| |
| |
| |
De nalatenschap van den landjonker.
| |
| |
I
Ommekeer.
1
O lust! door wien ik werd geblaakt,
Als 't voorjaarslandschap scheen ontwaakt,
In vaart die slechts de jonkheid smaakt
Om, stil er staande, uit dennenschaâuw
Te aanschouwen hoe der wolken graauw
Aan twee saizoenen viel te naauw
In 't worstlend strijden:
O lust! dien ademloos 'k genoot,
Wanneer de hagel klett'rend vlood,
De bliksembundel, vierig rood,
De donder in 't verschiet bezweek
En 't lief'lijkst licht op heel de streek
Zich uitgoot, daar de winter week,
| |
| |
Verfrisschend storten in den vloed!
Zoo vaak de felle zomergloed
Het stof tot stikkens rijzen doet,
Gij, toets van beide moed en kracht!
Voor dwarelkolk, voor duist'ren nacht
Als in dier waat'ren schoot ons wacht
Een jongen god des strooms gelijk
Te ontstijgen aan dat ziedend rijk,
De breede borst ten zegeblijk
Om fluks, met roerelooze leên
Op 't golfgewiegel voortgegleên
Heur dans te hooren, langs ons heen
O weelde! in veld en heide en bosch,
Veelkleurig door hun najaarsdos,
Het schuwe haas, den schalken vos,
Of, - waarom toch zoo schaarsch genucht? -
Het korhoen treffende in zijn vlugt
De schoonste pluim uit onze lucht
O weelde! als wis van 't schuilziek spoor
De wouden uit, de dalen door
'k Op 's heuvels top, in middaggloor
Waar 't onverschrokken om bleef zien,
Als mogt zijn kroon de spitse ons biên,
Daar de overmagt hem dwong te vliên
Volzoete wedloop met den wind!
In 't jaartij dat de jeugd bemint,
Die vleugels aan haar voeten bindt
| |
| |
Voor 't vlak der stroomen;
Gij, gulle vreugd! te huis op 't ijs,
Vervelend-vroom noch wereldsch-wijs,
Wier boert, hoe luid haar lach ook rijz',
Een spiegel die zoo vaak mij droeg
Wanneer ik forsch beentje over sloeg,
Of, dartelziek, het handje vroeg
En met haar voortzwierde op de baan,
Om stout dat weeldrig lijf te omvaên
Tot schaamrood ons 't gejuich deed staan:
2
Geneugten! jaar en jeugd bedeeld,
Die beurt om beurt mij hebt gestreeld,
Och, zegt wat hoofd of harte scheelt
Al hinnikte als voorheen mijn hit
Ik greep het zaal niet meer ten rid,
Hij schudt geen schuim meer van 't gebit
Het veld werd groen, het bosch liep uit,
Er blonk gebloemt, er geurde kruid,
Voor d'eerste maal was mij als bruid,
Daar rees der nachtegalen zang!
Van waar den onweêrstaanbren drang
Dien 't oor te leenen uren lang
| |
| |
Of 'k afschuw van die weekheid had
Vernoegde mij geen sterkend bad,
Doorkliefde ik, daav'rende overspat
Ach! bleken, keerende op de kust,
De wenschen mij maar half bewust,
Die onlust midden in den lust
De vedel voerde in d' avondstond
De maaijers over 't grasperk rond,
Wat was mij die geen vreugd meer vond
Het hooi mogt geuren als weleer
'k Genoot die weelde maar van veer,
Op 't beekjen zeeg het maanlicht neêr
Trof anders tusschen 't suiz'lend graan
Een flinke boerendeerne ik aan,
Ik prees de smalheid van die paên,
En nu! hoe hoog de halm ook zij
Gaan korenbloem en klaproos vrij,
Als ware ik weidscher gaard nabij
Wel sprong ik van mijn legersteê
Eer 't jagtsein aan den hoorn ontglee'
Maar ging ik nimmer blijder meê
Van deernis had mijn hart getrild:
't Beroofde gaaike vloog zoo wild!
Heeft gindsche buks de klagt gestild
Die kreet langs d' oever? -
Doch, wat gedenke ik 't in dit uur!
Geeft niet, bij wolkenloos azuur
| |
| |
En zonneschijn, ons weer natuur
Op schaatsen heeft het liedje val:
‘Wijs bij de luî, om 't hoekje mal;’
Daar waait de vlag, daar rijst geschal,
Doe 'k meê, voor 't leste?
Neen, liever wijle ik aan den haard,
Waar gast bij gast, zoo stil geschaard,
In zoeten zang mij openbaart
Om dra verzaad van 't blakendst boek,
Toch diep te zuchten in dien hoek:
Verschijn me wie alom ik zoek
|
|