De werken. Deel 10. Poëzy 1827-1874(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 101] [p. 101] VII Stoornis. 't Leed een lange, lange poos; Uit den schuilhoek dien hij koos, Zat de visscher, roereloos, Naar het dobb'rende aas te staren, Waar de kilte van het diep Onder frissche wilgenblaê'ren 't Schubbig volkje zamen riep; Daar bewoog zich 't spieg'lend vocht Of een koeltje suiz'len mogt. Was het waarheid? had hij beet? Looze Gerrit gaf geen kreet, Schoon het kurkje nedergleed, Schoon zijn harte sneller klopte, - Rijzend van den oeverrand [pagina 102] [p. 102] Trok hij ijlings toen het nopte, En zijn grijpensgrage hand Wikkelde, in 't gesneden gras, D'armen eerst'ling uit den plas. Voorboô bleek hij van geluk: In een omzien liep het druk, Schok bij schok en ruk op ruk, Telkens kromde zich de hengel, Nu ten dartelzieken boog, Dan tot duchtiger gebengel Als het offer zwaarder woog; Beurt'lings schitterde uit die schaâuw Goud en zilver door het graauw. Hoe bekoorde hem de buit! Maar wat liefelijk geluid Rees 't bemoste stulpjen uit? Ging een wijle in 't bosch verloren, - Deed zich fluks, met sterker drang, Van het glooijend voetpad hooren? Schooner stemme zoet gezang! Hartje vol van levenslust, Louter weelde zich bewust! 't Schalke kind des meesters was 't! Dat der bezies ligte last, In een korfje zaamgetast, Sierlijk droeg op donk're lokken: Bruine Jaantje, wier gezigt [pagina 103] [p. 103] Als een voorjaarstrans betrokken Dien gelijk ook blonk van licht, Brak der wimp'ren floers de gloor Als de zon het wolkjen door. Looze Gerrit werd dat paar Stralende oogen niet gewaar, Of het letten viel hem zwaar Op de buiging van de roede, Of verloren was de kans! 't Losgesparteld vischje spoedde Weder zich ten blijden dans, Waar nog nooit eens roovers blik 't Vlugste reiën sloeg met schrik. ‘Waarom mart ge aan d'overzij? 't Vonder is hier zoo nabij! Staat het kiezen u niet vrij Uit het beste van mijn zoodje? Grijp met beide handjes toe! Gruts genoeg hoû ik daar grootje t' Avond zich te goed aan doe: Wat van u 'k er voor begeer Deed nooit lagchend mondje zeer!’ Flikk'ren mogt het uit dien hoek Van den losgestrikten doek: Graauwe zeelt en blaauwe snoek, Baarzen, rijk aan purp'ren vinnen, Zelfs der karpers weidsche pracht, [pagina 104] [p. 104] Om der lieve gunst te winnen Trof te diep hun doffe klagt: Allen kromp er 't veege lijf Van het martelziek bedrijf. ‘Weet ge wat de onnoozelheid, Die uw lokaas heeft misleid, Uit haar jammer tot me schreit?’ Toornde, tartte 't bruine Jaantje, ‘Spiegel u aan 't harde lot! Lustig kraaijen zou dat haantje Wierdt gij aller hennen spot!’ - Over 't beekje gonsde 't heen: Looze Gerrit wreef zijn scheen. Vorige Volgende