De werken. Deel 10. Poëzy 1827-1874(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 20] [p. 20] De gelofte der jonkvrouw. I Moeder Gods! wie 't zwaard der smarte Door den teed'ren boezem ging, Gij die weet hoe Aleid's harte Aan haar dierb'ren Floris hing, Liefderijke! erbarm u zijner, Doe het mijner! Trouwste troosteresse in wee, Neig uwe ooren naar mijn beê! II Vurig als ik hem mogt minnen Stond ik U hem willig af, Toen hij uittoog tot herwinnen Van des lieven Heilands graf; Zoudt gij hem dan niet behoeden, Waar hij zwerve, waar hij strij, [pagina 21] [p. 21] Op de barning van de vloeden, In het vuur der woestenij? Zeven kaarsen zullen branden Nacht en dag voor uw altaar, Weert gij op die verre stranden Van zijn schedel elk gevaar! Liefderijke! erbarm u zijner, Doe het mijner! Trouwste troosteresse in wee, Neig uwe ooren naar mijn beê! III Houd dus 't woord door U gegeven, Toen uw feest hier werd gevierd, Gij uw hand hebt opgeheven Die naar 't Oosten hebt gestierd; Toen uw blik zoo hemelsch lachte Als uit ieder aad'lijk huis, Op des vromen vaders klagte, Alle jonkheid dong naar 't kruis! Dubbel zilver zal er blinken Op uw prachtig hoogtijdskleed, Zoo ik weêr in de' arm mag zinken Van wie met mijn kleuren streed! Liefderijke! erbarm u zijner Doe het mijner! Trouwste troosteresse in wee, Neig uwe ooren naar mijn beê! IV Laat geen Sarraceen hem wonden, Schraag zijn arm en stier zijn schild; [pagina 22] [p. 22] Waar geen hulpe wordt gevonden Toon gij daar in hulp u mild! Laat geen booze hem verleiden En vooral geen vreemde vrouw!... Ach! hoe bad hij bij ons scheiden Nooit te twijf'len aan zijn trouw! Heerlijk zal uw kroone pralen, Flonkrend eêlgesteent haar sier, Wappert eerlang uit de dalen Mij van verre zijn banier! Liefderijke! erbarm u zijner, Doe het mijner! Trouwste troosteresse in wee, Neig uwe ooren naar mijn beê! V Als de lofzang weêr zal galmen Over 't graf van onzen Heer En 't herploegde veld van halmen Hier zal ruischen als weleer; Als het: ‘missa est’ mag klinken Waar ten derden dag Hij rees, En mijn voogd hier 't welkom drinken Van den bruidegom der wees, Zullen we een kapel u bouwen, Zullen wij u dag aan dag Al ons lief en leed vertrouwen, Dankb'rer dan ooit echtpaar 't plag! Liefderijke! erbarm u zijner, Doe het mijner! [pagina 23] [p. 23] Trouwste troosteresse in wee, Wie zoo scherp een zwaard het harte Krimpen deed van bitt're smarte Neig uwe ooren naar mijn beê! 1830. Vorige Volgende