| |
| |
| |
V
Onder de linde.
I
1
Zoo vaak me een zoete kluis,
Als 't zonnelicht verblindde,
Tot zelfs in schaâuw der winde
Die rankt om 't hooge huis:
Laat weêr me uw gunst gebeuren,
Zweeft door dien boog van kleuren,
Gonst door dat bad van geuren,
Gij, liev'lingsloof der minne
Toen nog van gindsche tinne
| |
| |
Onz' leuze: ‘Trouw verwinne’!
Gevoerd werd door den leeuw:
Uw schemerschijn doet droomen
Dat gij, met schalkte of schromen,
Als bruid ten burgt zaagt komen,
Verwacht ge ook dra de mijn?
2
't Is me onder uw gebladert
In weidschen optogt nadert:
Van heinde en veer vergaderd
Rijdt 's adels bloem dien voor!
De schoonste kransen sieren
Zijn standerts zonder tal,
Zie ik een helmpluim zwieren,
De schitt'rendste van all';
Toch geldt het welkom heeten,
Waarvan de dorpsjeugd zingt,
Niet wie, zoo hoog gezeten,
Ten schred met zorg gemeten
Des kleppers steig'ren dwingt:
Die op een maagd mag bogen
Tot schreijens toe bewogen
Al was 't haar nooit zóó wèl!
Een lachje omzweeft haar lippen
Voor 't vleijend hulpbetoon,
Als zij den toom laat slippen
| |
| |
Bij 't uit den zadel wippen,
Door paadjes haar geboôn;
Een traan rolt langs haar wangen,
Aan 's grijzen priesters voet,
Die zich, in vroom verlangen
Haar zeeg'nend hier te ontvangen,
Naar 't slotplein heeft gespoed;
Maar wien ik meer benijde,
Dan hen, dien lach of traan
Ze in dankb're ontroering wijdde,
Den bruigom is 't die blijde
Deez treên haar op doet gaan:
Tot op 't bordes zij pozen
Tot hij aan 't hart haar sluit
En 't weêrgalmt: ‘Wèl gekozen!’
Bij 't gloeijen van de rozen
Op 't aanschijn van de bruid!
3
Wie sporen meê mogt dragen
Uit luisterrijk tournooi,
Der schoonste kleur zijn tooi!
Doch waar me ook toen gegeven
Wat liefst mij is van 't leven,
Wat teederst in mij trilt,
Hadde ik een schild geheven,
Hadde ik een lans gedrild?
Waar ergens de oorlogswijze
| |
| |
Maar zang dien zoetst ik prijze
Vloeit niet dan voor den vreê!
Zoo min waar 't bosch van lansen
Den luister ving der transen,
Als waar de drom te paard
Het harrenas deed glansen
Had mij die tijd ontwaard;
't Waar' lust geweest te zingen
Dan krijgsgeschal begroet:
Wat zou 'k naar lauw'ren dingen
Zoo droef miskleurd door bloed?
Ik waan mijzelv' te aanschouwen
Die, verr' van 't woelig feest,
Hier hof van minne houên;
Wat schoon behaagt mij 't meest?
Vaak heb des vlinders zweven,
Op 't bloemperk ik bespied:
De fraaije wiekjes dreven,
Van wijlen wist hij niet!
Mij streelt als hem de ronde,
In 't staren op de blonde
En 'k heb haar reeds vergeten
Als wilde ik liever weten
Voor wien der bruine lach
| |
| |
Tot voor den zetel 'k pooze
Waarop, 't zij 't wicht haar koze
'k In beide knop en rooze
Een glimlach van verlangen
Plooit kuiltjes in haar wangen,
Daar reikt ze mij de luit
En kiest tot stof der zangen:
‘Het zoetst ontwaken’ uit;
Ik doe vrouw Machteld klagen
Wat worm ze aan 't hart voelt knagen;
- Heer Aelbrecht voer naar 't Oost,
In 't vruchtelooze vragen
Ik zie met loome schreden
Naar 't slaapsalet haar treden,
Vergeefs heeft ze op de tin
Gestaard, - gezucht, - gebeden, -
Al schreijend sluimert ze in;
Toch blijkt haar 't heil beschoren
Op eens den kreet te hooren
Hoe nog de min hem blaakt:
Hervonden is 't verloren!
Zie, drupp'len dauws besproeijen
De bloemen die me ombloeijen
En in haar gulden boeijen
| |
| |
4
Gij, linde! die in 't stijgen
Wat hebt ge, waar uw twijgen
Maar twijfelgloor doen zijgen,
Me al hartsgeheim vertolkt!
Straks door uw luwt' gelaafd,
Vernam ik teed're zuchten
In 't suizlen adem gaaft:
Twee lett'ren diep gesneden,
Verkonden nog aan 't heden
Wat paar in 't grijs verleden
Weêr boeit me in 't lichte duister
En 't beurtelings gefluister
Daar 'k ademloos naar luister
Wordt blakende van drift!
5
‘Gedenkt gij, zoete Aleide!
Gedenkt ge in dank dien nacht
Waarin mijn ros ons beide,
Voortstuivende op de heide,
Naar 't bootje aan d'oever bragt?’ -
| |
| |
‘-Nooit, Diederyk! nooit gloort me
Noch voogd noch voedster stoort me
Die op uw sein mij spoe'...’ -
‘Toch duurden de oogenblikken
Hoe moest, werd ons beschikken
Verraên, voor u mij schrikken,
Daar kwaamt ge tot mij zweven,
Daar stegen wij te paard:
Waar was mijn angst gebleven?
'k Hield u in d'arm geheven
'k Had aan mijn heup een zwaard!’ -
‘-En echter durfde ik vragen,
Wat dus uw hart deed jagen?
Hoe moedig bij het dagen,
Mijn Diederyk! ge ook scheent!’ -
‘Geen teed're vrouwen kennen
Ik had zelfs aad'laarspennen
Verwenscht als traag in 't rennen,
Zoo haakte ik naar den vloed!
Toen 't licht werd op den stroom,
Toen 'k met uw handjea speelde,
Toen ik uw wangen streelde,
Vervuld was liefdes droom!’ -
‘-Waaruit ge zoudt ontwaken
Ter zege, in strijd bij strijd,
Op hen wier toorn dorst blaken
Mij, weeze, had bevrijd!’
| |
| |
6
Die uws gelijk mogt vinden
Als 't ros mij deed verzwinden
Door wolkend stof omhuld;
Mijn wakk're jagtgenooten!
Waar 't wild werd opgestooten,
Waar 't wild werd ingehaald,
Hoe rap, der ruigte ontschoten,
't Ook bleek ter wei gedaald:
Om me uit mijn rust te wekken
Komt gij de hand mij lekken,
Vlijt ge op mijn kniên uw kop
En, tolken als zij strekken,
Zien de oogen naar mij op.
Ach, liefste gunstelingen!
Laat af van 't sierlijk springen
Of vreugde u zwenken deê:
Niet in al ruimer kringen,
Voert gij, Hallo! mij meê!
Wat strekt gij, vlugge Tuite!
Als rookt ge vast de buite
Veerkrachtig 't slanke lijf?
Zoo ik een deuntje fluite
't Geldt niet het koenst bedrijf.
Ons nu reeds op ten strijde
| |
| |
Bij 't krieken van den dag,
Wis hoorden aan mijn zijde
Zoo droomen bot ik vierde
Waar 's nevels sluijer zwierde
Van zonneglans doorspeeld
En 'k slechts mijn schreden stierde
Ter lieve er in verheeld; -
Zoo dalende ik niet staarde
Op wat uw reuk ontwaarde,
Op wat uw staan weêrhiel',
Daar me in des huismans gaarde
Zijn spelend kroost geviel; -
Zoo trots mijn trouw verzellen
Ge in boschjes en in dellen
Ge op stoppels van het graan,
Me uw snuff'len en uw snellen
Niet prikk'lend ga zaagt slaan;
Gij dierft de welkomstgroete
Waarmede ons elk ontmoette
Een leege weitasch boette
Op d' onafzienb're heide,
In d' eenzaamheid van 't woud!
Tot haar mijn oog aanschouwt,
Die me in dit scheem'rend loover
In werklijkheid betoover'
Als ze in verbeelding deed;
Wier hand en hart 'k verover',
De mijne in lief en leed!
| |
| |
Eer van der stormen ruischen
Deez' blaad'renzee zal bruisen,
Smaragd voor purper tuischen,
Verschijn', verruk' zij hier!
Dan dreigt des horens schallen
Op 't stroo u te overvallen
Terwijl een zweep gaat knallen
Die slechts tot speeltuig strekt!
Zweeft zij uw sprongen voor,
Mij 't hoogste heil beschoor!
|
|