| |
| |
| |
De jonge priester.
I
1
De zonne neigde 't hoofd ter purperroode kimmen, -
Een enk'le, laatste straal, doet nog de spitse glimmen
Al flaauwer wordt de glans, het heilig kruis genaderd
En blaauwer schijnt de vliet en bruiner het gebladert
2
't Is of een wazig floers den hemel scheidt van de aarde, -
Het westewindje strijkt zijn vleugels in de gaarde,
Het beekje murmelt niet, -
Doch blozend doet de maan haar vloed van zilver stroomen
En beurte houdt in 't loof dier overeeuwde boomen
| |
| |
3
Verzoeking! wijk van mij... als hadde ik haar bestreden,
Als waar 't getijboek straks mijn vingers niet ontgleden
Als volgde ik 't jeugdig paar bij 't in de schaaûw verdwijnen
Met mijn gedachten niet, tot ze op dat pad herschijnen
4
Voort uit deez hof van lust! voort naar mijn naakte celle!
Waarin geen landschap mij met liefdesdroomen kwelle,
Den Heiland 't zelfverwijt in tranen toevertrouwe,
Tot Hij me van omhoog, bewogen door mijn rouwe,
| |
II
1
Hoe aarz'lend rigten thans naar 't kruisbeeld zich mijn schreden,
Al namen ook van hier mijn dankbare avondbeden
Zoo vaak haar zoete vlugt;
Wat durve ik 't bij den schijn van 't reine was genaken,
Is tot Zijne eer, als dit, verteerende te blaken
2
Heb deernis, Gij, die mij van schendig vuur zaagt gloeijen,
Die weêr mij aan uw voet ziet blozen om de boeijen
Waarin begeert' mij ving;
| |
| |
Heb deernis als waarmeê Gij op den jongling staardet,
Dien door Uwe offerbeê zijns rijkdoms Gij vervaardet,
3
Bewaar me er voor, o Heer! die mij 't gelaat bedekke,
Dat immer, hem gelijk, ik me aan den strijd onttrekke
Eer onze klagte rijst, kent Gij reeds onze nooden,
Stil ook de mijne dan, beschaamd tot u gevloden
Opdat Uw kracht mij staal!
4
'k Heb voor geen menschlijk oor een zucht mij doen ontglippen,
De drift heersche in mijn borst, de vrede is op mijn lippen,
De wereld prijst me vroom, -
Och! ijdle glorie, dat haar oordeel ik durf tarten,
Daar Gij een reinheid vergt, die voor geen toets des harten
Tot in ons mijm'ren schroom!
| |
III
1
Wat eisch:! in 's levens bloei het leven te verzaken,
Omhoog, omlaag natuur de liefde te zien smaken
En toch, ondanks 't besef der namelooze weelde,
Waarmeê ze om strijd de plant, het dier, den mensch bedeelde,
Te gruwen van 't genucht!
| |
| |
2
Verloofden hand in hand, bij 't knielen, te doen leggen
Om, 't huwlijk wijdend, tot de zaligen te zeggen:
‘Voor de eeuwigheid zijt ge een!’
Terwijl we in ons gemoed de bittere klagte smooren:
Geen rozenwinde als die zal ooit uw stam behooren
3
Een blos van hooger heil te roepen op de wangen
Der moeder, die haar al houdt in haar kind omvangen,
Die 't voor den zegen beurt,
En niet gegriefd te zijn als wij dien plegtig spreken
Dat nooit zoo lief een wicht ons d'armpjes toe zal steken,
Wij, elken band ontscheurd!
4
Voor 't hoogste schoon de zuil in koelheid te gelijken,
Elk blijk van huis'lijk heil, als waar 't een slang te ontwijken,
En 't echter daaglijks zien,
Om 't and'ren en niet ons te wenschen in gebeden
Is zwaarder dan de proef des kennisbooms in Eden;
Heer! laat mij haar ontvlien!
| |
IV
1
Waar doolde ik, boet'ling, heen in 't fluist'ren van die woorden?
Ik koos het haren kleed, ik greep de geesselkoorden,
Ik zwoer Hem willig trouw,
| |
| |
Ik bad om in de schaaûw van 't hoog altaar te rusten,
En nu, waar is de krans die, na den dood der lusten,
De Kerk mij vlechten zou?
2
Eens scheen hij mij zoo na, als waar' hij reeds gewonnen!
In reinheid zweemde ik toen naar 't zuiver vocht der bronnen
Of 't zilver van dat kruis;
Ach! ik vermoedde niet, waar ik als koorknaap knielde,
Dat immer and're gloed dan vrome 't hart bezielde
Der dienaars van Zijn huis!
3
Och! had mijns vaders hand den sluijer van het leven
Voor 't vurig jongske toen bedachtzaam opgeheven
Of kloek mijn beê weêrstaan.
Dan kromp mijn borst nu niet bij 't zien der tempelwanden,
Dan greep me, op 't onverwachtst, 't Hoogwaardige in de handen,
Geen koude sidd'ring aan.
4
Wat legge ik 't hem te last? Schat mij de Heer niet schuldig
Als ik mijn eed Hem breek, als ik maar half Hem huldig,
Wanneer zoo laauw ik strij?
Verstommen mag mijn mond, doet Hem Zijn liefde toornen,
Maar zie, van dat gelaat, zoo wreed gekroond met doornen,
| |
| |
| |
V
1
Ach! waarom werd, in steê der liefelijke waat'ren
Die, door de zon bestraald, hier vonklende om mij klaatren,
Ginds spieglen onder 't loof,
Niet zulk een wilde vloed beschoren aan mijn snoeren
Dat iedere mijmering op rotsen mij zou voeren
2
De zee, - de woestenij, - ontbeering en gevaren, -
Een prediking van 't kruis bloeddorstigen barbaren, -
Hoe zouden zelfs in mij ze een godsgezant ontwikklen,
Hoe tot een moed en trouw, hoe tot een ijver prikklen
Als die der Heil'gen groot!
3
Mislei 'k mijzelven niet, die op de verste stranden
Geen hut aanschouwen zou gebouwd door menschenhanden
Dan om, wat hitte of koude ook 't arm gezin deed lijden,
Beminnend en bemind, den wilde te benijden
Tot ik van schaamt bezweem!
4
Hoe verre ik vlugten mogt, wat zou de vlugt mij baten?
Ofschoon ik heiligdom en haardsteê had verlaten
Den vijand niet ontvloôn,
Die allen vrede mij meedogenloos doet derven,
In wiens bestrijding ik als martelaar zal sterven,
| |
| |
| |
VI
1
Dat ge arendswieken hadt, gij, jammervolle jaren!
Die kruipende om zult gaan, eer dat mijn bloed bedaren,
Eer ik de marteling met 's werelds lust te boven
De taak mij toebedeeld aanbiddende leer loven
Benijdenswaardst van all'!
2
Op aard' van de aarde niets te hopen of te vreezen, -
In 't droef omlaag de gids naar 't blijd omhoog te wezen, -
Wat aêmt den goeden strijd in 't stof te leeren strijden, -
't Verdorven menschenkroost dien hemel weêr te wijden
Waaruit het oorsprong nam!
3
O lieflijk ideaal! de kleenen en de grooten
Al wat te droef geleên, al wat te dwaas genoten,
Ook na den diepsten val meewarig op te beuren,
Tot door de duisternis van wie het bitterst treuren
De hoop verrassendst zweeft;
4
Volkomen priesterschap! alleen voor 't heil'ge blakend,
In zelfverloochening zijn hoogste weelde smakend,
| |
| |
Zult ge ook op mijn gemoed uw zoete zege vieren
Eer dunne vlokken sneeuws mij om den schedel zwieren
| |
VII
1
'k Heb bloem bij bloem des velds zien vóór den tijd verwelken
Dewijl geen zon haar blaên, dewijl geen daauw haar kelken
Verkwikt had of gestreeld,
Hoe mild natuur het vocht ook tot de kiem deed vlieten
En lichts genoeg bedeelde om vroolijk op te schieten,
Ik groete in haar mijn beeld!
2
Toch was het telkens me in die wanhoop of: Niet verder!
Vermanend tot mij klonk; ik zag den Goeden Herder
Die 't afgedwaalde zocht,
En hief nog nooit vergeefs tot Hem de smeekende armen;
Verlosser! zoudt gij U niet andermaal erbarmen
Hoe zwaar ik struik'len mogt?
3
Uw dienst kan voor de zucht naar rang en roem behoeden,
Het goud lokt luttel aan wien vriendenzorg wil voeden.
Doch 't hart behoudt zijn stem;
Wat moederborsten zoog voelt menschendriften zieden.
En vergt de kerk dat we U haar vuur ten offer bieden,
Geef Gij die eischen klem.
| |
| |
4
Onmeetbaar schijnt het rijk der zeeën aan onze oogen
En grenzenloos 't azuur wanneer de zon die bogen
Verbreedt door stralend goud,
Oneindig zijt slechts Gij in wondren van genade!
Leer mij dat ik in haar, in hemelsch licht mij bade
Voor 't aardsche duister koud!
|
|