De werken. Deel 10. Poëzy 1827-1874
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 38]
| |
De zangeres.I1
Doof uit dat licht en schuif die harp ter zij; -
(Studeerend zou ten saai bezoek ik nopen
Wie 't avonduur hier wand'lend voert voorbij,
Zet, goêlijk kind! dat hooge deurraam open
En wacht in 't voorvertrek mij af.
Hoe zoet
Is 't windje, dat zich louter schijnt te beuren
Ter spreiding van dier linde bloesemgeuren,
Daar 't ginder toch den stroom niet rimp'len doet.
2
't Wordt bij den glans, ontvloeijende aan den horen
Der bleeke maan, wel anders mij te moe',
Dan in den gloed, van wien de kimmen gloren,
Neigt zich de zon der nieuwe wereld toe:
| |
[pagina 39]
| |
Al klonk er straks iets bitters uit mijn klagte
Dat zelfs 't genie maar schaars zoo grootsch besluit,
Voor weemoed wijkt 't beschamen dier gedachte:
Ik ben begaan of weêr mijn vader smachtte
Naar meêgevoel in muzykaal geluid.
3
O tijd! waarin voor hem ik 's avonds speelde
En meerder harts door mijn gezang verried
Dan van zoo teêr een jeugd zich wachten liet,
Daar 'k voelde hoe hem troost in tranen streelde;
O schemeruur! 't geen ied're heugenis
Van moederlief deed in zijn borst ontwaken,
Het laatst genot in 't lang betreurd gemis,
Waarom zal ik u nimmer dus weêr smaken?
4
't Vertrek, waarin zoo droef ik heb geschreid,
Toen zelfs mijn lach zijn mond niet meer ontplooide, -
Het graf, waaruit ik antwoord heb verbeid,
Als ten vaarwel 'k vergeetmijnietjes strooide,
Ons huis, - het dorp, - tot d'ouden torentop
Hoe deed de voogd uit mijn gezicht die wijken:
In armoê ging 't gordijn des levens me op;
Ter stad, ter school! - belofte van den knop!
Wat zoudt ge bij de volle ontwikk'ling blijken?
| |
[pagina 40]
| |
II1
Och! wist de schaar, die mij benijdbaar acht
Zoo vaak mijn spel, mijn zang haar mogt verrukken,
Hoe willig ik de weidsche bloemenpracht,
Gekwist om haar bewond'ring uit te drukken,
Voor 't veldgewas volgaarne ruilen zou
Weleer door wie mij lief had me aangeboden,
Der mannen drift mogt minder mij vergoden,
Meer eerbieds droeg mijn kunne voor de vrouw!
2
Of waant gij dat, o zust'ren! in uw kringen,
Die blikken, laai van hoon en nijd, me ontgaan,
Als gade of zoon mij opleidt om te zingen;
Als slechts naar mij om 't zeerst zij de oogen slaan?
Uw schimp vergalt me 't feestelijk begroeten,
Van schaamte, niet van smarte, worde ik bleek:
Met lachjes zoudt ge elke andre weeze ontmoeten;
Mag ijverzucht mij als vergrijp doen boeten
Dat elk verschiet van huis'lijk heil m' ontweek?
3
Der koortse gloed houdt met der koortse kilte
Dan beurt in mij, - ik wankel voor 't altaar;
Tot van 't orkest de rustelooze schaar
Bezworen blijft in roerelooze stilte: -
| |
[pagina 41]
| |
Al ruischend voert een stroom van harmonie
Verheffend me in 't melodisch wieg'len mede
Die naauw van verre' des tempels tinne zie
Of 't wiekenpaar der geestdrift ook verbreede.
4
Dáár rijst op eens dien chaos van geluid,
Waarover zich bezielings adem beurde,
Het paradijs als op den uchtend uit
Toen de eerste roos voor de eerste gade geurde:
Der schoonste stem eene ongelijkbre stof
Paar' leeuwriksvlugt ze aan nachtegalenzoetheid,
Beschaam' ze om strijd in hooger liefdes lof,
En, wedergalm der hymne in 't hemelhof,
Vloei ze over van der Almagt groot- en goedheid!Ga naar voetnoot1
5
Verbaast ge u dat van 't handgeklap mij grouwt,
Dat ik het zoet der zege boete in tranen,
Zoo vaak aan mij dat jub'len werd vertrouwd,
En 'k onschuld nog der menschheid deel mogt wanen?
Wat weelde als die de kunst'nares geniet
Waar onbewolkt haar de idealen luchten,
Maar ook wat smart die haalt bij haar verzuchten
Benaauwt op nieuw der werk'lijkkeid verschiet!
6
Ach! wekten me uit die wonderzoete droomen,
Ach! troonde me uit die meer dan aardsche sfeer,
| |
[pagina 42]
| |
Slechts kransen, die van alle zijden komen,
Slechts lofgeschal, weêrklinkend mij ter eer;
Helaas! mij toeft in de oogen van de schare,
Geen blijk dat ik haar opwaarts heb gevoerd:
Der zinnen spel is al wat ik ontware,
Een hulde, een hoon, als geen van u ervare
Hoe weinig ook mijn jammer u ontroert.
7
't Is onze taak door klank en toon te schild'ren
Wat driftendrom in 't stof we zijn ter prooi,
Voor onzen blik ontvouw zich elke plooi
Des harten bij 't vereedlen en 't verwild'ren:
Geloof mij met die kennis toegerust
En denk u al het bitt're van mijn beker,
Die, aangerand door laster en door lust,
Geen vriend tot schuts, geen gade heb tot wreker!
8
Wie fluistert dat op 't meir van hoop en vrees
Behaagziek met die dwazen 'k mij vermake,
En fluks weer lokk' die straks ik van mij wees,
En dag aan dag naar nieuwe aanbidders hake?
Hoe onregt aan Gods hoogste gaaf zij doet!
Wat ijverzucht ook de aardsche minnaresse
Wat jaloezy ook d'aardsche minnaar voedt,
De kunst eischt meer als onverdeeld gemoed,
Zij duldt geen dorst dan dien het heil'ge lessche!
| |
[pagina 43]
| |
III1
En toch ontmoete ik nooit een maagd gesierd
Met frissche myrthe en geur'ge' oranjebloesem,
Of ik verheel wat mij voor de oogen zwiert,
Of ik bedwing 't verzuchten van mijn boezem;
En echter blijft in menig uchtendstond,
Het droomenheir naar een verschiet mij wijzen,
Dat juichende ik begroette bij 't verrijzen,
Dat jamm'rende ik beschreide toen 't verzwond.
2
Al gleed de pracht der lange, blonde lokken,
Ook weeld'rig langs dat hooge voorhoofd neêr,
't Is niet zijn schoon dat mij heeft aangetrokken:
't Was de ernst, de trouw mij huldigend' van veer!
Idealist, me naauwlijks meer bewuste,
Die om den zang de zangeres vergat,
Tot zich de schare in luid gejuich verlustte
En eensklaps hij de hand mij huiv'rend kuste
In weelde waar geen woorden hij voor had!
3
Helaas! er gaapte een klove tusschen beiden,
Alleen in schijn voor 't leven toen vereend;
Mijn zust'ren! die me uw rust gevaarlijk meent,
Ik wees hem af, schoon 't hart mij brak bij 't scheiden!
| |
[pagina 44]
| |
Geen vlek zal in mijn burgerlijken naam
Op 't perkament van zijn geslachtsrol kleven!
Eischt ge ook misschien, dat ik den wensch mij schaam'
Bij wijle in zijne erinn'ring hem te omzweven?
4
Begoochling! wijk..... om goud of om gezag,
Om lauw'ren die eerst op zijne assche groenen,
Vergeet de man des levens lentedag;
Ons hart eischt liefde in alle vier saisoenen
En neemt in 't graf die meê!
Mijn goêlijk kind!
(Wier deerenis me zwijgend schijnt te vragen
Wat troost mijn ziel in 't eenzaam mijm'ren vindt?
Sluit digt dat raam, vast toeft u wien gij mint,
Mijn glorie krimpt bij uw geluk tot klagen!
1833.
|
|