| |
| |
| |
IX
Stil spel.
1
Wat gunt de gastheer, in 't vertrek
Den tijd toch een metalen tong
Schoon levenslust, in bonten kring,
Steeds zijn er onbarmhartige ooren,
Die, trots der schare luiden lach,
Wij smaakten in de ruime zaal,
| |
| |
't Vernuft was langer niet bedeesd,
In 't schalk verstouten, -
't Logétje sloeg glimlagchend ga
En zocht, bij 't staren van mijn blik,
Daar bleek - verdenk de jonkheid niet
Wie 't morren aan den disch verdriet
Als de ooftschaal zij geplonderd ziet:
De vensterdeuren uitgestoven
Zoodra de gastvrouw vrij haar liet,
Verdween ze in 't lommer van de hoven; -
Daar bleek het vaak herhaalde slaan
Der stalen staaf op 't blinkend bekken,
Door d' ouden dag te goed verstaan
Om niet ten afscheidsgroet te strekken!
Ach! waarom wist ze alleen van rekken
Als 't gold den handschoen aan te trekken
Die eerbiedwaardige, wier ring
Tot met zijn luister om haar heen
Op, rees zij, op, - van 't hooger eind
Ten zuilengang, om nieuw genucht
En boette er die, - ik 't duurst welligt
| |
| |
Der gasten, ijlings straffer grens
Die zoete stemming te herroepen
Waarin, als schudde zij het hoofd,
Naar hulde die de hartstogt bragt,
2
Helaas! het scheidingsuur was daar:
Van 't rijtuig, me uit die laan niet vreemd,
Steeg onz' verweduwde gravin
Dat haar de jonker niet verzelde?
Hoe, bij den toom gevoerd, mijn paard
Naar 't voorplein snelde!
Spijt oor en oog deed aan haar zij
Al mogt zoo wankelbaar een trouw
Op 't wreedst bedroeven; -
Zoo min van wie beau fils hem prees
| |
| |
Had zij innemende ons verpligt:
Hoe waren wij om 't zeerst gehoor
Als hare erinn'ring glans en gloor
't Vergeten oude Hof beschoor,
De fiere Willemijne ons boeide;
Of zij tot held den paadje koor
Die haar moffinnetjes verfoeide;
‘Het heugt mij dat me uw vader vroeg:
“Wilt ge u mijn narrensleê vertrouwen?”
En door 't Voorhout zoo driftig joeg
Dat van den schimmel mij moest grouwen,
Dat zich mijn kapsel ging ontvouwen,
Tot pluim noch poeder 'k mogt behouen.
“Zie,” - riep hij, - “zie, hoe 't inkarnaat
Taankleurig worden doet van spijt,
Die ondeugd!’ - Of hij in den nood
Partij te trekken voor de trits,
Ik dorst mijn arm 't logétje biên,
Gold die verklaring slechts mijn oor,
't Geen 't zamenwand'len kon bevreemen?
Ik vroeg het niet, - ik zuchtte alleen:
| |
| |
En zag van onder 't wimp'renpaar,
3
Er is een vrouw'lijke ouderdom
Haar meer in luchten dans omzwiert,
Niet enkel dankt zij 't aan ontzag, -
Ontplooit die stroef getrokken lijnen, -
Trots d' ernst, die voegt bij zilv'ren kroon,
Wat zegt het dat haar blosje week?
Voor 't goede en 't groote; -
En zoo naar scherts gij de ooren heft,
Al voeren oude en nieuwe tijd
Den mildsten humor viert zij bot
Wis een der slankste uit heel de schaar,
| |
| |
Maar tevens staat'lijk stond zij daar
En werd van veer mij fluks gewaar,
En zeide: ‘j'ai failli attendre,’
Met schertsend koninklijk gebaar:
‘Plus tard tu pourras te défendre,
Maar gun mij nu dat handje, neef!
Gij moogt u op deez bank verpoozen;’
Of inderdaad ik verre bleef?
Een schilder had die groep gekozen
Tot studie van een drietal rozen,
't Verbleekt, 't volbloeid, 't verlokkendst blozen!
Hoe zou, wie, door mijn paar begroet,
De gastvrouw u er onvertraagd
En toch, schoon potlood als penseel
Wat langzaam slechts, al spoên zij voort,
We aan 't licht zien schieten;
Ik wenschte mij de wond're gift
'Wijl d' afstand tusschen blik en beeld
Wat nu zoo gretig 't oor deed neigen,
Een weelde als ik mij had gedroomd:
En brengt, - sta toe, lief kind! dat ik
| |
| |
4
Wat buiging: als voor vijftig jaar
Bevallig trots d' onplooib'ren dos,
Wat houding: met den staatsietred
Ging 't van de breede marmren trappen,
Mij deerde de engte van 't portier
Wat ongeduld: of aarzelde ik?
Voort, reed zij, voort, terwijl ik zag
En hief ik naar den zadelknop
En gunde ik, haar ter zijde, aan 't vier
Beklagenswaardige, die 't vraagt!
U is geene allerliefste maagd
Ooit dus in 's levens lent' gedaagd,
Wanneer den wensch gij kondt weêrhouën,
Als gij niet alles hadt gewaagd
Haar nog een ommezien te aanschouwen!
Het hoog terras weêr opgewipt,
Den zuilengang weêr doorgetreden
| |
| |
Heette iet dat ik niet dierf me ontglipt,
Vond ik de zoete aanminnigheden
In kamperfoelieschaaûw gegleden, -
Verstond haar hart mijn stille beden?
Eer 't ‘ja’ me uit drijvende oogen glom,
En bleef me slechts, op nieuw gestoord
Doch kon ik weif'len tusschen 't paar
Schoon 't een, weemoedig uitgebragt,
't ‘Vaarwel!’ dat jammert langs de reê
Schoon 't ander, onbeschroomd geslaakt
Of blijde hoop 't zich toe zag blinken:
Het woord, dat tuigt van moed eens mans
Het woord, dat weet van geen misschiens:
5
Mijn snuivend ros verslond de laan, -
| |
| |
Toen nergens wolkend stof ons voor
Daar sloegen we om ter heuvelkling,
Naar 't hooge scherm van enk'le pijnen,
Dat, uit den Oost het eerst begroet
In 't West zag schijnen; -
Nog steeg maar halverweeg den top
Viel ligt, - en 'k zag uit wolk van kant
Te voet, toen 't boven stil bleef staan,
Mogt, wandlende op dien gladden grond,
‘“Gij, heerschers over meer verschiet
Dan eigen erf den landzaat biedt!”
Herinnert gij u Staring niet?’
Begon ik haar de torens wijzend,
Wier spitsen 't flikk'rend goud verried
Aan de overzij des Rhijnstrooms rijzend,
Die glinstrend bruischte in 't schuilgaand groen;
‘Och, neef!’ was 't antwoord der bedaagde,
‘De verte vrolijk in te spoên,
Waar bleef de jonkheid toen 't mij haagde?
Soleil couchant! - maar zoo ik klaagde
Wat zou 'k ondankbaar zijn!...’ Vertsaagde
Die kreet mij dus, dat 't hoofd ik neeg
| |
| |
Der tranen langs dat bleek gelaat
Hernam ze - ‘al wat ik heb gesmaakt:
Al wachtte ik voor bekent'nis mij,
‘De wind steekt op;’ - in vluggen draf
Tot in gepeinzen Eikensteê
En 't ros van zelf zijn vaart betoomde!
Bij 't afscheid tuigde 't edel hart
‘Gedenk, wordt ooit bij ondergang
|
|