De werken. Deel 10. Poëzy 1827-1874
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 126]
| |
[pagina 127]
| |
Dat tot zegepralen
Beider gloor volstond,
't Minnen noch het stralen
Ergens weerstand vond! -
Blinkende avondsterre!
Die het beukenwoud
Ginds de kruin van verre
Tooit met vloeijend goud;
Ziet gij uit den hoogen,
Van 't balkon, uw vaart
Door de helderste oogen
Peinzende aangestaard?
Blijft ge dus die boeijen
Dat, in de eenzaamheid,
Tranen haar ontvloeijen
Nooit zoo zoet geschreid?
Laat het lieflijkst wezen
Uit zijn mijmerij
U de klagte lezen:
Vreemd is ruste mij!
Siersel onzer transen,
Starre van het west!
Op wier vochte glansen
Nimmer blik zich vest,
| |
[pagina 128]
| |
Of der grijsheid harte
Voelt, ondanks 't gemis,
Lafenis van smarte
Door zijn heugenis;
Of aan hooger weelde
Dan in wulpsch genot
Ooit de zinnen streelde
Viert de jonkheid bot;
Tuig het, gij, die luister
't Spieg'lend meervlak schenkt,
Dat ze in 't schemerduister
Mijner stil gedenkt! -
Ster, zoo diêr der minne!
Strek haar mij ten tolk,
Vóór uw held're tinne,
Prooi wordt van die wolk;
Eer zij zich verbreede
Langs uw aangezigt...
Ach! daar zijt ge alreede
Huiverziek gezwicht!
Om die breede zoomen
Heeft de tint'ling uit:
Heel de rei van droomen
Ziet haar vlugt gestuit;
| |
[pagina 129]
| |
Droef de wieken strijkend
Schoon zoo blij ze rees, -
Worst'lend maar bezwijkend,
Heerscht voor hope vrees!
|
|