De werken. Deel 10. Poëzy 1827-1874
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |
VIII
| |
[pagina 106]
| |
Eerst buiten trof de grootschheid van de lijnen
Die 't landschap in zijn breedte smaken liet:
Daar groep bij groep van beuken 't oog verraste,
Wier staat'lijkheid om 't spieg'lend meervlak paste.
3
Niet enkel hing, den heuv'len af, hun loover,
Dat donker groen het kronk'lend geel dier paên,
De blaad'renwolk het sluim'rend landschap over,
Waar 'k regts of links de waaijers ze uit zag slaan
Verhief zich naauw een koeltje of schild'rig stoof er
Hun schaduw voort op zachtkens golvend graan,
Hier naar het diep der boekweitzee zich reppend,
Of daar in bruin des korens blond herscheppend.
4
En, weelde, die te hooger ik waardeerde
Naarmate 'k op den verren ochtendtogt,
Door 't zand der hei, te droever haar ontbeerde,
Hoe vorschend 'k zelfs in 't struikgewas die zocht,
Gebloemte! dat de hand der kunst schakeerde
Tot kransen ze uit den schat van kleuren vlocht;
Wat droom van lust die bij uw beemd mogt halen
Toen digtebij mijn blikken gij deedt dalen!
5
Er prijkten daar, - om 't altijd frissche groenen
In de eerste jeugd dat zonnig zuid ontschaakt
't Geen lente en herfst vereenend tot festoenen
Ter zelfder stond met bloesems vruchten smaakt, -
| |
[pagina 107]
| |
Er reiden zich oranjes en citroenen,
Of de ommegang den zetel hield bewaakt
Der min bestemd, om hoog haar sier te beuren,
Tot heinde en veer de dreef zich baadde in geuren.
6
O regenboog van weidsch ontbloeide rozen!
Den wolkentooi beschamend door uw duur;
Bespiedend moog' bij u de mijm'ring poozen,
Verscheiden als gij de inspraak der natuur
Uit witte tolkt - der onschuld zedig blozen -
Uit roode staaft - des hartstogts zengend vuur -
Hoe zou, wanneer de schoonste zij moest kiezen,
In d' overvloed zich de oordeelsgaaf verliezen!
| |
II1
Daar zag ik om, als dacht ik haar verschenen
Die 't fraai vertrek den naam van ‘kluiske’ gaf,
Schoon 't luttel zich tot boetedoen mogt leenen;
Doch stierf zij dan in iet der wereld af
Die nog alleen door vreugde wist van weenen
En klonk hier straks de gisping niet te straf
Toen mij, verrukt door weêrgaloos geflonker,
De zin ontbrak voor lieflijk helder-donker?
2
In 't stille rijk dier scheem'ring weêrgekomen
Bleek deze er met den tooverstaf bedeeld,
| |
[pagina 108]
| |
Op wiens gebod der dichterlijke droomen
Ontzigtb're schaar ons hoofd en harte streelt:
Geen boek werd daar der gulden reeks ontnomen,
Geen blik staarde op naar 't leven daar gebeeld,
Of 't ideaal deed de alledaagschheid deinzen,
Gemoed en geest vereed'lende in gepeinzen!
3
Hoe boeide m' er - natuur, maar diep gedachte, -
't Saizoenenpaar van Leopold Robert:
Dier maaijers rust, - van zoo veel kloeks verwachtte
Te regt oud-Rome een zegevierend heir, -
Dier vissch'ren groep, - aandoenlijk als een klagte,
Der Dogen zee kromp weg tot eenzaam meir, -
Helaas! wat gold den kunst'naar aller hulde,
Zoolang 't penseel maar half zijn wensch vervulde!
4
Fluks leende ik, in verbeelding, willig de ooren:
't Zij hooge moed naar oorlogsglorie heeg, -
't Zij liefdes klagt in tranenvloed mogt smoren, -
't Zij schalk vernuft tot levenswijsheid steeg, -
Driedubb'le gaaf der Fransche trits beschorenGa naar voetnoot1,
Wier kreet, wier zucht, wier lach toejuichend zweeg,
Als Göthe er keerde uit 's werelds uchtendkrieken,
Germanje's eerste en laatste van de Grieken!
5
Maar wie was zij, daar 'k honderdmaal naar blikte?
Hoe dikwerf ik het doen mogt nooit genoeg!
| |
[pagina 109]
| |
De jonge vrouw, wier glimlach mij verkwikte,
Verrukkende als dat rozenmondje loeg!
Die starend van elk mannenhart beschikte
Door 't vochtig vier dat aller offer vroeg;
Wier blanke hals geen nijdig floers omplooide?
De Lisa die da Vinci niet voltooide.Ga naar voetnoot1
6
Wat zoete geur bleek in dat boek besloten?
Een tuiltje versch geplukte reseda
Liet zij, die straks deez' verzen had genoten,
Hier tusschen twee der schoonste bladen na:
Voorzeker was 't gemoed haar vol geschoten,
Genietend sloeg 't benijdb're paar zij gaGa naar voetnoot2
't Geen nimmermeer de Muze zal vergeten,
Hoe weinigen een Staring rijk ons weten.
| |
III1
Verklaar het mij, die al zoo vroeg ik vierde,
Wier lof zoo vaak van mijne lippen klonk,
Als de uchtendgloor door 't ruim der heem'len zwierde,
Als 't avondrood de kimmen luister schonk,
Waar ik mijn schreên in 't rijk der lett'ren stierde,
Waar 'k uit de bron der kunsten gretig dronk,
Zeg, schoonheid! zeg, waarom de spraak me faalde
Toen eensklaps mij uw volheid levend straalde?
| |
[pagina 110]
| |
2
Was 't angst wat wee den wellust zou vervangen
Als visioen ook deez' verschijning bleek?
Maar neen! - mij rees geen droombeeld uit die zangen,
Maar toch! - het scheen dat Lisa zij geleek! -
O blijdschap, toen het blosjen van haar wangen,
Om hooger weêr te keeren, vlugtig week!
O zaligheid, toen 'k zien mogt dat zij aêmde
En huiv'rend die hartstogt'lijkheid mij schaamde!
3
Zij zweefde in steê der vrouw des huizes binnen,
Zij gleed terug toen zij alleen me er zag;
Om fluks den schroom bevallig te overwinnen,
Om mij, beleefd, te groeten trots den lach
Dien 'k wekken moest, beroofd, naar 't scheen, van zinnen
Al stamelde ik 't gehuichelde beklag
Dat ze er vergeefs... maar wist ik wat ik zeide?
Die haar aanschouwde en van vervoering schreide!
4
Gestalte en gang als vorstelijk we prijzen, -
Om 't bloeijend hoofd het glinst'rend donk're haar, -
Een tweelingstarre in 't zomerzwerk aan 't rijzen -
De levensvreugde op 't frissche lippenpaar, -
Het voorrecht, dat den palm ik toe zou wijzen,
Een stem zoo zacht of melody ze waar', -
En laatst maar liefst, wat mangelt aan mijn woorden,
De harmonie waarin deez' gaven gloorden!
| |
[pagina 111]
| |
5
Volkomen blinkt ons die alleen uit bloemen,
Zoo schitterziek en toch zoo schuldeloos!
Wat valt er liefs of reins of schoons te noemen
Dat zich tot beeld niet een der zust'ren koos?
En echter dacht mijn geestdrift, in haar roemen,
Een omzien slechts aan lelie en aan roos,
Als werden vast de wieken uitgeslagen
Die verder dan 't vergankelijke dragen.
6
Wanneer ze alleen mijn zinnen had betooverd
Ik waar' bedwelmd gebleven door 't genucht;
Maar zag mijn stam zich van die winde omlooverd
Gebeurd bleek eerst zijn kruin in zuiv'rer lucht:
De schoonheid die met éénen blik verovert
Weet opwaart meê te voeren in haar vlugt!
Of hemelsch licht door 't aardsche duister speelde
Was daar iets hoogs, iets heiligs in mijn weelde!
| |
IV1
Wij waren aan den zoom van 't meer gezeten,
Door beukenschaâuw beschut voor zonneschijn:
De gastvrouw die beau fils mij plag te heeten
Al had ik slechts haar broeder kunnen zijn,
En zij, naar wie 'k geen blik mij dorst vermeten
Wijl elke haar zou smeeken: word de mijn!
| |
[pagina 112]
| |
Vermoedde wie 'k een wijle in 't kluiske toefde
Wat paradijs-verschijning me er beproefde?
2
‘De heuschheid eischt dat ik mij dies ontschuldig,
Doch waart ge,’ vroeg de schalke, ‘lang alleen?’ -
‘- Was ik het ooit bij vrienden die ik huldig?’
Mogt 't antwoord zijn, ‘uw boeken om mij heen!’ -
‘- Gezelschap dat gemoed'lijk en geduldig
Mijnheer om 't zeerst mogt stemmen, naar het scheen; -’
Hoe vlug ik 't hoofd ter stoute derde ook rigtte,
Geen stralenvloed die me uit haar wimpers lichtte.
3
‘Biecht op, beau fils! van wie uw jeugd er droomde,
Schoon 'k vlind'ren aard in uw verbeelding laak...’
‘- Dat nog geen ernst mijn wisselzin betoomde
Mag gelden voor veelzijdigheid van smaak.’ -
‘- Bravissimo! weêr blijkt gij de onbeschroomde,
Vlamme op dan 't vier, tot ook ons beide 't blaak;
Wat sluim'rend schoon zien sprekend wij verrijzen?’
Wees twintig jaar en wedersta zulk prijzen!
4
Wel lokten mij hooghartige ChimèneGa naar voetnoot1
En teed're Bérénice beurt'lings aan,Ga naar voetnoot2
Maar zag ik daar, met frisschen twijg verveine,
't Logétje niet zoo triomfant'lijk slaan
| |
[pagina 113]
| |
Dat, uitgetart, ik eensklaps CélimèneGa naar voetnoot1
Als boeteling den schemer deed ontgaan?
Wie vergen mogt dat om die keus zij bloosde,
Ik was te vreên: het blanke handje poosde.
5
En toch, ai mij!... bewonderde ik haar trekken,
In 's levens bloei de schoonste van het feest! -
En toch, ai mij!... wel mogt zij hartstogt wekken
Verrassendst door het tint'len van haar geest! -
Behaagziek? maar heeft zelfs de zon geen vlekken?
Wat dampkring is haar hoofsche school geweest!
Alceste! heet het hand en harte bieden
De wereld in een wildernis te ontvlieden?Ga naar voetnoot2
6
‘Houd op, beau fils!’ - liet zich de gastvrouw hooren, -
Verplooide onz' derde een strikje aan haar gewaad? -
‘Mogt onverhoopt zoo wreed een starre u gloren,
Zoek dan voor 't wee bij kloeker meesters baat!
Molière ging door teederheid verloren!
Gij weet hoezeer ik Göthe's zelfzucht haat,
Maar 'k juich hem toe zijn: “Herz! was soll das geben?”
Verklarend: “Neue Liebe neues Leben.”’Ga naar voetnoot3
| |
[pagina 114]
| |
V1
Wat stoorde zoo welluidend daar ons zwijgen?
't Stierf zachtkens weg, 't verhief zich ijlings weêr, -
Waar blinkend ze uit der waat'ren schoot mogt stijgen
Omwolkte 't schuim de kleine boot van veer; -
In paarlen zag het helder vocht ik zijgen
Als 't riemenpaar weêrschitterde over 't meer;
‘- Zacht, Hendrik! zacht,’ - de goede grijskop roeide
Of voor de vrouw des huizes niets vermoeide.
2
Daar stiet ze aan wal, - er luchtig ingesprongen
Was ik gereed der dames hulp te biên;
Maar de oogen die naar zoeten glimlach dongen
Helaas! hen zou geen lafenis geschiên!
Voorzeker had de schroom mijn hand bedwongen,
Toch schenen haar die vingertjes te ontvliên;
Doch viel er van geen plaatsje te beschikken
Waar steelsgewijs ter lieve ik op kon blikken?
3
De schalke die, niet luistrend naar mijn beden,
Te roer mij onbetrouwbaar had verklaard,
De gastvrouw gaf, het stuurstoeltje ingegleden,
Het eiland aan als doel der spelevaart;
En 'k wachtte tot des lommers lieflijkheden
Bezwemen voor den gloed van verre ontwaard,
Om, ongevraagd, meê spanen te doen bruisen
Waar, trots de tent, wel koelte ons toe mogt ruischen.
| |
[pagina 115]
| |
4
Mijn liefste hield het lokkig hoofd gebogen,
Hoe schild'rig was, gekruist, dier handjes rust; -
Een buste door elke' ademtogt bewogen,
In 't rijzen als in 't dalen louter lust; -
Volschoone toorn uit die verheem'lende oogen
Werd ze in 't gepeins dat staren zich bewust; -
Ach! waarom moest te midden van 't genieten
Mijn reseda haar schuilhoek rap ontschieten?
5
De gastvrouw wist het tuiltjen op te rapen:
't Logétje had, ontsteld, zich niet gebukt,
Een zweem van rood vloog over d' elpen slapen;
‘Geef 't mij terug’ - bad ik, van vreugd verrukt, -
Wat riep mijn drift een dartelheid te wapen!
‘Tenez, beau fils! maar zeg waar 't werd geplukt!’ -
Al bragt een blik mij Lisa op de lippen,
'k Liet noch den naam, noch 't dier geheim me ontglippen.
6
Waar' toen ons beide, - alleen, - de beemd verrezen
Door wien de trits weldra aan 't meijen ging;
Op bloempjes uit, als 't gras nog gaf te lezen,
Op bloesems uit, als vol nog 't boschje hing:
Hoe zou hij wijk der minne zijn geprezen
Niet louter 'wijl er wildzang ons ontving:
'k Had levenslang mijn luite doen gewagen
Van zoet bescheid op zielvervoerend vragen!
|
|