De werken. Deel 10. Poëzy 1827-1874(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 56] [p. 56] II Òf Rhijnschen roemer, òf Fransche fluit! Hoe ook verscheiden Om 't zeerste schoon, Voegt toch bij beiden Geen zelfde toon: Als met festoenen Den steel omkransd, 't Ons uit de groenen Èn geurt èn glanst, Denke ik, bewogen Of 'k weêr ze zag, Aan ligtblaauwe oogen En teed'ren lach! Als we in dier slanken Dun kristallyn Het vuur zien spranken In paarlenschijn, [pagina 57] [p. 57] Vermoede ik strikken Mij loos gespreid, Door donk're blikken En dartelheid! Schuilt dweepziek droomen In 't ronde glas En geeft geen schromen Bij 't lange pas; Beurt naast elkander Dan op uw feest Nooit dubb'len stander: Gemoed en geest! Waar mijmeringen Uit Rhijnschen lust Zoo zoet me omvingen Of 'k wierd gekust, Deed schertsziek plagen Van schalken buur 't Lief kind vertsagen Vóór 't herdersuur! En zoo bij wijlen Na Franschen toog Ook tal van pijlen Mijn pees ontvloog, [pagina 58] [p. 58] Zag 'k bij 't geflonker Van ons vernuft In schemerdonker 't Gepeins versuft! Geef dies, wat weelde Uw disch ook biê, Geef ze onverdeelde, In harmonie: Geen tweestrijd doeme er Den glazen uit; Òf Rhijnschen roemer, Òf Fransche fluit! Vorige Volgende