De werken. Deel 10. Poëzy 1827-1874(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 35] [p. 35] Het arme meisje. Naar F.M. Franzen. Weldra zijn jeugd en vreugd voorbij, Mijn zoetste tijd spoedt heen: En, ach! geen vrijer vraagde mij, Ik krijg, misschien, er geen. Wat baat het dat op 's Heeren dag 'k Meê lofzing net getooid? Schoon 't om de kerkdeur weemlen mag, Verbeidt m' er iemand ooit? Hoe dringen ze om elkaêr te zien, Och! sprak ook een m' er aan; Hoe velen kiezen uit wel tien, Mij laat alleen men gaan. [pagina 36] [p. 36] 'k Verlies het dus bij d' andre wis Door inborst of gelaat; Maar liep ik alle schoon dan mis? Maar wien toch doe ik kwaad? Ik zit aan 't spinwiel heel de week De vlijtigste uit het dal; En zoo 'k eens in den spiegel keek Geviel ik mij nog al. Och, dat ik de allermooiste waar! Dan treurde ik hier noch spon! Daar ik uit heel een vrijerschaar Den braafste kiezen kon! Helaas! een bloempjen en niet meer Is schoonheid zonder geld; - Men plukt het - kust het - werpt het neêr En 't ligt verdord op 't veld. Zoo min de schoonheid als de deugd, Slechts rijkdom wordt gevierd; - Vaarwel! zei mij de levensvreugd Toen vroeg ik weeze wierd. Arm kind! nog hebt ge dankensstof Dat niet in slechten man U 't zwaarst, u 't bitterst lijden trof, 't Geen vrouwen grieven kan. [pagina 37] [p. 37] Maar ach! op uwen ouden dag Gekweld door leed en pijn, Noch brood te hebben noch gezag, Ten doel aan spot te zijn! Wat jammere ik? Zoo vlekkeloos Mijn hart den Heer maar bleek! Der wereld vreugd duurt korter poos Dan 't blinkend schuim der beek. 'k Was eens zoo blij, 'k vond me eens zoo mooi Als kind gedost tot bruid, Maar al mijn vreugd had met mijn tooi, Toen ik ontkleed werd, uit. Zie daar hoe 't veel gehuwden gaat, Eén dag, en 't is voorbij; 'k Ben, zoo ik mij op God verlaat, Gelukkiger dan zij. Vorige Volgende