scheem'ring neêr,
Waarin ik 't zoete: ja! zal hooren,
En 't weer zal vragen, keer op keer!
Ai! had de trouwste van mijn magen,
Ten loon van 't vaderlijk bestier,
Mijn wensch reeds door zijn bêe zien slagen,
Hoe bragt ik in triomf haar hier!
Gij hoort het, linde! en stort uw zegen
Mij eensklaps suiz'lende over 't hoofd,
Ter profeetcy wat bloesemregen
Gij aan haar blijde ontvangst belooft:
Als sloegt gij uit uw lichte duister
De weêrgalooze schoonheid ga,
Die met zich voert in bloemenkluister,
Mijne allerliefste Amelia!
Wat liet ik mij haar naam ontsnappen?
Wat bragt ik dien hartstogt'lijk uit?
Schoon ge eer hem 't zwaat'len kon verklappen
Der blaêren rids'len hebt gestuit!
Wanneer tot dartele Wichilde,
Wanneer tot schalke Leonoor,
Die klank door 't elzenloover trilde,
Hoe strafte er mij heur plaagzucht voor!
| |
| |
Aan mij de weelde beide nichtjes
Op 't onverwachtst mijn bruid te biên, -
Aan mij de weelde heur gezigtjes
Om 't zeerst verrast, verrukt te zien, -
‘De droomer!’ klonk het heinde en veere,
‘De droomer!’ heette ik vroeg en spa;
Dat uw verschijning haar bekeere,
Mijne allerliefste Amelia!
Och, ruischte, linde! reeds uw loover,
Door de avondzon gezet in gloed,
Den blijden drom van gasten over
Om haar naar 't hooge huis gespoed;
Dan hoordet gij, bij 't mildlijk plengen
Van neefs onschatb'ren gouden wijn,
Den ganschen kring haar hulde brengen,
Om koningin van 't feest te zijn!
En echter, zoeter stond zal komen,
Als, hand in hand, alleen ge ons ziet, -
En 'k haar vertrouw wat teed're droomen
Gij me in uw scheem'ring smaken liet, -
En zij geen zucht zich laat ontglippen
Als om haar leest mijn arm ik sla, -
En ik 't zal tolken op haar lippen:
Mijne allerliefste Amelia!
|
|